Kraaijvanger, Everhardus Hubertus Antonius (Evert)

Het oeuvre van de gebroeders Evert en Herman Kraaijvanger behoort tot één van de meest omvangrijke van de afgelopen eeuw in Nederland en is onlosmakelijk verbonden met de wederopbouw van Rotterdam. Niet alleen vanwege het grote aantal gebouwen dat het bureau hier tussen 1940 en 1965 realiseerde, maar ook vanwege de cruciale rol in de planvorming en implementatie van het wederopbouwplan. Aan de architectuur van de gebroeders Evert en Herman Kraaijvanger is nog weinig aandacht besteed. In 1994 verscheen een uitgebreid en verhelderend essay over het Rotterdamse oeuvre.1 Weliswaar leunt het totale oeuvre van het bureau sterk op de bijdragen aan de wederopbouw van Rotterdam, door de Kraaijvangers gerealiseerde ontwerpen vindt men verspreid over heel Nederland. Opvallend is de grote verscheidenheid aan opdrachten die het bureau heeft uitgevoerd. Het repertoire is typologisch en programmatisch zeer breed: bankgebouwen, warenhuizen, woonhuizen, flatgebouwen, kantoortorens, bedrijfsgebouwen, ziekenhuizen, scholen en kerken. De katholieke signatuur van het bureau zorgde voor een grote hoeveelheid gelijk gezinde opdrachtgevers en bepaalde lange tijd de aard van de opdrachten. In de jaren vijftig en zestig steeg de productie tot haast duizelingwekkende hoogte. De grote klantenkring die in deze jaren werd opgebouwd, vormde een solide basis voor latere opdrachten en verdere groei van het bureau. In 1927 zetten Evert en Herman Kraaijvanger op jonge leeftijd het bureau van hun vader B.Th. Kraaijvanger voort. Vader Kraaijvanger noemde zich aanvankelijk nog architect-timmerman, naar oud-Rotterdams gebruik. Het ambacht van de bouwkunst werd de beide broers met de paplepel ingegoten. De oudste van de twee, Everhardus Hubertus Antonius Kraaijvanger, werd op 14 juli 1899 geboren. Zijn derde naam gebruikte hij echter zelden.2 Evert studeerde aanvankelijk bouwkunde aan de T.H. in Delft, maar maakte na zijn propedeutisch examen een overstap naar civiele techniek. De colleges bouwkunde bleef hij echter volgen. Hermanus Maria Josephus Hubertus Kraaijvanger werd op 20 juli 1903 geboren. Ook hij gebruikte slechts de eerste twee initialen en werd binnen het bureau aangeduid met 'HK'. Herman studeerde bouwkunde aan de HTS in Utrecht en voltooide zijn opleiding aan de Academie voor Hoger Bouwkunde Onderricht in Amsterdam. Tezamen vormden ze een een ideale en zeer profijtelijke combinatie. In ras tempo groeide hun samenwerking uit tot één van de grootste architectenbureaus van Nederland. De taakverdeling zou gedurende de ruim veertig jaar die ze aan hun architectenpraktijk besteedden, dezelfde blijven. Evert leverde de technische expertise en was bovenal organisator van het bureau. Herman was de vormgever en had de leiding over ontwerpers en tekenaars. Poltieke en culturele betrokkenheid Naast hun loopbaan als architect vervulden beide Kraaijvangers diverse publieke functies. Evert Kraaijvanger werd in 1928 voor de Roomsch Katholieke Staatspartij (RKSP) lid van de Rotterdamse gemeenteraad. Over zijn rol als raadslid is weinig bekend, maar het ligt voor de hand dat onderwerpen op het gebied van architectuur en stedenbouw zijn bijzondere aandacht trekken. Zijn opvattingen over architectuur en maatschappelijke vraagstukken worden sterk bepaald door het katholieke geloof. Illustratief voor zijn levensovertuiging is zijn commentaar op het uitbreidingsplan voor de Rotterdamse wijk Blijdorp, dat in 1929 in de raad werd behandeld. Evert Kraaijvanger toonde waardering voor het ontwerp van W.G. Witteveen en W. Kromhout, maar merkte op dat er meer behoefte was aan ruime huizen voor grote gezinnen. Daarnaast bepleitte hij meer ruimte voor scholen en kerken. Maar hij toonde zich bovenal architect door zijn zorg uit te spreken over de kwaliteit van de architectuur. Om die reden stelde hij voor om binnen de dienst Stadsontwikkeling een aparte afdeling op te richten ter beoordeling van de architectonische ontwerpen.5 Bouwkunst als ambacht In de beginjaren van het bureau was de ambachtelijke werkwijze, zoals het vak door vader B.Th. Kraaijvanger werd uitgedragen, nog sterk aanwezig. De opdrachten - voornamelijk in Rotterdam - waren overzichtelijk qua maat en programma. Uitgangspunten voor het ontwerp waren de functie, de plek en vooral de betekenis van het gebouw. Voor de voornamelijk katholieke opdrachtgevers werden met name scholen, kerken en kloosters gebouwd. In de vormgeving werd aansluiting gezocht bij de tradities van de Nederlandse baksteenarchitectuur en het werk van architecten als H.P. Berlage, A.J. Kropholler en G. Friedhoff. De Kraaijvangers zagen hun werk als voortzetting van een eeuwenlange bouwtraditie. In de architectuur dienden maatschappelijke normen en waarden tot uitdrukking te komen. Tekenen van een nieuwe tijd In de tweede helft van de jaren dertig waren de Kraaijvangers betrokken bij een aantal woningbouwprojecten in Rotterdam. Deze opdrachten maakten deel uit van de uitbreidingsplannen voor Blijdorp en Dijkzigt, nieuwe middenstandsbuurten die grotendeels door particuliere investeerders worden volgebouwd. De woningen die voor deze buurten worden ontworpen, tonen de bereidheid in het toepassen van moderne opvattingen. Deze liggen vooral op het vlak van de verkaveling, de woningplattegronden en de ontsluiting als vertaling van de eisen aan licht en lucht. Deze nieuwe principes werden toegepast vanuit de overtuiging dat hierdoor de beste oplossing ontstond. In hun typologische en architectonische uitvoering zijn de woningcomplexen van Kraaijvanger minder ideologisch van aard dan de experimentele Rotterdamse volkswoningbouw van J.J.P. Oud, M. Brinkman, L.C. van der Vlugt en J.H. van den Broek. Dit heeft te maken met het feit dat het stedenbouwkundig plan of de typologie van het bouwblok in hoofdlijnen al bepaald waren. De ontwerpen zijn invullingen van een bestaand plan of een reeds bepaalde structuur. Bovendien gaat het om middenstandswoningen en niet om volkswoningbouw, ze zijn rijker uitgevoerd en hebben een ruimere plattegrond. Het sociale aspect ontbreekt, maar de ruimte voor grote gezinnen, zoals Evert Kraaijvanger die bij de presentatie van het stedenbouwkundig plan voor Blijdorp in de raad bepleitte, kreeg gestalte door het grote aantal vijfkamerwoningen. In de bouwblokken aan de Rochussenstraat en de Statensingel zijn zelfs zevenkamerwoningen ondergebracht. De wederopbouw van Rotterdam De betrokkenheid van Evert en Herman Kraaijvanger bij de wederopbouw van Rotterdam beperkt zich niet alleen tot de aanzienlijke stroom opdrachten die zij in deze periode ten uitvoer brachten. Beiden hebben grote inspanningen geleverd om de herbouw van de stad tot een succes te maken. Hun architectonische professie was op geen enkel moment in hun loopbaan zo nauw verbonden met hun publieke en politieke functie als in de wederopbouwperiode. De gevolgen van het bombardement dat Rotterdam op 14 mei 1940 trof, bleven niet beperkt tot een verwoeste binnenstad. `Het dwong Nederland tot capitulatie en Rotterdam tot bezinning op de consequenties van de geleden schade. Bovendien bood het bombardement de mogelijkheid een einde te maken aan alle problemen die de vooroorlogse stad hadden getekend'.11 Vier dagen na het bombardement gaf het gemeentebestuur stadsarchitect W.G. Witteveen de opdracht zo snel mogelijk een plan te produceren. Er moest een nieuw stadscentrum worden ontworpen dat de mogelijkheid zou bieden met een schone lei te beginnen. Binnen enkele weken werden de belangrijkste beslissingen genomen. Vlak na het bombardement richtte Herman Kraaijvanger samen met college-architecten W. van Tijen, J.P.L. Hendriks en C. Elffers het Centraal Bureau der Rotterdamse Architecten op. Hiermee wilden zij de helpende hand bieden aan de herbouw van de stad. Het bureau zou, gedurende de bezetting, de Gemeentelijke Technische Dienst bijstaan in het wederopbouwwerk, de belangen van Rotterdamse architecten behartigen en leiding geven aan de bouw van noodwoningen en noodwinkels.12 Tegen het plan-Witteveen, dat nauwelijks verder kwam dan een papieren status, groeide tijdens de oorlogsjaren steeds meer verzet. De vrees ontstond dat Witteveens plan te veel was gericht op een afgerond eindresultaat en dat er onvoldoende rekening werd gehouden met toekomstige ontwikkelingen. Bovendien ontbrak het aan een visie op sociale, culturele en economische vraagstukken. Ook voor de Kraaijvangers betekende de oorlog een periode van omslag in het denken over maatschappelijke en stedenbouwkundige vraagstukken. Voor de oorlog speelden traditionele normen en waarden een rol in hun visie op architectuur en stedenbouw, maar tijdens de bezetting groeide het besef dat de wederopbouw andere eisen zou stellen aan de functie, de betekenis en de architectuur van de stad. De kritiek op de herbouwplannen van Rotterdam werd voor een groot deel geleverd door het Rotterdamse bedrijfsleven onder leiding van C.H. van der Leeuw, directeur en bouwheer van de Van Nellefabriek. De Club Rotterdam, een illuster gezelschap van kopstukken uit het Rotterdamse bedrijfsleven, besprak de mogelijkheden van een herzien en toekomstgericht plan. De positie van Witteveen werd door deze kritiek zwaar ondermijnd, met als gevolg dat hij met ziekteverlof uit beeld verdween. Kort daarna kreeg Van der Leeuw directe zeggenschap over de wederopbouw van Rotterdam - hij werd aangesteld bij het Adviesbureau Stadplan Rotterdam (ASRO). De `coup' van het Rotterdamse zakenleven was geslaagd en het werd voor iedereen duidelijk dat Van der Leeuw zou aansturen op een nieuw herbouwplan, gestoeld op moderne stedenbouwkundige en architectonische principes. Doordat het bedrijfsleven grip had gekregen op het planningsapparaat van de wederopbouw werd de weg vrijgemaakt voor een nieuw plan, dat in 1946 aan de raad werd voorgelegd. Het Basisplan voor de herbouw van de binnenstad kwam tot stand. Hieraan was meegewerkt door architecten als Kraaijvanger, Van den Broek en Van Tijen. Het ruimtelijk-esthetische ontwerp van Witteveen was daarin getransformeerd tot een eenvoudig rasterplan, waarin Rotterdam op de eerste plaats werd voorgesteld als een functionele stad. Een stelsel van verkeerswegen vormde de onderlegger voor de stedenbouwkundige structuur. Uiteenlopende stedelijke functies werden zoveel mogelijk geclusterd. Op deze manier ontstond een indeling in vakken, begrensd door brede boulevards en smalle winkelstraten. Eén van de vooruitstrevende uitgangspunten vormde de scheiding van de verschillende verkeerssoorten. Dit leidde tot het fenomeen expeditiehof: een ontsluitingsroute aan de achterzijde van winkels en bedrijven met vergaande consequenties voor de architectuur. In het Basisplan werd bijzondere aandacht geschonken aan de relatie tussen stad en rivier. Om de visuele relatie tussen stad en rivier te verbeteren werd het concept `venster op de rivier' ontwikkeld. Vanaf de Coolsingel werd een uitzicht geboden op de Maas en de levendige havenactiviteiten. Dit concept is de weerklank van Herman Kraaijvangers ideeën over de betekenis van de rivier voor het stadsbeeld, die hij in het boekje Hoe zal Rotterdam bouwen? uiteenzette. Hierin vergeleek hij Rotterdam met andere steden aan het water. Rotterdam moest, naar zijn oordeel, de mogelijkheden die de wederopbouw bood om de relatie tussen stad en rivier te verbeteren met beide handen aangrijpen. `Indien deze gedachte verwezenlijkt wordt beteekent dit een vergaande wijziging in de oude structuur van de stad. Op dit punt dient men wel voorzichtig, doch niet conservatief te zijn', meende hij.17 De moderne uitgangspunten van het Basisplan hadden ook gevolgen voor de opvattingen over architectuur. Hoewel het plan vaak gezien wordt als een functioneel en tweedimensionaal ontwerp, hadden de makers zich toch een beeld gevormd van de architectonische invulling. Hoewel in de memorie van toelichting nauwelijks uitspraken over architectuur worden gedaan, wordt op schetsen van straatwanden en gevelschema's duidelijk dat bouwplannen nauwkeurig werden gestuurd. De pandsgewijze aanpak en de historiserende bouwstijl van het plan-Witteveen maakten plaats voor grootschaliger bouwvolumes met overwegend platte daken. Lichtgekleurde, verglaasde baksteensoorten en moderne bouwmaterialen deden hun intrede en de constructie van gebouwen ging deel uitmaken van de architectonische expressie. Toch was geen sprake van een bewuste formulering van een nieuwe stijl; het afzweren van historische verwijzingen lijkt de enige gemeenschappelijke noemer.18 Ondanks de kritiek op het supervisiesysteem van Witteveen, werd het hele planningsapparaat met het Basisplan opnieuw in stelling gebracht. Een werkcommissie van supervisors, naast ambtelijke leden, bestaande uit Herman Kraaijvanger, J.H. van den Broek, B. Merkelbach en J.J.M. Vegter, werd in het leven geroepen om de problemen van het oude systeem op te lossen. Onzekerheid over de nieuwe architectuur Bij de behandeling in de gemeenteraad toonde Evert Kraaijvanger zich als wethouder een groot voorstander van het Basisplan. Hij wist kritische opmerkingen van raadsleden op overtuigende wijze te beantwoorden. De enige zorg die hij met de raad deelde, betrof de architectuur. Hij voorzag dat de `historieschrijver' na verloop van tijd meer kritiek zou hebben op de architectuur dan op het stadsplan. De oorzaak van Kraaijvangers pessimisme lag in zijn vrees voor een lelijke stad, wanneer eenheid van stijl zou ontbreken en qua ontwerp-concept sterk uiteenlopende projecten zonder enige restrictie naast elkaar zou worden geplaatst. Het supervisorschap functioneerde niet optimaal en daarom deed hij een beroep op alle architecten om met veel goede wil en onderling begrip het beste tot stand te brengen dat mogelijk was.19 Ook Everts broer Herman werd geplaagd door onzekerheid over de architectuur. Tijdens een voordracht in 1950, toen de eerste voorbeelden van wederopbouwarchitectuur in het stadsbeeld verschenen, bleek hij van mening te zijn dat Rotterdam geen harmonische stad in de betekenis van Amsterdam, Parijs of Wenen zou kunnen worden. `Dat is eenvoudig onmogelijk en even onmogelijk zou het zijn om een geforceerd harmonisch architectonisch beeld te willen creëren, zoals kleinere plaatsen als Middelburg en Rhenen die geprobeerd hebben met een groep van geestverwante architecten. Er zijn stemmen, die zeggen dat de wederopbouw van Rotterdam karakteristiek zal zijn in zijn veelsoortige uitingen van architectuur en een monument zal zijn voor de vrijheid van de scheppende kunstenaar in de twintigste eeuw en de cultuurpessimisten zullen de resultaten alleen kunnen zien als het spiegelbeeld van een chaotische cultuur, of nog cynischer, dat deze samenleving de stad krijgt , die bij haar past, en die het ook verdient'.20 Over het Basisplan, waaraan hij zelf als OPRO-lid een bijdrage leverde, merkte hij op dat het uiteindelijk niet berekend en bestemd was voor de huidige generatie, maar voor de komende generaties in de volgende eeuwen. Desondanks was hij van mening dat de opzet ervan onvoldoende rekening hield met de ontwikkeling van de architectuur. Hiermee doelde hij op de geprojecteerde gesloten bouwblokken die hij verwerpelijk vond. Deze zouden het architecten beletten de nieuwe verworven inzichten over licht en bezonning en woonvormen in de nieuwe stad tot uitdrukking te brengen. Bovendien was hij van mening dat `het handhaven van het kleine individuele pand [...] als element van stadsbebouwing niet meer past in de schaal van het nieuwe basisplan met zijn grote en brede verkeerswegen en zijn wijd perspectief'.21 Ontwerpen voor het nieuwe Rotterdam Waarschijnlijk kon Herman Kraaijvanger in 1950 nog niet vermoeden dat hij en zijn broer zelf een zeer grote bijdrage zouden gaan leveren aan de invulling van het Basisplan. Van alle architecten die tussen 1940 en 1965 bij de wederopbouw van Rotterdam waren betrokken, hebben zij het meest gebouwd, op de voet gevolgd door andere, nog weinig bekende architecten als H.D. Bakker en W.J. Fiolet.22 De wederopbouw van Rotterdam wordt meestal in verband gebracht met het naoorlogse werk van de tweede generatie modernistische architecten. Op de betekenis van het oeuvre van Van Tijen, Maaskant, Van den Broek en Bakema valt niets af te dingen. Zij wisten immers vooroorlogse modernistische potenties tot bloei te brengen en kregen hierdoor in de literatuur volop aandacht. Het door hen ontwikkelde gedachtengoed en hun gerealiseerde gebouwen haalden keer op keer de vakbladen in binnen- en buitenland. Het succes van de wederopbouw van Rotterdam is echter niet alleen op het conto van enkele, progressieve architecten te schrijven. De Kraaijvangers bouwden in totaal tweeëndertig gebouwen, waaronder cruciale objecten als het Stationspostkantoor en concertgebouw De Doelen. Dit respectabele aantal overstijgt ruimschoots de serie gebouwen die door de bureaus Van Tijen en Maaskant en Van den Broek en Bakema werden ontworpen.23 Stationspostkantoor Vlak voor de oorlog was men in Den Haag begonnen met de bouw van een nieuw postverwerkingsgebouw, naar ontwerp van rijksbouwmeester G.C. Bremer.27 Dit moderne gebouw was geheel ontworpen op de mechanische behandeling van poststukken en zou model staan voor een naoorlogse generatie postverwerkingsgebouwen in Nederland. Met het Stationspostkantoor in Rotterdam werd deze nieuwe technologie verder uitgewerkt. Ligging direct aan het spoor was hiervoor een voorwaarde. In het Basisplan voor de herbouw van Rotterdam was de situering van het nieuwe postverwerkingsgebouw naast het Centraal Station dan ook snel bepaald. Aangezien de Rijksgebouwendienst in 1949 de grote stroom opdrachten voor de wederopbouw van Nederland niet meer aan kon, besloot de regering particuliere architecten in te schakelen om het overschot aan opdrachten weg te werken. Het werk werd alleen uitbesteed aan gerenommeerde bureaus, die in staat waren grote projecten te realiseren.28 Dat E.H. en H.M. Kraaijvanger tot deze categorie behoorden, blijkt uit het besluit van de toenmalige rijksbouwmeester G. Friedhoff om de bouw van het postkantoor in Rotterdam aan hen over te laten. Een ontwerp van J. Crouwel, architect van de rijksgebouwendienst, was eerder afgewezen. Het Stationspostkantoor zou een sleutelpositie in het oeuvre van de Kraaijvangers gaan vervullen. Alleen al door de omvang van het gebouw neemt het Stationspostkantoor daarin een belangrijke positie in. De behoefte aan vierkante meters, een dubbele verdiepingshoogte, een hoge vloerbelasting en een vrije indeling leidde tot een eenvoudige maar zwaar geproportioneerde betonconstructie. Zeven grote werkvloeren van 34 meter bij 104 meter zijn door middel van brede kolommen gestapeld. Aan de kopse kanten zijn de verdiepingen in twee lagen verdeeld ten behoeve van kleine kantoorvertrekken. De hoogte van de verdiepingen bedraagt zeven meter en de werkvloeren worden slechts door één rij kolommen onderbroken in het midden van de plattegrond. De bovenste verdieping heeft een hoogte van bijna tien meter en is geheel vrij van kolommen. Hier werd door middel van betonnen spanten een vrije overspanning mogelijk. Op deze vloer begon, hoog boven de stad, het indrukwekkende proces van postsortering en transport. Middels een ingenieus systeem van glijbanen en stortkokers werden poststukken van boven naar beneden verder gesorteerd. De aanvoer geschiedde door middel van een eigen perron aan het spoor. De functionele opbouw is door Herman Kraaijvanger in een krachtige architectonische vormentaal gevat. In de gevelopbouw zijn de verschillen tussen werkvloeren en kantoorvloeren benadrukt. In de lange gevels tekent zich de eenvoudige stapeling van vloeren af door de horizontale banden over de volle gevellengte. De tussenliggende ruimte is opgevuld met grote puien met een horizontale geleding. De puien zijn als losse elementen naast elkaar geplaatst. Aan de uiteinden van de gevels bevinden zich terugliggende, verticale stroken waarin zich de vloeren van de koppen van het gebouw aftekenen. De betonnen constructie is geheel met kunststeen bekleed; de enige kleuraccenten vormen de borstweringen van blauwe, verglaasde steen en de teakhouten kijkvensters, die als terugliggende linten de horizontale geleding benadrukken. De kopgevels hebben diepliggende vensters op geel verglaasde borstweringen tussen betonnen penanten en worden geflankeerd door hoog opgaande verticale stroken, waarachter zich de trappenhuizen bevinden. Hierop is aan de westzijde een bouwplastiek aangebracht, ontworpen door Louis van Roode, dat de gehele hoogte van de gevel beslaat. In het beton is door middel van kleur een patroon aangebracht als achtergrond voor een reeks uitstulpende glas-in-betonvensters, elk met een eigen vorm en voorstelling, die bij avond als 'fonkelende juwelen' oplichten.29 De ruime aandacht voor beeldende kunst - op elke verdieping zijn meerdere toepassingen te vinden - komt voort uit de zogenaamde anderhalf-procentregeling, die in 1951 door rijksbouwmeester G. Friedhoff werd ingesteld.30 De bijzondere prestatie van Herman Kraaijvanger ligt vooral in de geraffineerde detaillering van het gebouw. Het gebouw houdt rekening met alle schaalniveaus. De dynamiek van de gevel is al op grote afstand zichtbaar door de perfecte verhouding tussen terugliggende en uitspringende elementen. Van dichtbij ontpopt zich de werkelijke textuur van het gebouw door een rijk materiaalgebruik en subtiele kleuren. Het gevoel voor de menselijke maat komt ook tot uitdrukking in de vensters op de werkvloeren. De tweeledige functie van de raamstroken - zicht naar buiten en daglichttoetreding - is door Herman Kraaijvanger vertaald in de opbouw. In de vensters biedt een breed kijkvenster op ooghoogte een blik op de omringende stad. Boven dit kijkraam zijn dubbele metalen puien aangebracht die zodanig zijn beglaasd dat een permanente zonwering is verkregen. Met het Stationspostkantoor bewezen de Kraaijvangers dat ze in staat waren dergelijke grote opgaven tot een succesvol resultaat te brengen. De functie van het gebouw was het vertrekpunt voor het ontwerp. Vervolgens werd gekeken naar de positie en de betekenis van het gebouw voor de stedenbouwkundige situatie. Het architectonische vocabulaire stond niet voorop vast, maar diende om uitdrukking te geven aan functie en betekenis: uitgangspunten die illustratief zijn voor de werkwijze van de Kraaijvangers. De Doelen De laatste grote opdracht voor de binnenstad van Rotterdam was het concert - en congresgebouw De Doelen aan het Schouwburgplein. Het complex kent een lange ontstaansgeschiedenis. Herman Kraaijvanger was vanaf het begin bij de planvorming betrokken. Al in de oorlog maakte hij deel uit van de `commissie ter rapportering over het vraagstuk muziek- en toneelzalen'.31 In 1941 werd besloten tot de bouw van een noodschouwburg, waarin ook het Rotterdams Filharmonisch Orkest een tijdelijk onderkomen vond. In 1946 werd op instigatie van de Rotterdamse Kunststichting -Herman Kraaijvanger was op dat moment net als bestuurslid toegetreden - de Studiecommissie Muziekcentrum in het leven geroepen. Architect R.H. Fledderus werd gevraagd een plan te maken, dat in 1948 werd gepresenteerd. Het ambitieuze plan was een uitwerking van het idee voor een Rotterdams Rockefeller Centre, maar vond politiek weinig bijval. De plannen voor de Doelen lagen hierna lange tijd stil. De verslechterde economische omstandigheden en een wankelend vertrouwen in de toekomst - mede door de Koude Oorlog en de kwestie Indonesië - vonden hun weerslag in de wederopbouw van Rotterdam.32 In 1955 werden de plannen voor het concertgebouw weer uit de kast gehaald, nadat een felle strijd was geleverd over het behoud van het Rotterdams Filharmonisch Orkest. Mede door de inzet van Herman Kraaijvanger, in zijn rol als voorzitter van het orkest, kon het gezelschap blijven bestaan. De betrokkenheid van Herman leverde de Kraaijvangers de opdracht voor het ontwerp van het concertgebouw op, maar architect Fledderus, betrokken bij het eerste plan, werd aan het ontwerp-team toegevoegd. Tijdens het ontwerp-proces werd het programma van eisen voortdurend aangepast. Zo werd in 1958 bepaald dat het gebouw ook als congresgebouw moest kunnen dienen. In 1959 werd het definitieve - tiende -ontwerp door de gemeenteraad goedgekeurd. Een belangrijk uitgangspunt voor het ontwerp was op de eerste plaats het bereiken van een perfecte akoestiek. De ontwerpers maakten diverse studiereizen om de akoestiek van nieuwe concertzalen te bestuderen.33 De vorm en de inrichting van de grote zaal werd samen met akoestici van TNO uit Delft bepaald. Een ander uitgangspunt voor Herman Kraaijvanger was dat het gebouw zich zou moeten onderscheiden van de zakelijke en commerciële expressie van de omringende gebouwen. Het publiek zou zonder schroom het gebouw moeten betreden; een overdreven monumentale vormgeving was om die reden uitgesloten. Herman bezat een grote passie voor het gezamenlijk beleven van muziek en het vinden van een vorm voor de geestelijke betekenis, die het concertgebouw tot uitdrukking zou moeten brengen, vormde een grote uitdaging voor hem.34 Het resultaat is een gebouw uit 'losse' componenten, die rustend op zware kolommen in een rechthoekig volume zijn geplaatst. De ruimten rondom deze componenten - de grote en de kleine zaal - lopen onbegrensd in elkaar over en vormen één gigantische foyer. De gevel van de foyer bestaat afwisselend uit gesloten aluminium vlakken en grote glazen puien. Vanaf het Schouwburgplein is het publiek maximaal zichtbaar; het uitzicht van binnen naar buiten is al even onbelemmerd. Op een meter afstand van de werkelijke scheiding tussen binnen en buiten is een natuurstenen raster gehangen; een siergevel die representativiteit toevoegt en 'de visualiteit van het interne gebouw filtert'.35 Doordat het raster `zweeft' boven de terugliggende gevel op de begane grond, wordt de horizontaliteit extra benadrukt. De geoxideerde koperen massa van de zalen rijst boven dit platte volume uit. Kraaijvanger en Fledderus hebben ernaar gestreefd een waardig en tijdloos gebouw te maken met een duidelijke, culturele uitstraling. Door het gebruik van natuursteen, aluminium, glas en koper in uiterst strakke contouren is de vormgeving universeel en modern. Het gebouw straalt waardigheid uit, maar elke vorm van protserigheid is vermeden. In het interieur wordt dit onderstreept door de wonderlijke combinatie van ruwe en gepolijste materialen: zware kolommen van beton-brut tegenover ingelegde natuurstenen vloeren en hoekige skai zitbanken onder kristallen kroonluchters. Vormgeven aan de consumptiemaatschappij: het nieuwe warenhuis Zoals veel architecten van vlak na de oorlog maakten ook de Kraaijvangers studiereizen naar het buitenland ter voorbereiding van hun opdrachten hier. Voor het warenhuis van Vroom & Dreesmann voor de Rotterdamse binnenstad, werden voorbeelden van moderne 'department stores' in Engeland en de Verenigde Staten bezocht. Vooral het in Amerika ontwikkelde type was van grote invloed op de technische en programmatische aanpak van de naoorlogse winkels. Deze nieuwe typologie is gebaseerd op flexibel in te delen verkoopvloeren, waarop de uitgestalde producten alleen bij kunstlicht te zien zijn. De vorm van het warenhuis is niet veel meer dan een gesloten doos met op de begane grond, waar de verleiding van het winkelend publiek moet plaatsvinden, zoveel mogelijk transparantie. Deze uitgangspunten zijn al goed te zien in de eerste gedaante van het Rotterdamse filiaal.36 Het warenhuis beslaat een heel bouwblok en heeft een sterk horizontale geleding. Opvallend is de grote, voor het oog zwevende, betonnen luifel die extra hoogte moet suggereren, een fenomeen dat in de wederopbouw van Rotterdam vaker voorkomt.37 Door strakke horizontale hoofdlijnen van het ontwerp worden de sterke schaduwwerking van de forse luifel en de terugliggende begane grond versterkt. Door de begane grond zo open mogelijk te houden, werd het onderscheid tussen buiten en binnen zo minimaal mogelijk gemaakt. De gebogen etalagepuien zouden de voorbijgangers als het ware vanzelf naar binnen leiden. Etalages zonder achterwand versterken dit effect. Ook de entreepartijen waren geheel van glas, dat slechts door dunne aluminium profielen bijeen werd gehouden. De vrijstaande kolommen - de feitelijke scheiding tussen trottoir en winkel - werden bekleed met goudkleurig geanodiseerd aluminium, voorzien van klassieke cannelures om de rankheid te benadrukken. De vloeren binnen werden slechts onderbroken door het strakke stramien van de kolommen die zo ver mogelijk uit elkaar waren geplaatst. Centraal in het gebouw werden de roltrappen gesitueerd. Zodat ze een panoramisch uitzicht boden op de uitgestalde koopwaar. Toch was het niet de architectuur die het Rotterdamse warenhuis beroemd maakte. Vooral de technische uitrusting zou model staan voor een hele generatie naoorlogse filialen. De magazijnruimten, liften en trappen voor goederenvervoer werden naar de randen van het winkeloppervlak geschoven, waardoor de indeling van de vloeren uitermate flexibel bleef. Als gevolg hiervan waren de verkoopruimten geheel op kunstlicht aangewezen, waarvoor de Kraaijvangers in de loop van de bouwperiode een geheel nieuw plafondtype ontwikkelden. Afgezien van de verlichting bracht de flexibele indeling op de werkvloer met zich mee dat grote aantallen leidingen en ventilatiekanalen voortdurend bereikbaar moesten zijn. Het probleem was de aanwezige techniek onzichtbaar weg te werken en tegelijkertijd ruimte te bieden voor een uitgebreide en verplaatsbare verlichting. De oplossing van de Kraaijvangers bestond uit een opengewerkt plafond, dat als een rooster onder de verdiepingsvloeren werd gehangen. Boven het rooster werden alle benodigde leidingen aangebracht. Leidingen en de onderkant van de vloer werden in een matte, donkerblauwe kleur geverfd waardoor ze een donkere achtergrond vormden. De vierkante vakken van het rooster werden naar believen voorzien van verlichtingsarmaturen. Dit plafond zou in heel Europa navolging vinden en stond weldra bekend als 'The Rotterdam Ceiling'. De in Rotterdam beproefde typologie werd in andere steden in Nederland verder uitgewerkt. Met de opkomst van de consumptiemaatschappij maakte het warenhuisconcern in de jaren vijftig en zestig een enorme expansie door. Door het hele land werden nieuwe filialen geopend, waarvan een groot deel door de Kraaijvangers werd ontworpen. De serie warenhuizen is illustratief voor de ontwikkelingen die het bureau gedurende dertig jaar doormaakte. Het filiaal aan de Grote Markt in Groningen vervulde een cruciale rol in de wederopbouwplannen voor deze stad. De komst van Vroom & Dreesmann betekende een aanpassing aan de herbouwplannen voor de noordwand van de Grote Markt. De enorme ruimtebehoefte van het warenhuis leidde tot een complete schaalsprong in de verkaveling en de grootte van de bouwblokken. Aanvankelijk was de nieuwe vestiging voorzien aan de westzijde van de Oude Ebbingestraat, direct achter de Grote Markt. Om ook aan de Grote Markt een ingang mogelijk te maken, werden twee percelen in de noordwand bij het plan betrokken. De nieuwe opvattingen over verkooptechnieken en warenhuisbouw konden in Groningen slechts mondjesmaat worden toegepast. Op de eerste plaats had het gebouw een lastige T-vormige plattegrond met twee fronten. De supervisorencommissie, die de herbouwplannen in Groningen toetste aan de gewenste architectonische kwaliteit, had moeite met het gesloten karakter en eiste dat het gebouw van meer vensters werd voorzien. Een gesloten doosvormig volume bleek hierdoor niet mogelijk. Met de vormgeving van het gebouw zochten de Kraaijvangers aansluiting bij de verticaal gelede gevels in de Groningse binnenstad. Beide fronten hebben een betonnen raster van horizontale banden, die samenvallen met de verdiepingsvloeren, en verticale stijlen. Hiertussen bevinden zich diepliggende vakken met vensters of metselwerk, elk afgewerkt met een kunststenen omlijsting. Het metselwerk vormt een geometrisch patroon in witte en grijze tinten. De gevel aan de Oude Ebbingestraat heeft over de volle breedte een uitkragend venster met grote glaspuien. Door de onstuimige groei van de welvaart in de jaren zestig veranderde het koopgedrag van de Nederlander. Supermarkten deden hun intrede in de Nederlandse samenleving. Een ruimer budget, een groter aanbod, de afschaffing van de zesdaagse werkweek en de toenemende automobiliteit maakte het winkelen tot een favoriet tijdverdrijf. Vroom & Dreesmann speelde hierop in door de warenhuizen aan te passen aan de nieuwste ontwikkelingen. Het filiaal aan de Grote Marktstraat in Den Haag was één van de eerste filialen die voorzien werd van een modern opgezette supermarkt. Op het dak werd een groot parkeerdek toegevoegd, dat door middel van een autolift in verbinding stond met de straat. De klanten konden voortaan letterlijk het warenhuis inrijden. Opmerkelijk is dat deze nieuwe concepten in het bestaande conglomeraat van bouwvolumes, waarover de Haagse vestiging was verspreid, werden geïncorporeerd. Om rust te scheppen in de veelheid en nadrukkelijkheid van warenhuizen in de drukke Grote Markstraat, ontwierpen de Kraaijvangers een krachtige, horizontaal gelede gevel. Deze werd geheel met een lichte natuursteensoort bekleed en kreeg alleen op de eerste verdieping een groot uitstulpend venster ter plaatse van het restaurant. De ontsluiting van de parkeergarage bleek een lastig probleem. Dit werd opgelost door een logistiek handig, maar stedenbouwkundig vaag tussengebied te creëren. Een bestaande steeg tussen twee bouwvolumes werd overbouwd, waardoor een inpandige expeditiehof ontstond. Deze ruimte fungeerde als toegang voor de autolift, als losplaats van vrachtwagens, als voetgangerszone tussen de Grote Marktstraat en de Spuistraat en als doorgang tussen beide delen van het warenhuis. In de jaren zestig leek geen eind te komen aan de uitbreiding van Vroom & Dreesmann. Voor Kraaijvanger betekende dit een haast permanente opdrachtenstroom. Voor snelgroeiende dorpen als Zeist en voor jonge industriesteden als Emmen en Helmond werden nieuwe filialen ontworpen. Het concept van de gesloten doos bleef het uitgangspunt voor het architectonisch ontwerp. In de vormgeving was een tendens naar steeds grootschaliger volumes en ongenaakbare materialen. Deze ontwikkeling is alleen te begrijpen vanuit het grootschalige karakter van de stedelijke ontwikkelingen in de jaren zestig. Het was de tijd van sanering en cityvorming en van vooruitstrevende plannen, die echter vaak maar ten dele werden uitgevoerd. Hierdoor ogen sommige exponenten van de nieuwe generatie warenhuizen als logge monsters, wachtend op het moment dat de omgeving zich aanpast aan hun maat en schaal. Het warenhuis in Vlaardingen, overigens een ontwerp van C.F.A. Knol, vormt hiervan het onbetwiste dieptepunt. De gevel van het gebouw - ooit bestempeld als het lelijkste gebouw van Nederland38 - bestaat uit grijze, geprofileerde metaalplaten. De voorkant heeft nog enige relatie met het plein waaraan het is gelegen, maar de achterkant staat in schril contrast met de kleinschalige woningbouw van het oude Vlaardingen. Niets aan het gebouw doet nog herinneren aan de optimistische en vrolijke wederopbouwthematiek van de vroeg-naoorlogse warenhuizen. Het nadenken over de betekenis van architectonische objecten in een groter stedenbouwkundig verband speelt ook een rol in de ontwerpen voor stadskantoren in Schiedam en Tilburg. In beide steden is de bouw van een nieuw stadhuis onderdeel van een grootschalige transformatie van een verwaarloosd stadsdeel tot een nieuw stadshart met ruimte voor bestuurlijke en culturele gebouwen. In Schiedam werd in 1951 al een prijsvraag gehouden voor een nieuw stadhuis. Het nieuwe bestuurscentrum en kantoor voor gemeentelijke diensten was gepland aan het Broersveld, in het noordoosten van de historische binnenstad van Schiedam. Deze plek zou de belangrijkste entree tot het centrum van de stad worden in verband met de geplande uitbreidingswijken en de aanleg van de rijksweg langs Schiedam. De resultaten van de prijsvraag waren echter zowel architectonisch als stedenbouwkundig teleurstellend. Geen van de vijf inzendingen kon de toets der kritiek doorstaan en om die reden werd besloten met een architect van formaat in zee te gaan. In 1958 kregen de Kraaijvangers de opdracht. De opgave hield, naast het ontwerpen van een waardig en doelmatig stadhuis, tevens het bereiken van een stedenbouwkundig dominerend effect in. Het stadhuis werd in de jaren vijftig nog gezien als zetel van het hoogste plaatselijke gezag, symbool van de levenswil van de gemeente. Deze symbolische functie diende tot uitdrukking te komen in de stedenbouwkundige situering.41 In overleg met de gemeente ontwikkelde het bureau Kraaijvanger een plan waarin het stadhuis onderdeel zou worden van een drietal torens aan een grote open ruimte, het nieuwe stadhuisplein. Het plan beoogde de kleinschalige structuur van de Schiedam open te breken en ruimte te creëren voor het toenemende verkeer. De in het plangebied gelegen ruïne van het Huis te Rivière werd, als een relikwie van de stadsgeschiedenis, in het ontwerp voor het nieuwe plein opgenomen. Hierdoor zou het een rol gaan spelen in de beleving van het plein. Het stadhuis was in dit plan opgebouwd uit een hoge kantoortoren - één van de drie - gekoppeld aan een langgerekte bestuursvleugel. Van het vooruitstrevende plan bleef uiteindelijk weinig over. Alleen de kantoortoren werd in de jaren zestig gerealiseerd. Door het ontbreken van de ruimtelijke relatie met de geplande elementen van het oorspronkelijke concept werd de toren een zonderling object dat elke relatie met de omgeving mist. Ook de vorm van de toren werd gereduceerd tot een rigide volume met messcherpe contouren. De opengewerkte topverdieping en de dakopbouw met geknikte daklijn uit het oorspronkelijke ontwerp ontbreken in de uitgevoerde versie. De gladde natuurstenen huid en de zonwerende vensterstroken geven het gebouw een anoniem karakter. Het optimisme waarmee in de jaren vijftig gestalte werd gegeven aan cityvorming, leidde niet tot het stadshart dat de Kraaijvangers voor ogen stond, maar resulteerde uiteindelijk in een matig geaccepteerd stadskantoor. Pas na dertig jaar werd de omgeving aangepast aan de maat en schaal van het gebouw. Nieuwe culturele functies als een theater en een bibliotheek werden als een sokkel rond het stadskantoor gelegd, waarmee het gebouw acceptabel werd voor de stad. In de oorlogsjaren kreeg het moderne gedachtegoed definitief een plaats in de architectonische en stedenbouwkundige opvattingen van de Kraaijvangers. Hun betrokkenheid bij het Basisplan voor de herbouw van Rotterdam heeft hierin een cruciale rol gespeeld. Zo zeer zelfs dat Herman Kraaijvanger in 1950 meende dat het plan nog niet modern genoeg was. 'Het is grootser van visie en opent op sommige plaatsen de mogelijkheid om een stad van de 20ste eeuw te maken; maar openlijk moet gezegd worden, dat het zeer te betreuren is, dat het overgrote deel van de nieuwe stad, ook in dit basisplan, door haar structuur geen andere mogelijkheden zal bieden dan een herbouw naar de geest van de 19de eeuw; ook al zullen de façades van de nieuwe gebouwen een wat moderner gezicht trekken, in wezen zal er niets veranderen en daarmede is een grote kans gemist'.46 Uit deze kritiek op het Basisplan blijkt dat Herman Kraaijvanger vastberaden was over de noodzaak van moderne stedenbouw. De strijd tussen modern en traditioneel leek te zijn beslecht in het voordeel van de eerste. Over het nut van moderne architectuur was Herman Kraaijvanger echter minder overtuigd en twijfelde hij nog. 'We leven in een tijd op de grens van twee werelden. De ene is de gedachtenwereld, die ons door de eeuwen vertrouwd is geworden en waarin ondanks de vele vormveranderingen met getrouw is gebleven aan de oerwaarheden van de architectuur. De andere gedachtenwereld wordt gevoed door de nieuwe ontdekkingen van de bouwtechniek, die niet alleen vormveranderingen in de architectuur zullen brengen, maar ook ons geloof in die oude waarheden dreigen aan te tasten. In de hedendaagse architectuur spiegelen zich dan ook af vele onzekerheden en aarzelingen, die een gevolg zijn van het feit, dat wij verkeren in een overgangsfase.'47 'Het is moeilijk te voorspellen in welke richting zich de hedendaagse architectuur zal ontwikkelen en nog moeilijker is daarover een oordeel te geven. Het is ondenkbaar, dat men het gewapend beton als bouwmateriaal zou moeten verwerpen. omdat het in wezen in strijd zou zijn, door haar aard en samenstelling, met de ons overgeleverde beginselen van de bouwkunst, doch voorts is het gewapend beton als louter technisch hulpmiddel onontbeerlijk in de huidige ontwikkeling van de bouwtechniek. Men zal dus het gewapend beton in zijn volle consequenties moeten aanvaarden in de ontwikkeling van de architectuur, zoals men dit door alle eeuwen heen met andere technieken heeft gedaan; doch in de toepassing ervan zal men nog moeten zoeken naar die harmonie van kunst en techniek, om met gebruikmaking van dit materiaal tot een schone architectonische vorm te komen.'48 Deze zoektocht naar een schone architectonische vorm is de rode draad door het oeuvre van de Evert en Herman Kraaijvanger, een zoektocht naar een passende vorm voor de veranderende eisen die de moderne maatschappij aan de architectuur stelt. De kritische houding ten aanzien van de maatschappelijke veranderingen maakte deze zoektocht voor de Kraaijvangers een lastige. Zo meende Herman Kraaijvanger dat de 'bouwkunst grotendeels is overgeleverd aan speculanten en aan de grillen van het toevallig economisch gebeuren. [...] Niet de architecten zijn verantwoordelijk voor de slechte resultaten, doch uiteindelijk de gehele maatschappij. Het moderne materialisme, waarvan onze gehele samenleving doortrokken is, heeft de liefde en aandacht voor het schone en eenvoudige verstikt en het is tekenend voor onze tijd, dat het altijd zeer veel moeite kost gebouwen van culturele betekenis te kunnen bouwen en dan nog wel op een stedenbouwkundige plaats, die belangrijk is in het stadsbeeld'.49 Volgens hem kon de hedendaagse Nederlandse architectuur niets anders zijn dan een weerspiegeling van onze eigen materialistische cultuur. De uitzonderingen, gebouwen die getuigen van onverwoestbaar geloof in de toekomst van de architectuur en van de verantwoordelijkheid van de architect, zouden zijn 'als de bloemen die in elk tijdperk zullen blijven bloeien'.50 Of Evert en Herman Kraaijvanger hun eigen creaties tot de bloemen van hun tijdperk rekenden, valt te betwijfelen. Terugkijkend op een leven lang architectonische inzet zou Evert met een duidelijk gevoel van eigenwaarde opmerken: 'en ik vind niet dat wat wij hebben gezet onder de maat is. Meesterwerken worden maar zelden gemaakt'.51 Noten Nevenfuncties: Centrale Werkgroep kring Rotterdam BNA (voorzitter)/1962-1966;Academie voor Beeldende Kunsten Rotterdam (bestuurslid)/1930-1964;RKSP-gemeenteraadslid Rotterdam/1928-;wethouder Openbare Werken en loco-burgemeester Rotterdam/1946-;Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw (bestuurslid)/1946-;Stichting Architecten Research (bestuurslid)/1964;KVP-lid Provinciale Staten Zuid-Holland/1946-1950;KVP-lid Eerste Kamer/1946-1971;Prijsvraag Woningen 1940 Rotterdam (jurylid)/1940;Commissie Gedenkteken Westplein (lid)/1944

Kraaijvanger, Everhardus Hubertus Antonius (Evert)

Het oeuvre van de gebroeders Evert en Herman Kraaijvanger behoort tot één van de meest omvangrijke van de afgelopen eeuw in Nederland en is onlosmakelijk verbonden met de wederopbouw van Rotterdam. Niet alleen vanwege het grote aantal gebouwen dat het bureau hier tussen 1940 en 1965 realiseerde, maar ook vanwege de cruciale rol in de planvorming en implementatie van het wederopbouwplan. Aan de architectuur van de gebroeders Evert en Herman Kraaijvanger is nog weinig aandacht besteed. In 1994 verscheen een uitgebreid en verhelderend essay over het Rotterdamse oeuvre.1 Weliswaar leunt het totale oeuvre van het bureau sterk op de bijdragen aan de wederopbouw van Rotterdam, door de Kraaijvangers gerealiseerde ontwerpen vindt men verspreid over heel Nederland. Opvallend is de grote verscheidenheid aan opdrachten die het bureau heeft uitgevoerd. Het repertoire is typologisch en programmatisch zeer breed: bankgebouwen, warenhuizen, woonhuizen, flatgebouwen, kantoortorens, bedrijfsgebouwen, ziekenhuizen, scholen en kerken. De katholieke signatuur van het bureau zorgde voor een grote hoeveelheid gelijk gezinde opdrachtgevers en bepaalde lange tijd de aard van de opdrachten. In de jaren vijftig en zestig steeg de productie tot haast duizelingwekkende hoogte. De grote klantenkring die in deze jaren werd opgebouwd, vormde een solide basis voor latere opdrachten en verdere groei van het bureau. In 1927 zetten Evert en Herman Kraaijvanger op jonge leeftijd het bureau van hun vader B.Th. Kraaijvanger voort. Vader Kraaijvanger noemde zich aanvankelijk nog architect-timmerman, naar oud-Rotterdams gebruik. Het ambacht van de bouwkunst werd de beide broers met de paplepel ingegoten. De oudste van de twee, Everhardus Hubertus Antonius Kraaijvanger, werd op 14 juli 1899 geboren. Zijn derde naam gebruikte hij echter zelden.2 Evert studeerde aanvankelijk bouwkunde aan de T.H. in Delft, maar maakte na zijn propedeutisch examen een overstap naar civiele techniek. De colleges bouwkunde bleef hij echter volgen. Hermanus Maria Josephus Hubertus Kraaijvanger werd op 20 juli 1903 geboren. Ook hij gebruikte slechts de eerste twee initialen en werd binnen het bureau aangeduid met 'HK'. Herman studeerde bouwkunde aan de HTS in Utrecht en voltooide zijn opleiding aan de Academie voor Hoger Bouwkunde Onderricht in Amsterdam. Tezamen vormden ze een een ideale en zeer profijtelijke combinatie. In ras tempo groeide hun samenwerking uit tot één van de grootste architectenbureaus van Nederland. De taakverdeling zou gedurende de ruim veertig jaar die ze aan hun architectenpraktijk besteedden, dezelfde blijven. Evert leverde de technische expertise en was bovenal organisator van het bureau. Herman was de vormgever en had de leiding over ontwerpers en tekenaars. Poltieke en culturele betrokkenheid Naast hun loopbaan als architect vervulden beide Kraaijvangers diverse publieke functies. Evert Kraaijvanger werd in 1928 voor de Roomsch Katholieke Staatspartij (RKSP) lid van de Rotterdamse gemeenteraad. Over zijn rol als raadslid is weinig bekend, maar het ligt voor de hand dat onderwerpen op het gebied van architectuur en stedenbouw zijn bijzondere aandacht trekken. Zijn opvattingen over architectuur en maatschappelijke vraagstukken worden sterk bepaald door het katholieke geloof. Illustratief voor zijn levensovertuiging is zijn commentaar op het uitbreidingsplan voor de Rotterdamse wijk Blijdorp, dat in 1929 in de raad werd behandeld. Evert Kraaijvanger toonde waardering voor het ontwerp van W.G. Witteveen en W. Kromhout, maar merkte op dat er meer behoefte was aan ruime huizen voor grote gezinnen. Daarnaast bepleitte hij meer ruimte voor scholen en kerken. Maar hij toonde zich bovenal architect door zijn zorg uit te spreken over de kwaliteit van de architectuur. Om die reden stelde hij voor om binnen de dienst Stadsontwikkeling een aparte afdeling op te richten ter beoordeling van de architectonische ontwerpen.5 Bouwkunst als ambacht In de beginjaren van het bureau was de ambachtelijke werkwijze, zoals het vak door vader B.Th. Kraaijvanger werd uitgedragen, nog sterk aanwezig. De opdrachten - voornamelijk in Rotterdam - waren overzichtelijk qua maat en programma. Uitgangspunten voor het ontwerp waren de functie, de plek en vooral de betekenis van het gebouw. Voor de voornamelijk katholieke opdrachtgevers werden met name scholen, kerken en kloosters gebouwd. In de vormgeving werd aansluiting gezocht bij de tradities van de Nederlandse baksteenarchitectuur en het werk van architecten als H.P. Berlage, A.J. Kropholler en G. Friedhoff. De Kraaijvangers zagen hun werk als voortzetting van een eeuwenlange bouwtraditie. In de architectuur dienden maatschappelijke normen en waarden tot uitdrukking te komen. Tekenen van een nieuwe tijd In de tweede helft van de jaren dertig waren de Kraaijvangers betrokken bij een aantal woningbouwprojecten in Rotterdam. Deze opdrachten maakten deel uit van de uitbreidingsplannen voor Blijdorp en Dijkzigt, nieuwe middenstandsbuurten die grotendeels door particuliere investeerders worden volgebouwd. De woningen die voor deze buurten worden ontworpen, tonen de bereidheid in het toepassen van moderne opvattingen. Deze liggen vooral op het vlak van de verkaveling, de woningplattegronden en de ontsluiting als vertaling van de eisen aan licht en lucht. Deze nieuwe principes werden toegepast vanuit de overtuiging dat hierdoor de beste oplossing ontstond. In hun typologische en architectonische uitvoering zijn de woningcomplexen van Kraaijvanger minder ideologisch van aard dan de experimentele Rotterdamse volkswoningbouw van J.J.P. Oud, M. Brinkman, L.C. van der Vlugt en J.H. van den Broek. Dit heeft te maken met het feit dat het stedenbouwkundig plan of de typologie van het bouwblok in hoofdlijnen al bepaald waren. De ontwerpen zijn invullingen van een bestaand plan of een reeds bepaalde structuur. Bovendien gaat het om middenstandswoningen en niet om volkswoningbouw, ze zijn rijker uitgevoerd en hebben een ruimere plattegrond. Het sociale aspect ontbreekt, maar de ruimte voor grote gezinnen, zoals Evert Kraaijvanger die bij de presentatie van het stedenbouwkundig plan voor Blijdorp in de raad bepleitte, kreeg gestalte door het grote aantal vijfkamerwoningen. In de bouwblokken aan de Rochussenstraat en de Statensingel zijn zelfs zevenkamerwoningen ondergebracht. De wederopbouw van Rotterdam De betrokkenheid van Evert en Herman Kraaijvanger bij de wederopbouw van Rotterdam beperkt zich niet alleen tot de aanzienlijke stroom opdrachten die zij in deze periode ten uitvoer brachten. Beiden hebben grote inspanningen geleverd om de herbouw van de stad tot een succes te maken. Hun architectonische professie was op geen enkel moment in hun loopbaan zo nauw verbonden met hun publieke en politieke functie als in de wederopbouwperiode. De gevolgen van het bombardement dat Rotterdam op 14 mei 1940 trof, bleven niet beperkt tot een verwoeste binnenstad. `Het dwong Nederland tot capitulatie en Rotterdam tot bezinning op de consequenties van de geleden schade. Bovendien bood het bombardement de mogelijkheid een einde te maken aan alle problemen die de vooroorlogse stad hadden getekend'.11 Vier dagen na het bombardement gaf het gemeentebestuur stadsarchitect W.G. Witteveen de opdracht zo snel mogelijk een plan te produceren. Er moest een nieuw stadscentrum worden ontworpen dat de mogelijkheid zou bieden met een schone lei te beginnen. Binnen enkele weken werden de belangrijkste beslissingen genomen. Vlak na het bombardement richtte Herman Kraaijvanger samen met college-architecten W. van Tijen, J.P.L. Hendriks en C. Elffers het Centraal Bureau der Rotterdamse Architecten op. Hiermee wilden zij de helpende hand bieden aan de herbouw van de stad. Het bureau zou, gedurende de bezetting, de Gemeentelijke Technische Dienst bijstaan in het wederopbouwwerk, de belangen van Rotterdamse architecten behartigen en leiding geven aan de bouw van noodwoningen en noodwinkels.12 Tegen het plan-Witteveen, dat nauwelijks verder kwam dan een papieren status, groeide tijdens de oorlogsjaren steeds meer verzet. De vrees ontstond dat Witteveens plan te veel was gericht op een afgerond eindresultaat en dat er onvoldoende rekening werd gehouden met toekomstige ontwikkelingen. Bovendien ontbrak het aan een visie op sociale, culturele en economische vraagstukken. Ook voor de Kraaijvangers betekende de oorlog een periode van omslag in het denken over maatschappelijke en stedenbouwkundige vraagstukken. Voor de oorlog speelden traditionele normen en waarden een rol in hun visie op architectuur en stedenbouw, maar tijdens de bezetting groeide het besef dat de wederopbouw andere eisen zou stellen aan de functie, de betekenis en de architectuur van de stad. De kritiek op de herbouwplannen van Rotterdam werd voor een groot deel geleverd door het Rotterdamse bedrijfsleven onder leiding van C.H. van der Leeuw, directeur en bouwheer van de Van Nellefabriek. De Club Rotterdam, een illuster gezelschap van kopstukken uit het Rotterdamse bedrijfsleven, besprak de mogelijkheden van een herzien en toekomstgericht plan. De positie van Witteveen werd door deze kritiek zwaar ondermijnd, met als gevolg dat hij met ziekteverlof uit beeld verdween. Kort daarna kreeg Van der Leeuw directe zeggenschap over de wederopbouw van Rotterdam - hij werd aangesteld bij het Adviesbureau Stadplan Rotterdam (ASRO). De `coup' van het Rotterdamse zakenleven was geslaagd en het werd voor iedereen duidelijk dat Van der Leeuw zou aansturen op een nieuw herbouwplan, gestoeld op moderne stedenbouwkundige en architectonische principes. Doordat het bedrijfsleven grip had gekregen op het planningsapparaat van de wederopbouw werd de weg vrijgemaakt voor een nieuw plan, dat in 1946 aan de raad werd voorgelegd. Het Basisplan voor de herbouw van de binnenstad kwam tot stand. Hieraan was meegewerkt door architecten als Kraaijvanger, Van den Broek en Van Tijen. Het ruimtelijk-esthetische ontwerp van Witteveen was daarin getransformeerd tot een eenvoudig rasterplan, waarin Rotterdam op de eerste plaats werd voorgesteld als een functionele stad. Een stelsel van verkeerswegen vormde de onderlegger voor de stedenbouwkundige structuur. Uiteenlopende stedelijke functies werden zoveel mogelijk geclusterd. Op deze manier ontstond een indeling in vakken, begrensd door brede boulevards en smalle winkelstraten. Eén van de vooruitstrevende uitgangspunten vormde de scheiding van de verschillende verkeerssoorten. Dit leidde tot het fenomeen expeditiehof: een ontsluitingsroute aan de achterzijde van winkels en bedrijven met vergaande consequenties voor de architectuur. In het Basisplan werd bijzondere aandacht geschonken aan de relatie tussen stad en rivier. Om de visuele relatie tussen stad en rivier te verbeteren werd het concept `venster op de rivier' ontwikkeld. Vanaf de Coolsingel werd een uitzicht geboden op de Maas en de levendige havenactiviteiten. Dit concept is de weerklank van Herman Kraaijvangers ideeën over de betekenis van de rivier voor het stadsbeeld, die hij in het boekje Hoe zal Rotterdam bouwen? uiteenzette. Hierin vergeleek hij Rotterdam met andere steden aan het water. Rotterdam moest, naar zijn oordeel, de mogelijkheden die de wederopbouw bood om de relatie tussen stad en rivier te verbeteren met beide handen aangrijpen. `Indien deze gedachte verwezenlijkt wordt beteekent dit een vergaande wijziging in de oude structuur van de stad. Op dit punt dient men wel voorzichtig, doch niet conservatief te zijn', meende hij.17 De moderne uitgangspunten van het Basisplan hadden ook gevolgen voor de opvattingen over architectuur. Hoewel het plan vaak gezien wordt als een functioneel en tweedimensionaal ontwerp, hadden de makers zich toch een beeld gevormd van de architectonische invulling. Hoewel in de memorie van toelichting nauwelijks uitspraken over architectuur worden gedaan, wordt op schetsen van straatwanden en gevelschema's duidelijk dat bouwplannen nauwkeurig werden gestuurd. De pandsgewijze aanpak en de historiserende bouwstijl van het plan-Witteveen maakten plaats voor grootschaliger bouwvolumes met overwegend platte daken. Lichtgekleurde, verglaasde baksteensoorten en moderne bouwmaterialen deden hun intrede en de constructie van gebouwen ging deel uitmaken van de architectonische expressie. Toch was geen sprake van een bewuste formulering van een nieuwe stijl; het afzweren van historische verwijzingen lijkt de enige gemeenschappelijke noemer.18 Ondanks de kritiek op het supervisiesysteem van Witteveen, werd het hele planningsapparaat met het Basisplan opnieuw in stelling gebracht. Een werkcommissie van supervisors, naast ambtelijke leden, bestaande uit Herman Kraaijvanger, J.H. van den Broek, B. Merkelbach en J.J.M. Vegter, werd in het leven geroepen om de problemen van het oude systeem op te lossen. Onzekerheid over de nieuwe architectuur Bij de behandeling in de gemeenteraad toonde Evert Kraaijvanger zich als wethouder een groot voorstander van het Basisplan. Hij wist kritische opmerkingen van raadsleden op overtuigende wijze te beantwoorden. De enige zorg die hij met de raad deelde, betrof de architectuur. Hij voorzag dat de `historieschrijver' na verloop van tijd meer kritiek zou hebben op de architectuur dan op het stadsplan. De oorzaak van Kraaijvangers pessimisme lag in zijn vrees voor een lelijke stad, wanneer eenheid van stijl zou ontbreken en qua ontwerp-concept sterk uiteenlopende projecten zonder enige restrictie naast elkaar zou worden geplaatst. Het supervisorschap functioneerde niet optimaal en daarom deed hij een beroep op alle architecten om met veel goede wil en onderling begrip het beste tot stand te brengen dat mogelijk was.19 Ook Everts broer Herman werd geplaagd door onzekerheid over de architectuur. Tijdens een voordracht in 1950, toen de eerste voorbeelden van wederopbouwarchitectuur in het stadsbeeld verschenen, bleek hij van mening te zijn dat Rotterdam geen harmonische stad in de betekenis van Amsterdam, Parijs of Wenen zou kunnen worden. `Dat is eenvoudig onmogelijk en even onmogelijk zou het zijn om een geforceerd harmonisch architectonisch beeld te willen creëren, zoals kleinere plaatsen als Middelburg en Rhenen die geprobeerd hebben met een groep van geestverwante architecten. Er zijn stemmen, die zeggen dat de wederopbouw van Rotterdam karakteristiek zal zijn in zijn veelsoortige uitingen van architectuur en een monument zal zijn voor de vrijheid van de scheppende kunstenaar in de twintigste eeuw en de cultuurpessimisten zullen de resultaten alleen kunnen zien als het spiegelbeeld van een chaotische cultuur, of nog cynischer, dat deze samenleving de stad krijgt , die bij haar past, en die het ook verdient'.20 Over het Basisplan, waaraan hij zelf als OPRO-lid een bijdrage leverde, merkte hij op dat het uiteindelijk niet berekend en bestemd was voor de huidige generatie, maar voor de komende generaties in de volgende eeuwen. Desondanks was hij van mening dat de opzet ervan onvoldoende rekening hield met de ontwikkeling van de architectuur. Hiermee doelde hij op de geprojecteerde gesloten bouwblokken die hij verwerpelijk vond. Deze zouden het architecten beletten de nieuwe verworven inzichten over licht en bezonning en woonvormen in de nieuwe stad tot uitdrukking te brengen. Bovendien was hij van mening dat `het handhaven van het kleine individuele pand [...] als element van stadsbebouwing niet meer past in de schaal van het nieuwe basisplan met zijn grote en brede verkeerswegen en zijn wijd perspectief'.21 Ontwerpen voor het nieuwe Rotterdam Waarschijnlijk kon Herman Kraaijvanger in 1950 nog niet vermoeden dat hij en zijn broer zelf een zeer grote bijdrage zouden gaan leveren aan de invulling van het Basisplan. Van alle architecten die tussen 1940 en 1965 bij de wederopbouw van Rotterdam waren betrokken, hebben zij het meest gebouwd, op de voet gevolgd door andere, nog weinig bekende architecten als H.D. Bakker en W.J. Fiolet.22 De wederopbouw van Rotterdam wordt meestal in verband gebracht met het naoorlogse werk van de tweede generatie modernistische architecten. Op de betekenis van het oeuvre van Van Tijen, Maaskant, Van den Broek en Bakema valt niets af te dingen. Zij wisten immers vooroorlogse modernistische potenties tot bloei te brengen en kregen hierdoor in de literatuur volop aandacht. Het door hen ontwikkelde gedachtengoed en hun gerealiseerde gebouwen haalden keer op keer de vakbladen in binnen- en buitenland. Het succes van de wederopbouw van Rotterdam is echter niet alleen op het conto van enkele, progressieve architecten te schrijven. De Kraaijvangers bouwden in totaal tweeëndertig gebouwen, waaronder cruciale objecten als het Stationspostkantoor en concertgebouw De Doelen. Dit respectabele aantal overstijgt ruimschoots de serie gebouwen die door de bureaus Van Tijen en Maaskant en Van den Broek en Bakema werden ontworpen.23 Stationspostkantoor Vlak voor de oorlog was men in Den Haag begonnen met de bouw van een nieuw postverwerkingsgebouw, naar ontwerp van rijksbouwmeester G.C. Bremer.27 Dit moderne gebouw was geheel ontworpen op de mechanische behandeling van poststukken en zou model staan voor een naoorlogse generatie postverwerkingsgebouwen in Nederland. Met het Stationspostkantoor in Rotterdam werd deze nieuwe technologie verder uitgewerkt. Ligging direct aan het spoor was hiervoor een voorwaarde. In het Basisplan voor de herbouw van Rotterdam was de situering van het nieuwe postverwerkingsgebouw naast het Centraal Station dan ook snel bepaald. Aangezien de Rijksgebouwendienst in 1949 de grote stroom opdrachten voor de wederopbouw van Nederland niet meer aan kon, besloot de regering particuliere architecten in te schakelen om het overschot aan opdrachten weg te werken. Het werk werd alleen uitbesteed aan gerenommeerde bureaus, die in staat waren grote projecten te realiseren.28 Dat E.H. en H.M. Kraaijvanger tot deze categorie behoorden, blijkt uit het besluit van de toenmalige rijksbouwmeester G. Friedhoff om de bouw van het postkantoor in Rotterdam aan hen over te laten. Een ontwerp van J. Crouwel, architect van de rijksgebouwendienst, was eerder afgewezen. Het Stationspostkantoor zou een sleutelpositie in het oeuvre van de Kraaijvangers gaan vervullen. Alleen al door de omvang van het gebouw neemt het Stationspostkantoor daarin een belangrijke positie in. De behoefte aan vierkante meters, een dubbele verdiepingshoogte, een hoge vloerbelasting en een vrije indeling leidde tot een eenvoudige maar zwaar geproportioneerde betonconstructie. Zeven grote werkvloeren van 34 meter bij 104 meter zijn door middel van brede kolommen gestapeld. Aan de kopse kanten zijn de verdiepingen in twee lagen verdeeld ten behoeve van kleine kantoorvertrekken. De hoogte van de verdiepingen bedraagt zeven meter en de werkvloeren worden slechts door één rij kolommen onderbroken in het midden van de plattegrond. De bovenste verdieping heeft een hoogte van bijna tien meter en is geheel vrij van kolommen. Hier werd door middel van betonnen spanten een vrije overspanning mogelijk. Op deze vloer begon, hoog boven de stad, het indrukwekkende proces van postsortering en transport. Middels een ingenieus systeem van glijbanen en stortkokers werden poststukken van boven naar beneden verder gesorteerd. De aanvoer geschiedde door middel van een eigen perron aan het spoor. De functionele opbouw is door Herman Kraaijvanger in een krachtige architectonische vormentaal gevat. In de gevelopbouw zijn de verschillen tussen werkvloeren en kantoorvloeren benadrukt. In de lange gevels tekent zich de eenvoudige stapeling van vloeren af door de horizontale banden over de volle gevellengte. De tussenliggende ruimte is opgevuld met grote puien met een horizontale geleding. De puien zijn als losse elementen naast elkaar geplaatst. Aan de uiteinden van de gevels bevinden zich terugliggende, verticale stroken waarin zich de vloeren van de koppen van het gebouw aftekenen. De betonnen constructie is geheel met kunststeen bekleed; de enige kleuraccenten vormen de borstweringen van blauwe, verglaasde steen en de teakhouten kijkvensters, die als terugliggende linten de horizontale geleding benadrukken. De kopgevels hebben diepliggende vensters op geel verglaasde borstweringen tussen betonnen penanten en worden geflankeerd door hoog opgaande verticale stroken, waarachter zich de trappenhuizen bevinden. Hierop is aan de westzijde een bouwplastiek aangebracht, ontworpen door Louis van Roode, dat de gehele hoogte van de gevel beslaat. In het beton is door middel van kleur een patroon aangebracht als achtergrond voor een reeks uitstulpende glas-in-betonvensters, elk met een eigen vorm en voorstelling, die bij avond als 'fonkelende juwelen' oplichten.29 De ruime aandacht voor beeldende kunst - op elke verdieping zijn meerdere toepassingen te vinden - komt voort uit de zogenaamde anderhalf-procentregeling, die in 1951 door rijksbouwmeester G. Friedhoff werd ingesteld.30 De bijzondere prestatie van Herman Kraaijvanger ligt vooral in de geraffineerde detaillering van het gebouw. Het gebouw houdt rekening met alle schaalniveaus. De dynamiek van de gevel is al op grote afstand zichtbaar door de perfecte verhouding tussen terugliggende en uitspringende elementen. Van dichtbij ontpopt zich de werkelijke textuur van het gebouw door een rijk materiaalgebruik en subtiele kleuren. Het gevoel voor de menselijke maat komt ook tot uitdrukking in de vensters op de werkvloeren. De tweeledige functie van de raamstroken - zicht naar buiten en daglichttoetreding - is door Herman Kraaijvanger vertaald in de opbouw. In de vensters biedt een breed kijkvenster op ooghoogte een blik op de omringende stad. Boven dit kijkraam zijn dubbele metalen puien aangebracht die zodanig zijn beglaasd dat een permanente zonwering is verkregen. Met het Stationspostkantoor bewezen de Kraaijvangers dat ze in staat waren dergelijke grote opgaven tot een succesvol resultaat te brengen. De functie van het gebouw was het vertrekpunt voor het ontwerp. Vervolgens werd gekeken naar de positie en de betekenis van het gebouw voor de stedenbouwkundige situatie. Het architectonische vocabulaire stond niet voorop vast, maar diende om uitdrukking te geven aan functie en betekenis: uitgangspunten die illustratief zijn voor de werkwijze van de Kraaijvangers. De Doelen De laatste grote opdracht voor de binnenstad van Rotterdam was het concert - en congresgebouw De Doelen aan het Schouwburgplein. Het complex kent een lange ontstaansgeschiedenis. Herman Kraaijvanger was vanaf het begin bij de planvorming betrokken. Al in de oorlog maakte hij deel uit van de `commissie ter rapportering over het vraagstuk muziek- en toneelzalen'.31 In 1941 werd besloten tot de bouw van een noodschouwburg, waarin ook het Rotterdams Filharmonisch Orkest een tijdelijk onderkomen vond. In 1946 werd op instigatie van de Rotterdamse Kunststichting -Herman Kraaijvanger was op dat moment net als bestuurslid toegetreden - de Studiecommissie Muziekcentrum in het leven geroepen. Architect R.H. Fledderus werd gevraagd een plan te maken, dat in 1948 werd gepresenteerd. Het ambitieuze plan was een uitwerking van het idee voor een Rotterdams Rockefeller Centre, maar vond politiek weinig bijval. De plannen voor de Doelen lagen hierna lange tijd stil. De verslechterde economische omstandigheden en een wankelend vertrouwen in de toekomst - mede door de Koude Oorlog en de kwestie Indonesië - vonden hun weerslag in de wederopbouw van Rotterdam.32 In 1955 werden de plannen voor het concertgebouw weer uit de kast gehaald, nadat een felle strijd was geleverd over het behoud van het Rotterdams Filharmonisch Orkest. Mede door de inzet van Herman Kraaijvanger, in zijn rol als voorzitter van het orkest, kon het gezelschap blijven bestaan. De betrokkenheid van Herman leverde de Kraaijvangers de opdracht voor het ontwerp van het concertgebouw op, maar architect Fledderus, betrokken bij het eerste plan, werd aan het ontwerp-team toegevoegd. Tijdens het ontwerp-proces werd het programma van eisen voortdurend aangepast. Zo werd in 1958 bepaald dat het gebouw ook als congresgebouw moest kunnen dienen. In 1959 werd het definitieve - tiende -ontwerp door de gemeenteraad goedgekeurd. Een belangrijk uitgangspunt voor het ontwerp was op de eerste plaats het bereiken van een perfecte akoestiek. De ontwerpers maakten diverse studiereizen om de akoestiek van nieuwe concertzalen te bestuderen.33 De vorm en de inrichting van de grote zaal werd samen met akoestici van TNO uit Delft bepaald. Een ander uitgangspunt voor Herman Kraaijvanger was dat het gebouw zich zou moeten onderscheiden van de zakelijke en commerciële expressie van de omringende gebouwen. Het publiek zou zonder schroom het gebouw moeten betreden; een overdreven monumentale vormgeving was om die reden uitgesloten. Herman bezat een grote passie voor het gezamenlijk beleven van muziek en het vinden van een vorm voor de geestelijke betekenis, die het concertgebouw tot uitdrukking zou moeten brengen, vormde een grote uitdaging voor hem.34 Het resultaat is een gebouw uit 'losse' componenten, die rustend op zware kolommen in een rechthoekig volume zijn geplaatst. De ruimten rondom deze componenten - de grote en de kleine zaal - lopen onbegrensd in elkaar over en vormen één gigantische foyer. De gevel van de foyer bestaat afwisselend uit gesloten aluminium vlakken en grote glazen puien. Vanaf het Schouwburgplein is het publiek maximaal zichtbaar; het uitzicht van binnen naar buiten is al even onbelemmerd. Op een meter afstand van de werkelijke scheiding tussen binnen en buiten is een natuurstenen raster gehangen; een siergevel die representativiteit toevoegt en 'de visualiteit van het interne gebouw filtert'.35 Doordat het raster `zweeft' boven de terugliggende gevel op de begane grond, wordt de horizontaliteit extra benadrukt. De geoxideerde koperen massa van de zalen rijst boven dit platte volume uit. Kraaijvanger en Fledderus hebben ernaar gestreefd een waardig en tijdloos gebouw te maken met een duidelijke, culturele uitstraling. Door het gebruik van natuursteen, aluminium, glas en koper in uiterst strakke contouren is de vormgeving universeel en modern. Het gebouw straalt waardigheid uit, maar elke vorm van protserigheid is vermeden. In het interieur wordt dit onderstreept door de wonderlijke combinatie van ruwe en gepolijste materialen: zware kolommen van beton-brut tegenover ingelegde natuurstenen vloeren en hoekige skai zitbanken onder kristallen kroonluchters. Vormgeven aan de consumptiemaatschappij: het nieuwe warenhuis Zoals veel architecten van vlak na de oorlog maakten ook de Kraaijvangers studiereizen naar het buitenland ter voorbereiding van hun opdrachten hier. Voor het warenhuis van Vroom & Dreesmann voor de Rotterdamse binnenstad, werden voorbeelden van moderne 'department stores' in Engeland en de Verenigde Staten bezocht. Vooral het in Amerika ontwikkelde type was van grote invloed op de technische en programmatische aanpak van de naoorlogse winkels. Deze nieuwe typologie is gebaseerd op flexibel in te delen verkoopvloeren, waarop de uitgestalde producten alleen bij kunstlicht te zien zijn. De vorm van het warenhuis is niet veel meer dan een gesloten doos met op de begane grond, waar de verleiding van het winkelend publiek moet plaatsvinden, zoveel mogelijk transparantie. Deze uitgangspunten zijn al goed te zien in de eerste gedaante van het Rotterdamse filiaal.36 Het warenhuis beslaat een heel bouwblok en heeft een sterk horizontale geleding. Opvallend is de grote, voor het oog zwevende, betonnen luifel die extra hoogte moet suggereren, een fenomeen dat in de wederopbouw van Rotterdam vaker voorkomt.37 Door strakke horizontale hoofdlijnen van het ontwerp worden de sterke schaduwwerking van de forse luifel en de terugliggende begane grond versterkt. Door de begane grond zo open mogelijk te houden, werd het onderscheid tussen buiten en binnen zo minimaal mogelijk gemaakt. De gebogen etalagepuien zouden de voorbijgangers als het ware vanzelf naar binnen leiden. Etalages zonder achterwand versterken dit effect. Ook de entreepartijen waren geheel van glas, dat slechts door dunne aluminium profielen bijeen werd gehouden. De vrijstaande kolommen - de feitelijke scheiding tussen trottoir en winkel - werden bekleed met goudkleurig geanodiseerd aluminium, voorzien van klassieke cannelures om de rankheid te benadrukken. De vloeren binnen werden slechts onderbroken door het strakke stramien van de kolommen die zo ver mogelijk uit elkaar waren geplaatst. Centraal in het gebouw werden de roltrappen gesitueerd. Zodat ze een panoramisch uitzicht boden op de uitgestalde koopwaar. Toch was het niet de architectuur die het Rotterdamse warenhuis beroemd maakte. Vooral de technische uitrusting zou model staan voor een hele generatie naoorlogse filialen. De magazijnruimten, liften en trappen voor goederenvervoer werden naar de randen van het winkeloppervlak geschoven, waardoor de indeling van de vloeren uitermate flexibel bleef. Als gevolg hiervan waren de verkoopruimten geheel op kunstlicht aangewezen, waarvoor de Kraaijvangers in de loop van de bouwperiode een geheel nieuw plafondtype ontwikkelden. Afgezien van de verlichting bracht de flexibele indeling op de werkvloer met zich mee dat grote aantallen leidingen en ventilatiekanalen voortdurend bereikbaar moesten zijn. Het probleem was de aanwezige techniek onzichtbaar weg te werken en tegelijkertijd ruimte te bieden voor een uitgebreide en verplaatsbare verlichting. De oplossing van de Kraaijvangers bestond uit een opengewerkt plafond, dat als een rooster onder de verdiepingsvloeren werd gehangen. Boven het rooster werden alle benodigde leidingen aangebracht. Leidingen en de onderkant van de vloer werden in een matte, donkerblauwe kleur geverfd waardoor ze een donkere achtergrond vormden. De vierkante vakken van het rooster werden naar believen voorzien van verlichtingsarmaturen. Dit plafond zou in heel Europa navolging vinden en stond weldra bekend als 'The Rotterdam Ceiling'. De in Rotterdam beproefde typologie werd in andere steden in Nederland verder uitgewerkt. Met de opkomst van de consumptiemaatschappij maakte het warenhuisconcern in de jaren vijftig en zestig een enorme expansie door. Door het hele land werden nieuwe filialen geopend, waarvan een groot deel door de Kraaijvangers werd ontworpen. De serie warenhuizen is illustratief voor de ontwikkelingen die het bureau gedurende dertig jaar doormaakte. Het filiaal aan de Grote Markt in Groningen vervulde een cruciale rol in de wederopbouwplannen voor deze stad. De komst van Vroom & Dreesmann betekende een aanpassing aan de herbouwplannen voor de noordwand van de Grote Markt. De enorme ruimtebehoefte van het warenhuis leidde tot een complete schaalsprong in de verkaveling en de grootte van de bouwblokken. Aanvankelijk was de nieuwe vestiging voorzien aan de westzijde van de Oude Ebbingestraat, direct achter de Grote Markt. Om ook aan de Grote Markt een ingang mogelijk te maken, werden twee percelen in de noordwand bij het plan betrokken. De nieuwe opvattingen over verkooptechnieken en warenhuisbouw konden in Groningen slechts mondjesmaat worden toegepast. Op de eerste plaats had het gebouw een lastige T-vormige plattegrond met twee fronten. De supervisorencommissie, die de herbouwplannen in Groningen toetste aan de gewenste architectonische kwaliteit, had moeite met het gesloten karakter en eiste dat het gebouw van meer vensters werd voorzien. Een gesloten doosvormig volume bleek hierdoor niet mogelijk. Met de vormgeving van het gebouw zochten de Kraaijvangers aansluiting bij de verticaal gelede gevels in de Groningse binnenstad. Beide fronten hebben een betonnen raster van horizontale banden, die samenvallen met de verdiepingsvloeren, en verticale stijlen. Hiertussen bevinden zich diepliggende vakken met vensters of metselwerk, elk afgewerkt met een kunststenen omlijsting. Het metselwerk vormt een geometrisch patroon in witte en grijze tinten. De gevel aan de Oude Ebbingestraat heeft over de volle breedte een uitkragend venster met grote glaspuien. Door de onstuimige groei van de welvaart in de jaren zestig veranderde het koopgedrag van de Nederlander. Supermarkten deden hun intrede in de Nederlandse samenleving. Een ruimer budget, een groter aanbod, de afschaffing van de zesdaagse werkweek en de toenemende automobiliteit maakte het winkelen tot een favoriet tijdverdrijf. Vroom & Dreesmann speelde hierop in door de warenhuizen aan te passen aan de nieuwste ontwikkelingen. Het filiaal aan de Grote Marktstraat in Den Haag was één van de eerste filialen die voorzien werd van een modern opgezette supermarkt. Op het dak werd een groot parkeerdek toegevoegd, dat door middel van een autolift in verbinding stond met de straat. De klanten konden voortaan letterlijk het warenhuis inrijden. Opmerkelijk is dat deze nieuwe concepten in het bestaande conglomeraat van bouwvolumes, waarover de Haagse vestiging was verspreid, werden geïncorporeerd. Om rust te scheppen in de veelheid en nadrukkelijkheid van warenhuizen in de drukke Grote Markstraat, ontwierpen de Kraaijvangers een krachtige, horizontaal gelede gevel. Deze werd geheel met een lichte natuursteensoort bekleed en kreeg alleen op de eerste verdieping een groot uitstulpend venster ter plaatse van het restaurant. De ontsluiting van de parkeergarage bleek een lastig probleem. Dit werd opgelost door een logistiek handig, maar stedenbouwkundig vaag tussengebied te creëren. Een bestaande steeg tussen twee bouwvolumes werd overbouwd, waardoor een inpandige expeditiehof ontstond. Deze ruimte fungeerde als toegang voor de autolift, als losplaats van vrachtwagens, als voetgangerszone tussen de Grote Marktstraat en de Spuistraat en als doorgang tussen beide delen van het warenhuis. In de jaren zestig leek geen eind te komen aan de uitbreiding van Vroom & Dreesmann. Voor Kraaijvanger betekende dit een haast permanente opdrachtenstroom. Voor snelgroeiende dorpen als Zeist en voor jonge industriesteden als Emmen en Helmond werden nieuwe filialen ontworpen. Het concept van de gesloten doos bleef het uitgangspunt voor het architectonisch ontwerp. In de vormgeving was een tendens naar steeds grootschaliger volumes en ongenaakbare materialen. Deze ontwikkeling is alleen te begrijpen vanuit het grootschalige karakter van de stedelijke ontwikkelingen in de jaren zestig. Het was de tijd van sanering en cityvorming en van vooruitstrevende plannen, die echter vaak maar ten dele werden uitgevoerd. Hierdoor ogen sommige exponenten van de nieuwe generatie warenhuizen als logge monsters, wachtend op het moment dat de omgeving zich aanpast aan hun maat en schaal. Het warenhuis in Vlaardingen, overigens een ontwerp van C.F.A. Knol, vormt hiervan het onbetwiste dieptepunt. De gevel van het gebouw - ooit bestempeld als het lelijkste gebouw van Nederland38 - bestaat uit grijze, geprofileerde metaalplaten. De voorkant heeft nog enige relatie met het plein waaraan het is gelegen, maar de achterkant staat in schril contrast met de kleinschalige woningbouw van het oude Vlaardingen. Niets aan het gebouw doet nog herinneren aan de optimistische en vrolijke wederopbouwthematiek van de vroeg-naoorlogse warenhuizen. Het nadenken over de betekenis van architectonische objecten in een groter stedenbouwkundig verband speelt ook een rol in de ontwerpen voor stadskantoren in Schiedam en Tilburg. In beide steden is de bouw van een nieuw stadhuis onderdeel van een grootschalige transformatie van een verwaarloosd stadsdeel tot een nieuw stadshart met ruimte voor bestuurlijke en culturele gebouwen. In Schiedam werd in 1951 al een prijsvraag gehouden voor een nieuw stadhuis. Het nieuwe bestuurscentrum en kantoor voor gemeentelijke diensten was gepland aan het Broersveld, in het noordoosten van de historische binnenstad van Schiedam. Deze plek zou de belangrijkste entree tot het centrum van de stad worden in verband met de geplande uitbreidingswijken en de aanleg van de rijksweg langs Schiedam. De resultaten van de prijsvraag waren echter zowel architectonisch als stedenbouwkundig teleurstellend. Geen van de vijf inzendingen kon de toets der kritiek doorstaan en om die reden werd besloten met een architect van formaat in zee te gaan. In 1958 kregen de Kraaijvangers de opdracht. De opgave hield, naast het ontwerpen van een waardig en doelmatig stadhuis, tevens het bereiken van een stedenbouwkundig dominerend effect in. Het stadhuis werd in de jaren vijftig nog gezien als zetel van het hoogste plaatselijke gezag, symbool van de levenswil van de gemeente. Deze symbolische functie diende tot uitdrukking te komen in de stedenbouwkundige situering.41 In overleg met de gemeente ontwikkelde het bureau Kraaijvanger een plan waarin het stadhuis onderdeel zou worden van een drietal torens aan een grote open ruimte, het nieuwe stadhuisplein. Het plan beoogde de kleinschalige structuur van de Schiedam open te breken en ruimte te creëren voor het toenemende verkeer. De in het plangebied gelegen ruïne van het Huis te Rivière werd, als een relikwie van de stadsgeschiedenis, in het ontwerp voor het nieuwe plein opgenomen. Hierdoor zou het een rol gaan spelen in de beleving van het plein. Het stadhuis was in dit plan opgebouwd uit een hoge kantoortoren - één van de drie - gekoppeld aan een langgerekte bestuursvleugel. Van het vooruitstrevende plan bleef uiteindelijk weinig over. Alleen de kantoortoren werd in de jaren zestig gerealiseerd. Door het ontbreken van de ruimtelijke relatie met de geplande elementen van het oorspronkelijke concept werd de toren een zonderling object dat elke relatie met de omgeving mist. Ook de vorm van de toren werd gereduceerd tot een rigide volume met messcherpe contouren. De opengewerkte topverdieping en de dakopbouw met geknikte daklijn uit het oorspronkelijke ontwerp ontbreken in de uitgevoerde versie. De gladde natuurstenen huid en de zonwerende vensterstroken geven het gebouw een anoniem karakter. Het optimisme waarmee in de jaren vijftig gestalte werd gegeven aan cityvorming, leidde niet tot het stadshart dat de Kraaijvangers voor ogen stond, maar resulteerde uiteindelijk in een matig geaccepteerd stadskantoor. Pas na dertig jaar werd de omgeving aangepast aan de maat en schaal van het gebouw. Nieuwe culturele functies als een theater en een bibliotheek werden als een sokkel rond het stadskantoor gelegd, waarmee het gebouw acceptabel werd voor de stad. In de oorlogsjaren kreeg het moderne gedachtegoed definitief een plaats in de architectonische en stedenbouwkundige opvattingen van de Kraaijvangers. Hun betrokkenheid bij het Basisplan voor de herbouw van Rotterdam heeft hierin een cruciale rol gespeeld. Zo zeer zelfs dat Herman Kraaijvanger in 1950 meende dat het plan nog niet modern genoeg was. 'Het is grootser van visie en opent op sommige plaatsen de mogelijkheid om een stad van de 20ste eeuw te maken; maar openlijk moet gezegd worden, dat het zeer te betreuren is, dat het overgrote deel van de nieuwe stad, ook in dit basisplan, door haar structuur geen andere mogelijkheden zal bieden dan een herbouw naar de geest van de 19de eeuw; ook al zullen de façades van de nieuwe gebouwen een wat moderner gezicht trekken, in wezen zal er niets veranderen en daarmede is een grote kans gemist'.46 Uit deze kritiek op het Basisplan blijkt dat Herman Kraaijvanger vastberaden was over de noodzaak van moderne stedenbouw. De strijd tussen modern en traditioneel leek te zijn beslecht in het voordeel van de eerste. Over het nut van moderne architectuur was Herman Kraaijvanger echter minder overtuigd en twijfelde hij nog. 'We leven in een tijd op de grens van twee werelden. De ene is de gedachtenwereld, die ons door de eeuwen vertrouwd is geworden en waarin ondanks de vele vormveranderingen met getrouw is gebleven aan de oerwaarheden van de architectuur. De andere gedachtenwereld wordt gevoed door de nieuwe ontdekkingen van de bouwtechniek, die niet alleen vormveranderingen in de architectuur zullen brengen, maar ook ons geloof in die oude waarheden dreigen aan te tasten. In de hedendaagse architectuur spiegelen zich dan ook af vele onzekerheden en aarzelingen, die een gevolg zijn van het feit, dat wij verkeren in een overgangsfase.'47 'Het is moeilijk te voorspellen in welke richting zich de hedendaagse architectuur zal ontwikkelen en nog moeilijker is daarover een oordeel te geven. Het is ondenkbaar, dat men het gewapend beton als bouwmateriaal zou moeten verwerpen. omdat het in wezen in strijd zou zijn, door haar aard en samenstelling, met de ons overgeleverde beginselen van de bouwkunst, doch voorts is het gewapend beton als louter technisch hulpmiddel onontbeerlijk in de huidige ontwikkeling van de bouwtechniek. Men zal dus het gewapend beton in zijn volle consequenties moeten aanvaarden in de ontwikkeling van de architectuur, zoals men dit door alle eeuwen heen met andere technieken heeft gedaan; doch in de toepassing ervan zal men nog moeten zoeken naar die harmonie van kunst en techniek, om met gebruikmaking van dit materiaal tot een schone architectonische vorm te komen.'48 Deze zoektocht naar een schone architectonische vorm is de rode draad door het oeuvre van de Evert en Herman Kraaijvanger, een zoektocht naar een passende vorm voor de veranderende eisen die de moderne maatschappij aan de architectuur stelt. De kritische houding ten aanzien van de maatschappelijke veranderingen maakte deze zoektocht voor de Kraaijvangers een lastige. Zo meende Herman Kraaijvanger dat de 'bouwkunst grotendeels is overgeleverd aan speculanten en aan de grillen van het toevallig economisch gebeuren. [...] Niet de architecten zijn verantwoordelijk voor de slechte resultaten, doch uiteindelijk de gehele maatschappij. Het moderne materialisme, waarvan onze gehele samenleving doortrokken is, heeft de liefde en aandacht voor het schone en eenvoudige verstikt en het is tekenend voor onze tijd, dat het altijd zeer veel moeite kost gebouwen van culturele betekenis te kunnen bouwen en dan nog wel op een stedenbouwkundige plaats, die belangrijk is in het stadsbeeld'.49 Volgens hem kon de hedendaagse Nederlandse architectuur niets anders zijn dan een weerspiegeling van onze eigen materialistische cultuur. De uitzonderingen, gebouwen die getuigen van onverwoestbaar geloof in de toekomst van de architectuur en van de verantwoordelijkheid van de architect, zouden zijn 'als de bloemen die in elk tijdperk zullen blijven bloeien'.50 Of Evert en Herman Kraaijvanger hun eigen creaties tot de bloemen van hun tijdperk rekenden, valt te betwijfelen. Terugkijkend op een leven lang architectonische inzet zou Evert met een duidelijk gevoel van eigenwaarde opmerken: 'en ik vind niet dat wat wij hebben gezet onder de maat is. Meesterwerken worden maar zelden gemaakt'.51 Noten Nevenfuncties: Centrale Werkgroep kring Rotterdam BNA (voorzitter)/1962-1966;Academie voor Beeldende Kunsten Rotterdam (bestuurslid)/1930-1964;RKSP-gemeenteraadslid Rotterdam/1928-;wethouder Openbare Werken en loco-burgemeester Rotterdam/1946-;Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw (bestuurslid)/1946-;Stichting Architecten Research (bestuurslid)/1964;KVP-lid Provinciale Staten Zuid-Holland/1946-1950;KVP-lid Eerste Kamer/1946-1971;Prijsvraag Woningen 1940 Rotterdam (jurylid)/1940;Commissie Gedenkteken Westplein (lid)/1944