Rood, Albert Hendrik van

A.H. van Rood (1885-1947) was één van de eerste gespecialiseerde industriearchitecten in Nederland. Hij volgde de opleidingen tot civiel en bouwkundig ingenieur in Delft en begon zijn loopbaan bij de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. In 1919 werd Van Rood betrokken bij de bouw van het complex van Hoogovens (tegenwoordig Tata Steel) in Velsen en sindsdien werkte hoofdzakelijk voor de industrie. Tot zijn belangrijkste werken behoren de elektrische centrales in Velsen en Groningen, die beide begin jaren dertig werden gebouwd. Daarnaast ontwierp hij enkele woningcomplexen en landhuizen. Hoewel Van Rood in het interbellum de meest productieve en toonaangevende industriearchitect in Nederland was en regelmatig over fabrieksbouw schreef, is hij tegenwoordig nauwelijks meer bekend. Aan de hand van de vele artikelen die hij schreef, is echter een goed beeld van zijn opvattingen over industriearchitectuur te verkrijgen. Traditionele opvattingen over 'waarheid' en 'karakter' speelden bij Van Rood een belangrijke rol. Architectuur moest uitdrukking geven aan de functie, de aard en het belang van een bouwwerk. Daarbij waren vooral compositorische middelen als symmetrie, asymmetrie en ritme van belang, aangevuld door bouwsculptuur met een bijpassende symboliek. Het grote voorbeeld voor hem was Berlage, die hij in zijn teksten steeds weer aanhaalde. In de jaren dertig kreeg het Nieuwe Bouwen steeds meer invloed op zijn werk. Zijn traditionele opvattingen over de symmetrische ordening van monumentale gebouwencomplexen veranderden toen sterk. Voor de bouw van Hoogovens en de Centrale Velsen waren de internationale contacten in de ingenieurswereld van groot belang. Van Rood verdiepte zich hiervoor in de ontwikkelingen in het ingenieurswezen en de industriearchitectuur in het buitenland. Hij oriënteerde zich zeer breed en zag zich niet alleen als een bouwer van fabrieken, maar was overtuigd van het maatschappelijk belang van zijn werk.[1] De eerste jaren Albert Hendrik van Rood werd in 1885 in Hilversum geboren als zoon van Joseph van Rood en Geertruijda Boasson.[2] Zijn middelbare schoolopleiding volgde hij aan de HBS in Utrecht en Amersfoort. Vervolgens studeerde hij civiele techniek en bouwkunde aan de Polytechnische School en de opvolger hiervan, de Technische Hogeschool in Delft. Hij studeerde in deze vakken af in respectievelijk 1909 en 1910. Op 12 september 1907 trouwde Van Rood op 22-jarige leeftijd met de even oude Helena Sabina Eurydice Burgers, die was geboren in Pretoria (Zuid-Afrika) en dochter was van van Petrus Burgers en Saapke Roland Holst. Dit huwelijk werd ontbonden op 9 december 1920. Van ca. 1924 tot 1931 was Van Rood getrouwd met jonkvrouwe Anna Marina Adriana (Rientje) Roell. Later huwde Van Rood met Adriana Petronella van Rijswijk. Na zijn opleiding begon hij zijn loopbaan bij de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. In 1913-1914 werkte hij met G.W. van Heukelom (1870-1952) aan het stationsgebouw van Maastricht. Van Rood tekende voor dit complex de perronoverkapping. Het was de eerste gewapend betonnen constructie in zijn soort in Nederland. Van Rood, die in deze jaren zelf in Maastricht woonde, ontwierp in deze plaats ook enkele dienstwoningen aan de Heerlerweg en de Meerssenerweg. Deze woningblok zijn uitgevoerd als traditionele dwarshuizen in baksteen met steile zadeldaken.[3] Uit deze vroege periode is nog één ander werk van Van Rood bekend: een landhuis aan de Sluislaan in Bergen.[4] In Limburg maakte Van Rood enkele reisschetsen van boerenhoeven, die in het Bouwkundig Weekblad werden gepubliceerd. Begin jaren twintig werden nog enkele schetsen uit Zwitserland en Italië geplaatst. Hoogovens en het industriecomplex te Velsen Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd duidelijk hoe afhankelijk Nederland op industrieel gebied was van het buitenland. De moeizame invoer van grondstoffen en producten in oorlogstijd was een stimulans om de Nederlandse mijnbouw en basisindustrie uit te breiden. De belangrijkste initiatieven waren de uitbreiding van de Staatsmijnen en de oprichting van de Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken (KNHS) in Velsen. De KNHS begon, gesteund door de financiële wereld en de overheid, met een hoogovenbedrijf. In de jaren dertig was voldoende kapitaal vergaard om ook eigen staalfabrieken op te zetten. De oprichter van Hoogovens, H.J.E. Wenckebach (1861-1924), was afkomstig van de Staatsmijnen in Limburg, waar hij van 1902 tot 1908 de eerste directeur-generaal was geweest. Hoogovens onderhield nauwe contacten met de mijnen, die kolen leverden. Ook maakte men bij de bouw van de fabrieken gebruik van de expertise van de Staatsmijnen op het gebied van de betonbouw.[5] In 1919 begon Van Rood als chef van de bouwkundige dienst bij het pas opgerichte Hoogovens. Het eerste bedrijfscomplex voor Hoogovens kwam in de jaren tot 1924 tot stand. In dat jaar begon in dat jaar naast zijn werk voor Hoogovens een particulier architectenbureau. Van Rood werkte bij het ontwerpen van de gebouwen samen met bedrijfsingenieur J.H. Ledeboer. Het bedrijfscomplex verrees in de Breesaap, het Duinlandschap ten Noorden van het Noordzeekanaal. Later schreef de nogal poëtisch aangelegde Van Rood over zijn visioen van een modern hoogovencomplex tijdens zijn eerste bezoek aan het terrein in 1919: 'Ik droomde. Ik droomde dat ik tegen den "Kralenberg" opklom en, bovengekomen, uitkeek over de vlakke duinpan, die zich naar het Westen uitstrekte. De zon was verdwenen, het terrein was gehuld in wolken van stoom. Daarbovenuit verhieven zich zwarte gevaarten van wel vijftig meter hoog boven hun grondslag. Boven de stoomwolken schoten nu en dan felle vlammen omhoog; daartusschendoor werden de bollende stoomgevaarten rood gekleurd van schijnsel dat uit de vuurbedden opgloeide.'[6] Van Rood ontwierp de aanleg met alle bebouwing, zoals ertsbunkers, cokesbunkers, hoogovens met hoogovenhuizen, bedrijfshallen, laboratoria, een elektrische centrale, een transformatorhuis, een watertoren, kantoorgebouwen, een badhuis, wegen, spoorwegen en havens. De situering van het complex werd in 1919 zodanig gekozen, dat de bossen en oude boerderijen zoveel mogelijk intact bleven. Het fabrieksterrein werd aangelegd als een reeks terrassen die monumentaal uit het water van de Buitenhaven oprees. Rond het Hoogovensterrein verrezen in de jaren twintig en dertig verschillende andere fabrieken, waarvan de meeste eveneens door Van Rood werden getekend. In 1928 ontwierp hij het complex van de Maatschappij tot Exploitatie van Cokesovengassen, de MEKOG. Deze fabriek omvatte volgens de plannen uit 1928 onder andere een laboratorium- en administratiegebouw, een zoutloods, een sulfaatgebouw, een splitsingsgebouw, een synthese-ovengebouw en een schakelgebouw. Hoogovens en de MEKOG vormden in feite één groot industrieel complex, dat verscheidene keren werd uitgebreid. Hierbij Van Rood tot zijn overlijden in 1947 steeds de leiding gevende civiel ingenieur en architect. Begin jaren dertig waren de fabrieken van Hoogovens en de MEKOG in hun eerste aanleg voltooid. In een artikel uit 1932 in het Bouwkundig Weekblad vat Van Rood zijn ervaringen samen. Hij noemt de volgende zeven basisregels: '1e. het ontzag voor de bedrijfseischen is primair: de architect wordt aangesteld om een goede fabriek te bouwen en als hij dat stiekum niet doet maar alleen een mooie coulisse ontwerpt is hij een verrader; zijn leugens schreien ten hemel en staren den beschouwer aan met brandende ogen; 2e. bijna elk object moet ontworpen worden als een groeiend wezen, met een kern van waaruit de uitbreiding en vanzelfsprekend kan plaats vinden; 3e. de situatie moet berekend zijn op dat hierboven genoemde groeien; 4e. transport der grondstoffen en producten stellen aan situatie en wegenplan vaak eischen tegengesteld aan die van voetverkeer der arbeiders en beambten; groote wijsheid vergt de verzoening; 5e. constructie en detailleering moeten gericht zijn op uiterst vlugge en gemakkelijk te controleeren samenstelling zoowel als onderhoud; 6e. meestal kan de installatie pas ontworpen worden als het gebouw bepaald is; maar het gebouw kan niet bepaald worden zonder bijna volledige kennis van de installatie! Wat is de oplossing? Opvolgende benaderingen. In Amerika wordt de laatste jaren steeds meer pas aanbesteed nadat het volledige ontwerp gereed is. Hier in ons land gebeurt dat te weinig en 7e. de kwaadaardigste aller duivels die den architect bedreigen is de heerscher over Pijpleidingen en Transportbruggen. Die moet teruggedreven worden in tunnels en stijgtorens. Heil en zegen voor den fabrikant die zijn architect daarin steunt.'[7] Uit deze conclusies spreekt duidelijk Van Roods vakkundigheid en de tevredenheid over zijn meedenkende opdrachtgever, maar hij laat ook doorschemeren dat hij door scha en schande wijs is geworden. 'Lichtende hallen' In verschillende artikelen schreef Van Rood vol idealisme over zijn streven om de werkomstandigheden in de zware industrie te verbeteren. Als jonge spoorwegingenieur had hij bij de hoogovens van Diedenhofen (nu Thionville) in Lotharingen gezien hoe bezwete arbeiders ploeterden in stoffige gebouwen van rafelig golfplaat. Van Rood wilde ruime, goed ingerichte fabrieken bouwen en liet zich daarbij inspireren door het idealistische socialisme in de gedichten van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk: 'Ik stelde mij voor dat een waarachtig architect van de twintigste eeuw voor een dergelijk complex een grootsche oplossing moest vinden van ongekende kracht en edelen ernst. Ik dacht daarbij aan "de lichtende hallen" uit het gedicht van Henriëtte Roland Holst, waarheen de arbeiders zingend ten werke zouden tijgen.'[8] De PEN-centrale in Velsen en de studiereis In 1929 bereikten het Provinciaal Electriciteitsbedrijf van Noord-Holland (PEN) en Hoogovens overeenstemming over de bouw van een centrale bij Velsen, aan de oostelijke rand van het bedrijfsterrein. Het PEN kon de grond voordelig overnemen en betrok hoogovengas, een bijproduct, van Hoogovens. De centrale ging stroom leveren aan het industriecomplex, en was tevens bedoeld voor de elektriciteitsvoorziening van een groot deel van de provincie Noord-Holland. Voor de begeleiding van het project werd in 1929 een bouwcommissie ingesteld, die onder anderen bestond uit bekende personen uit de industrie en de energiewereld: A. Bruch (voorzitter), de eerdergenoemde Th. van der Waerden, J.A. Wijnmalen, J. van Oldenborgh (directeur PEN), W. Snellen, prof. A.J. ter Linden, F.K.Th. van Iterson (van de Staatsmijnen), H.H. Ehrenburg (GEB Rotterdam, vanaf 1929 elektriciteitsbedrijf TCS, Hengelo), Van der Vegte, J.A. Vaillant en Van der Schroeff. Aanvankelijk was J.N. Hendrix voorzitter; na zijn overlijden volgde Bruch hem op. De commissie benoemde Van Rood tot architect van de centrale. Behalve met hem werden ook gesprekken gevoerd met andere specialisten op het gebied van bedrijfsgebouwen: A.H. op ten Noort, H. Sangster en J.P.L. Hendriks. De voornaamste redenen om Van Rood als architect te kiezen waren zijn prestaties bij Hoogovens en bij de bouw van de stikstoffabriek MEKOG in Velsen, die in 1929 in bedrijf werd gesteld. De bouw van de centrale stond onder leiding van prof. A.J. ter Linden. Het architectonisch en bouwkundig gedeelte was in handen van Van Rood, het stoomgedeelte en de turbines van Van der Schroeff en het elektrotechnisch gedeelte van de technische dienst van het PEN. Directeur Oldenborgh vroeg met nadruk om het uiterlijk van de centrale niet te 'vergeten'. Er werd vastgesteld dat Van Rood persoonlijk de ontwerpen zou maken, maar de uitwerking aan zijn bureau mocht overlaten.[9] Als voorbereiding op het ontwerpen van de centrale in Velsen werd een studiereis naar Groot-Brittannië en Duitsland gemaakt, waarvan in 1929 in De Ingenieur een verslag werd gepubliceerd. Aan de reis namen A.J. ter Linden, de bedrijfstechnisch ontwerper van de centrale, en directeuren en ingenieurs van het PEN deel. Uit het artikel in De Ingenieur blijkt dat onder andere de centrale 'Neuhof' bij Hamburg en het 'Großkraftwerk Klingenberg' bij Berlijn werden bezocht. Vooral 'Klingenberg', dat is ontworpen door Walter Klingenberg en Werner Issel, maakte indruk. Verder lieten de ingenieurs zich informeren over het Kraftwerk West in Berlijn, dat nog in aanbouw was. Op technisch gebied had men ook grote belangstelling voor Britse producten. Op het gebied van de bouwkunst kwam men echter tot de conclusie dat de Engelse centrales 'zonder architectonische waarde' waren. In Duitsland was het volgens Ter Linden anders: 'Dit kan niet gezegd worden van de moderne Duitsche centrales, waarvan sommige, uit architectonisch oogpunt beschouwd, een zeer goeden indruk maken. (Klingenberg, Neuhof.) Vooral het groote Klingenbergwerk is een mooi voorbeeld van imposanten centralebouw ("moderner Kolossalbau"). Hoewel niet overdreven luxueus, is bij deze centrale zeker niet op de bouwkosten gespaard.'[10] Het artikel van Ter Linden over de studiereis in 1929 sloot af met een plan voor een 'ideale centrale', zoals de auteur zich deze voorstelde. De plattegrond bij het artikel uit 1929 was gebaseerd op het voorbeeld van de centrale Klingenberg en was in feite de eerste, schematische aanzet tot de centrale in Velsen. Ter Linden wees erop dat een moderne centrale overzichtelijk, economisch en gemakkelijk uit te breiden moest zijn. Eenheden van ketelhuizen met machinehallen en schakelhuizen moesten als losse, gelijkvormige elementen naast elkaar worden gebouwd. Zo kon worden voorkomen dat uitbreidingen binnen één groot gebouw de normale bedrijfsvoering verstoorden. Schakelhuizen moesten geheel vrij staan om voldoende licht en ventilatie te verkrijgen. Verder gaf het plan aanwijzingen over dubbelwandige daken om condensvorming te voorkomen. Een afwijking van het voorbeeld van 'Klingenberg' waren de kortere overspanningen van de hallen, die als kostenbesparing werden aangeprezen.[11] De Centrale werd volgens deze nieuwe inzichten gebouwd. Alle grote hallen werden opgetrokken met staalskeletten en gevels van ijzervakwerk, zoals dit ook was toegepast bij de centrale Klingenberg in Berlijn. Alleen de kleinere gebouwen en het brandgevaarlijke schakelhuis kregen een zware constructie van baksteen en beton. De dunne, vlakke gevels met hun stalen ramen lieten Van Rood weinig ruimte voor een architectonische detaillering. Deze is dan ook hoofdzakelijk beperkt gebleven tot de ingangspartijen, die met een gemetselde trappen en bordessen aan Berlage herinneren. Rond deze ingangen werd ook siersmeedwerk van Jan Eissenloeffel (1876-1957) en bouwsculptuur van Willem Brouwer (1877-1933) toegepast. Brouwer ontwierp een haan en hond, die als symbolen van licht en kracht werden aangebracht op de hoeken van het schakelhuis.[12] Ideeën over industriearchitectuur In de jaren twintig en dertig schreef Van Rood regelmatig over zijn ideeën met betrekking tot de industriearchitectuur. Zijn artikelen over de opeenvolgende projecten bevatten veel theoretische uitspraken. Het eerste utiliteitsbouwwerk waarmee Van Rood ruime aandacht in de vakpers kreeg, was de Koninginnebrug in Rotterdam. Hij won in 1926 met zijn ontwerp de prijsvraag die de gemeente Rotterdam voor deze brug had uitgeschreven. Van Rood gaf in het Bouwkundig Weekblad een toelichting op zijn plan, die ook verhelderend is met betrekking tot zijn ideeën over bouwkunst. Hij schreef dat hij een architectuur voor technische en industriële doeleinden zocht 'die zoo bescheiden en natuurlijk mogelijk haar functie zou vervullen, zóó natuurlijk, dat de ongevoelige leek "er niks bijzonders an" zou vinden, evenmin als deze dat opmerkt aan een motorboot of een gloeilampje.'[13] Overigens was niet iedereen ervan overtuigd dat Van Rood met zijn brug in deze bedoeling was geslaagd; zo schreef 'Periscopius' in het Bouwkundig Weekblad dat men moeilijk 'een geestelijke eenheid' kan ontdekken.[14] De vergelijking tussen bouwwerken en machines doet een voorkeur voor functionalisme vermoeden. Functionalisme was echter niet wat hij beoogde. Van Rood streefde naar een zakelijke architectuur met een 'passend' karakter. 'Natuurlijke' vormen waren voor hem niet zonder meer het resultaat van de vervulling van praktische, technische eisen, maar moesten in overeenstemming zijn met de aard van de opdracht. Zo was zijn utiliteitsbouw - overeenkomstig het technische karakter - strak en zakelijk, veelal met staalskeletten, omgeven door vlakke gevels en platte daken, maar kregen zijn huizen alle traditionele kappen, om de beschermende functie van het woonhuis uit te drukken. Een duidelijk voorbeeld is zijn eigen huis, dat een samenstel van breed overstekende, gebogen wolfsdaken heeft. In het gedenkboek van de VDEN uit 1948 spreekt hij zich hierover meer expliciet uit: 'De eerste taak der architectuur is het duidelijk, overtuigend en beslist uitdrukken der functie van het onderhavige geval: een woonhuis moet zich een veilig nest toonen en niet bijvoorbeeld een school of loods, een stadhuis moet een veste van het gezag zijn en geen fabriek, enz.'[15] Bij deze uitdrukking van de functie maakte Van Rood gebruik van verschillende middelen. In de eerste plaats liet hij de structuur van een gebouw zoveel mogelijk naar voren komen. Onderdelen met verschillende functies kregen afzonderlijk nadruk in de compositie van de bouwvolumes. Hij bracht - bijvoorbeeld door symmetrie en asymmetrie - een differentiatie in de onderdelen aan. Verder maakte Van Rood gebruik van bouwsculptuur en siersmeedwerk. Daarbij hadden de decoratieve voorstellingen een symbolische lading die de functie van het gebouw illustreerde.[16] De traditionele nadruk op 'karakter' en de toepassing van ornament namen niet weg dat Van Rood veel waarde hechtte aan een zakelijke weergave van de structuur en de constructiewijze van een modern fabrieksgebouw. Wat dat aspect van het ontwerpen betrof, had hij een inspirerend voorbeeld aan de 'boeiende omwentelings-hyperboloïden', de koeltorens van Van Iterson bij de Staatsmijnen. Daarbij was het gelukt een zeer doelmatige constructie met een zakelijke, geometrische vorm te verbinden. Zo hoorde ook de kubische vorm van de moderne bedrijfshal bij de eigentijdse skeletbouwmethoden. In 1936 schreef hij in het Bouwkundig Weekblad over de nuchtere, doosvormige hallen van elektrische centrales: '[...] een electrische centrale [is] tegenwoordig niet zooiets als een piramide van Cheops, die duizenden jaren onveranderd blijft en slechts te lijden heeft van de tand des tijds, onbescheiden toeristen en roovende Bedouïnen, maar een ding dat bijna, bijna levend is: er wordt voortdurend in gewijzigd, verbouwd en vaak aan-gebouwd. Dat moeten wij niet jammerend achteraf bedenken maar moedig vooraf accepteeren. En als wij dat maar lang genoeg en met toewijding hebben gedaan, is de houding verkregen die ons de oplossing zal geven: voor den opzet, de vormgeving, de constructie die dit soort werken vraagt.'[17] Hoewel de functionaliteit voorop stond, nam dit naar zijn mening niet weg dat de moderne centrale architectuur kan zijn: 'Voor ons [architecten] blijft over de taak om orde te brengen in de behuizing van de moderne chaotische, nog zoo jonge techniek der stoomturbines, electro-motoren, transformatoren, stoomketels e.d., orde van een hoog soort: schoonheid.' [18] De weergave van de constructie en ruimtelijke structuur was in Van Roods opvatting essentieel voor het karakter van industriebouw. Bij de elektrische centrale wilde hij bijvoorbeeld dat de enorme ruimte van de machinehal in de hoogte van de vensters tot uiting kwam. Dit was mogelijk geworden door de moderne beton- en staalskeletten, die het massieve metselwerk vervingen. Bij de vroegste, geheel in baksteen opgetrokken centrales moesten de vensters worden onderbroken door gemetselde bogen ter ondersteuning van de zware, op rails verplaatsbare loopkranen boven in de machinehal. Nu droeg het skelet niet alleen het gebouw, maar ook de kraanbaan. De gevel had geen dragende functie meer en de ramen konden iedere gewenste afmeting krijgen. Onder het motto 'Gij zult Uw licht niet onder een korenmaat verbergen' pleitte Van Rood voor de toepassing van een 'fiere rij hooge ramen'. Ook was hij een groot voorstander van platte daken in de industriearchitectuur. Hij noemde hiervoor twee belangrijke voordelen. Ten eerste was er geen nok waar de warmte bleef hangen en kon men ventilatie via roosters of de hoge vensters in de zijgevels toepassen. Een tweede voordeel, dat vooral bij brede overspanningen een rol speelde, was dat één groot plat dak minder gevoelig voor lekkage was dan een rij hellende daken naast elkaar. In architectonisch opzicht was het ook te verkiezen boven een gecompliceerd daklandschap.[19] De Centrale Helpman in Groningen In 1927 besloten Gedeputeerde Staten van Groningen op advies van professor C. Feldmann uit Delft tot de aanleg van een geheel nieuw complex dat de oude Centrale Helpman geleidelijk moest vervangen. De opdracht voor het ontwerpen van de gebouwen ging in 1930 naar Van Rood. Hij maakte de plannen voor de nieuwe centrale in samenwerking met elektrotechnisch ingenieur M. Dijkhuis. Zij ontwierpen ook het bijbehorende onderstation in het Drentse Gasselte, dat onder andere werd gebouwd ten behoeve van de vele industrieën in de Groningse en Drentse Veenkoloniën. Beide gebouwen zijn illustratief voor de veranderingen in de industriearchitectuur van Van Rood omstreeks 1930. Tegenwoordig resteren van de Centrale Helpman nog de kantoorvleugel en de machinehal. Het onderstation Gasselte is daarentegen één van de weinige gaaf bewaard gebleven industriegebouwen van Van Rood. De architectuur van de Centrale Helpman was op het eerste gezicht nauw verwant aan 'Velsen'. Opnieuw vielen de forse, hoekige massa's en de eenvoudige geometrische ornamenten op. Andere kenmerkende details waren de luifels en dakoverstekken. De plattegrond was echter geheel anders: de symmetrie had plaatsgemaakt voor een nadrukkelijke asymmetrie. Bedrijfstechnische eisen bepaalden de indeling, en die lieten volgens Van Rood geen centrale plaats voor de 'wacht' (controleruimte) meer toe. Naast de bedrijfshallen stond nu een schakelhuis met een groot openluchtschakelstation. De wacht bevond zich als een verbindend element tussen de centrale en het schakelhuis. Het kantoor en het magazijn werden in een gebouw naast de ingang opgenomen. Zelfs dit deel van het complex, waarbij Van Rood de meeste vrijheid had, was asymmetrisch en bestond uit twee blokken van ongelijke hoogte. Van Rood greep de veranderingen op bedrijfstechnisch gebied aan om zijn opvattingen over industriearchitectuur ten dele te herzien. Hij koos een meer functionalistische benadering en hechtte kennelijk minder belang aan monumentaliteit. Ook maakte hij geen gebruik meer van figuratieve bouwsculptuur om de functie van het gebouw te symboliseren. Het uitdrukken van betekenissen maakte plaats voor een prozaïscher aanpak, die volgens Van Rood eigenlijk ook beter bij het karakter van een utilitair bouwwerk paste. In zijn artikel over de centrale uit 1936 lijkt hij zelfs bijna tot het functionalisme bekeerd: 'Het is duidelijk dat symmetrie, hoofdassen, travee-indeeling, ontwerpen "op systeem" en dergelijke vooropgezetheden hier niets te zeggen mogen hebben: de beteekenis van het functioneele is allesbeheerschend. En het functioneele is: geef steun, beschutting en licht aan de machinale apparatuur met zijn enorme gewichten, zijn razendsnel bewegende massa's, zijn grillige vormen, zijn ingewikkelde buisleidingen en kabels.'[20] Naast de nieuwe plattegrond was er nog een belangrijke wijziging in de architectuur van Van Rood. Terwijl 'Velsen' was uitgevoerd in ijzervakwerk, werd de buitenste bakstenen spouwwand nu als een huid rond de staalconstructie aangebracht. Ook in dit geval speelden volgens Van Rood technische ontwikkelingen een belangrijke rol: 'Constructief en architectonisch is dat [vakwerk] een afschuwelijke oplossing: het kost veel aan onderhoud en is pretentieus in zijn verschijning. Het is niet waar dat wij alles moeten toonen wat wij maken: vele elementen van een gebouw moeten in stilte en ongezien hun plicht vervullen.'[21] Transformatorstation Gasselte Nadat Van Rood de plannen voor de centrales van Velsen en Groningen had voltooid, ontwierp hij in 1932 het onderstation in Gasselte. Dit gebouw bestaat - evenals de centrale in Groningen - uit enkele afzonderlijke delen, die herkenbaar zijn aan hun eigen, op de technische eisen afgestemde afmetingen. Op deze wijze is de functie aan de buitenzijde afleesbaar. De drie transformatorcellen, die het hart van dit bedrijfsgebouw vormen, zijn het grootst. Zij worden geaccentueerd door middel van een reeks ventilatieschachten en betonnen luifels. Het schakelgedeelte, dat achter het cellenblok ligt, bestaat uit een grote zaal voor de 100 kV-installatie en een kleine zaal voor de 10 kV-installatie, die door hun uiteenlopende afmetingen sterk bij elkaar afsteken. In deze opzet komt Van Roods eerder geciteerde stelling 'de beteekenis van het functioneele is allesbeheerschend' tot uitdrukking. Het functionele was voor hem echter duidelijk iets anders dan het meest economische. Dit blijkt uit de keuze de apparatuur geheel in een gebouw onder te brengen, wat een duurdere oplossing was dan de inmiddels gangbare openluchtstations. Deze beslissing werd waarschijnlijk mede bepaald door de architectonische opvattingen van Van Rood. Al in 1930 waren de installaties voor de lijn Groningen - Opperkooten in de openlucht geplaatst. Hoewel gesloten stations kostbaar waren, bleef Van Rood tegen beter weten in deze oplossing propageren. Bij gebrek aan passende technische argumenten schreef hij in het VDEN-gedenkboek uit 1948: 'De open schakelinstallaties zijn evenzooveel doornen in mijn oog; ik hoop - en geloof! nu maar, dat ze toch niet zoo betrouwbaar zullen blijken als gesloten schakelhuizen en dus gedoemd zijn te verdwijnen!'[22] Ook deze - niet realistische - uitspraak blijkt weer hoe Van Rood zijn taak zag: het scheppen van ordelijke, goed gestructureerde industriegebouwen met een gezonde werkomgeving. Volkswoningbouw Naast zijn werk voor de industrie ontwierp Van Rood in de jaren twintig ook enkele woningbouwcomplexen. In 1925 bouwde hij samen met architect A. Kool de wijk Tuinwijk, aan de noordooszijde van Utrecht. De bebouwing bestaat hier uit rijenhuizen met dwarsgeplaatste hoekhuizen en verschillende hoekoplossingen met siermetselwerk. Deze wijk is een typische voorbeeld van sobere Amsterdamse Schoolarchitectuur, zoals de bij veel woningbouwcomplexen uit die tijd is te vinden. In hetzelfde jaar ontwierpen Van Rood en Kool een blok boven en benedenwoningen in de Admiraal van Gentstraat in Utrecht. Ook deze gebouwen zijn ontworpen in de trant van de Amsterdamse School, met veel siermetselwerk en uitkragende erkers op de eerste verdieping.[23] Stadswoonhuizen en landhuizen Vanaf het begin van zijn loopbaan als architect heeft Van Rood verschillende stadswoonhuizen en landhuizen ontworpen. De woonhuizen hebben vaak een wat moderner, 'stadser' karakter, terwijl de landhuizen meer tradioneel zijn gehouden. Voorbeelden zijn het strakke, gepleisterde huis aan de Gentsestraat in Den Haag (1925) en het landhuis met rieten wolfdak aan de Huygenslaan in Amersfoort (1918). Opvallend is het ontwerp voor zijn eigen woonhuis in Wassenaar uit 1931, dat een samenstel van in spitsboogvorm gebogen wolfdaken heeft.[24] Jury's en prijsvragen In de jaren twintig en dertig hield Van Rood zich enige malen met prijsvragen bezig. Zelf nam hij deel aan de prijsvraag voor de Koninginnebrug en hij was enkele keren jurylid. Zowel in zijn inzendingen als in zijn commentaren op prijsvragen bracht hij zijn opvattingen over functionaliteit, waarheid en karakter naar voren. Het eerder genoemde betoog over 'vanzelfsprekende' vormen in de utiliteitsbouw, dat bij zijn ontwerp voor de Koninginnebrug was gevoegd, was hiervan een voorbeeld. In 1927 schreef Van Rood een uitgesproken negatief commentaar op de prijsvraag voor de watertoren Wassenaar. De jury had naar zijn mening ontwerpen bekroond die geen uitdrukking gaven aan de aard van de opdracht. Het ging daarbij om de vraag of het betonskelet van de torenvoet met een bakstenen gevel moest worden omsloten of open kon blijven. Van Rood, die zelf een betonnen watertoren bij Hoogovens had ontworpen, vond een gevel overbodig en in strijd met het 'karakter': 'Het zijn lieve, monumentale, gevoelige, enz. enz. torens, maar de Jury uitspraak is des duivels.'[25] Jurylid G.C. Bremer antwoordde hem: '[...] we hebben in ons land een groot aantal torens welker vormen volgens jou rationeel zijn. Ze zijn alle leelijk, peperbussen, voorwerpen met een waterhoofd (hoogst rationeel).'[26] Van Rood was zelf in 1927-1930 jurylid bij een prijsvraag voor nieuwe bebouwing op de hoek van de Reinkenstraat en de Kranenburgweg in Den Haag en in 1933 bij een prijsvraag voor een reclameplaat van de firma De Vries Robbé & Co. De jaren dertig en veertig In de jaren dertig kreeg van Rood landelijke bekendheid in architectenkringen. Zijn fabrieken en centrales werden afgebeeld in verschillende boeken en tijdschriften. Ook economisch ging het hem goed: in 1932 vestigde hij zich in Wassenaar in een door hemzelf ontworpen landhuis. In 1937 werd Van Rood voorzitter van de Welstandscommissie 's-Gravenhage en van de kring 's-Gravenhage van de BNA. De laatste grote opdracht in de jaren dertig was de buizenfabriek van Hoogovens in Velsen. Tijdens de Duitse inval in 1940 week Van Rood met zijn echtgenote A.P. van Rood van Rijswijk (1904-1960) uit naar Engeland. Hij was daar voor de Nederlandse regering in ballingschap de belangrijkste adviseur op het gebied van noodwoningen. In 1946 schreef hij over dit onderwerp een artikel. Van Rood, die de militaire rang van majoor had, trad in 1944 op als adviseur op het gebied van noodwoningen voor het militair gezag in Eindhoven.[27] Na de Tweede Wereldoorlog pakte Van Rood zijn werk voor Hoogovens weer op en begon hij aan het ontwerp voor het centraal laboratorium. Terwijl hij nog met dit project bezig was overleed van Rood op 20 september 1947. Het laboratorium kon nog naar zijn tekeningen worden voltooid, maar Van Roods plannen voor een nieuw hoofdkantoor werden terzijde gelegd. Hoogovens organiseerde een besloten prijsvraag en verleende de opdracht uiteindelijk aan W.M. Dudok, een architect die voor Van Rood van grote betekenis was geweest. 1 Vredenberg, J., 'Trotse Kastelen en Lichtende Hallen'. Architectuur van elektriciteitsbedrijven in Nederland tot 1960, Utrecht, 2003, p. 225-227. 2. Informatie verstrekt door het Gemeentearchief Wassenaar. 3. Leliman, J.H.W., Het stadswoonhuis in Nederland gedurende de laatste 25 jaren, 's-Gravenhage 1920, p. 87. 4. 'Architect A.H. van Rood, c.b.i. Holländische Architekten der Gegenwart. Dutch Architects of to-day. Architectes hollandais contemporains, Het Bouwbedrijf, jg. 7 (1930), nr. 25, p.498-499. 5. Nieuwenhuys, W., Concern in beweging, vijfenzeventig jaar Hoogovens, Wormer/IJmuiden 1993, p. 85-86. 6. A.H. van Rood in: Samen (personeelstijdschrift van Hoogovens, MEKOG en Cemij), geciteerd in: Nieuwenhuys, W., Concern in beweging, vijfenzeventig jaar Hoogovens, Wormer/IJmuiden 1993, p. 90. 7. Rood, A.H. van, 'Over mijn werk voor verschillende grootindustrieën in het algemeen en over de MEKOG in het bizonder', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 53 (1932), nr. 6, p. 45. 8. Rood, A.H. van, 'De Buizengieterij der Hoogovens te Velzen', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 59 (1938), nr. 33, p.273. 9. NUON, Archief PEN Bloemendaal, dossier stichting en bouw van de Electrische centrale nabij Hoogovens, Div. 169 B, 26. 10. Linden, A.J. ter, 'Indrukken van eenige moderne Engelsche en Duitsche electrische centrales', De Ingenieur, jg. 44 (1929), nr. 43, p. E.132. 11. Linden, A.J. ter, 'Indrukken van eenige moderne Engelsche en Duitsche electrische centrales', De Ingenieur, jg. 44 (1929), nr. 43, p. E.133. 12. A.H. van Rood, 'De bouwkundige werken voor de electrische centrale van het Provinciaal Electriciteitsbedrijf van Noordholland te Velsen', De Ingenieur, jg. 47 (1932), nr. 46, p. B.239. 13. Rood, A.H. van, 'De nieuwe Koninginnebrug te Rotterdam', Bouwkundig Weekblad, jg. 47 (1926), nr. 15, p. 157. 14. 15. Rood, A.H. van, 'Bouwkundige ontwikkeling van electrische centrales met toebehoren', in: VDEN, De ontwikkeling onzer electriciteitsvoorziening 1880-1938, Arnhem, 1948, p. 787-788. 16. Vredenberg, J., 'Trotse Kastelen en Lichtende Hallen'. Architectuur van elektriciteitsbedrijven in Nederland tot 1960, Utrecht, 2003, p. 230. 17. Rood, A.H. van, 'Provinciale electrische centrale te Helpman bij Groningen', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 57 (1936), nr. 49, p. 503-504. 18. Rood, A.H. van, 'Provinciale electrische centrale te Helpman bij Groningen', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 57 (1936), nr. 49, p. 503-504. 19. Rood, A.H. van, 'Bouwkundige ontwikkeling van electrische centrales met toebehoren', in: VDEN, De ontwikkeling onzer electriciteitsvoorziening 1880-1938, Arnhem, 1948, p. 786. 20. Rood, A.H. van, 'Provinciale electrische centrale te Helpman bij Groningen', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 57 (1936), nr. 49, p. 504. 21. Rood, A.H. van, 'Provinciale electrische centrale te Helpman bij Groningen', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 57 (1936), nr. 49, p. 507. 22. Rood, A.H. van, 'Bouwkundige ontwikkeling van electrische centrales met toebehoren', in: VDEN, De ontwikkeling onzer electriciteitsvoorziening 1880-1938, Arnhem, 1948, p. 791. 23. Wattjes, J.G., 'Moderne bouwkunst in Utrecht', Het Bouwbedrijf,jg. 7 (1925), p. 325-326. 24. Rood, A.H. van, 'Woonhuizen voor ir. A.H. van Rood en dr. M. van Blankenstein te Wassenaar', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 57 (1936), nr. 5, p. 56-58. 25. Rood, A.H. van, 'De watertoren te Wassenaar', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 48 (1927), nr. 20, p. 185-186. 26. Bremer, G.C., 'Ingezonden. Prijsvraag Watertoren te Wassenaar', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 48 (1927), nr. 22, p. 203. 27. Bosma, K. (red.), Architectuur en stedebouw in oorlogstijd. De wederopbouw van Middelburg 1940-1948, Rotterdam, 1988, p. 122. Nevenfuncties: Prijsvraag bebouwing Reinkenstraat hoek Kranenburgweg te 's-Gravenhage/jurylid/1927-1930;Prijsvraag reclameplaat De Vries Robbé & Co./jurylid/1933;Beleid Nederlandse regering in ballingschap m.b.t. noodwoningen/adviseur/1940-1943;Beleid militair gezag Eindhoven m.b.t. volkshuisvesting/adviseur/1944

Rood, Albert Hendrik van

A.H. van Rood (1885-1947) was één van de eerste gespecialiseerde industriearchitecten in Nederland. Hij volgde de opleidingen tot civiel en bouwkundig ingenieur in Delft en begon zijn loopbaan bij de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. In 1919 werd Van Rood betrokken bij de bouw van het complex van Hoogovens (tegenwoordig Tata Steel) in Velsen en sindsdien werkte hoofdzakelijk voor de industrie. Tot zijn belangrijkste werken behoren de elektrische centrales in Velsen en Groningen, die beide begin jaren dertig werden gebouwd. Daarnaast ontwierp hij enkele woningcomplexen en landhuizen. Hoewel Van Rood in het interbellum de meest productieve en toonaangevende industriearchitect in Nederland was en regelmatig over fabrieksbouw schreef, is hij tegenwoordig nauwelijks meer bekend. Aan de hand van de vele artikelen die hij schreef, is echter een goed beeld van zijn opvattingen over industriearchitectuur te verkrijgen. Traditionele opvattingen over 'waarheid' en 'karakter' speelden bij Van Rood een belangrijke rol. Architectuur moest uitdrukking geven aan de functie, de aard en het belang van een bouwwerk. Daarbij waren vooral compositorische middelen als symmetrie, asymmetrie en ritme van belang, aangevuld door bouwsculptuur met een bijpassende symboliek. Het grote voorbeeld voor hem was Berlage, die hij in zijn teksten steeds weer aanhaalde. In de jaren dertig kreeg het Nieuwe Bouwen steeds meer invloed op zijn werk. Zijn traditionele opvattingen over de symmetrische ordening van monumentale gebouwencomplexen veranderden toen sterk. Voor de bouw van Hoogovens en de Centrale Velsen waren de internationale contacten in de ingenieurswereld van groot belang. Van Rood verdiepte zich hiervoor in de ontwikkelingen in het ingenieurswezen en de industriearchitectuur in het buitenland. Hij oriënteerde zich zeer breed en zag zich niet alleen als een bouwer van fabrieken, maar was overtuigd van het maatschappelijk belang van zijn werk.[1] De eerste jaren Albert Hendrik van Rood werd in 1885 in Hilversum geboren als zoon van Joseph van Rood en Geertruijda Boasson.[2] Zijn middelbare schoolopleiding volgde hij aan de HBS in Utrecht en Amersfoort. Vervolgens studeerde hij civiele techniek en bouwkunde aan de Polytechnische School en de opvolger hiervan, de Technische Hogeschool in Delft. Hij studeerde in deze vakken af in respectievelijk 1909 en 1910. Op 12 september 1907 trouwde Van Rood op 22-jarige leeftijd met de even oude Helena Sabina Eurydice Burgers, die was geboren in Pretoria (Zuid-Afrika) en dochter was van van Petrus Burgers en Saapke Roland Holst. Dit huwelijk werd ontbonden op 9 december 1920. Van ca. 1924 tot 1931 was Van Rood getrouwd met jonkvrouwe Anna Marina Adriana (Rientje) Roell. Later huwde Van Rood met Adriana Petronella van Rijswijk. Na zijn opleiding begon hij zijn loopbaan bij de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. In 1913-1914 werkte hij met G.W. van Heukelom (1870-1952) aan het stationsgebouw van Maastricht. Van Rood tekende voor dit complex de perronoverkapping. Het was de eerste gewapend betonnen constructie in zijn soort in Nederland. Van Rood, die in deze jaren zelf in Maastricht woonde, ontwierp in deze plaats ook enkele dienstwoningen aan de Heerlerweg en de Meerssenerweg. Deze woningblok zijn uitgevoerd als traditionele dwarshuizen in baksteen met steile zadeldaken.[3] Uit deze vroege periode is nog één ander werk van Van Rood bekend: een landhuis aan de Sluislaan in Bergen.[4] In Limburg maakte Van Rood enkele reisschetsen van boerenhoeven, die in het Bouwkundig Weekblad werden gepubliceerd. Begin jaren twintig werden nog enkele schetsen uit Zwitserland en Italië geplaatst. Hoogovens en het industriecomplex te Velsen Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd duidelijk hoe afhankelijk Nederland op industrieel gebied was van het buitenland. De moeizame invoer van grondstoffen en producten in oorlogstijd was een stimulans om de Nederlandse mijnbouw en basisindustrie uit te breiden. De belangrijkste initiatieven waren de uitbreiding van de Staatsmijnen en de oprichting van de Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken (KNHS) in Velsen. De KNHS begon, gesteund door de financiële wereld en de overheid, met een hoogovenbedrijf. In de jaren dertig was voldoende kapitaal vergaard om ook eigen staalfabrieken op te zetten. De oprichter van Hoogovens, H.J.E. Wenckebach (1861-1924), was afkomstig van de Staatsmijnen in Limburg, waar hij van 1902 tot 1908 de eerste directeur-generaal was geweest. Hoogovens onderhield nauwe contacten met de mijnen, die kolen leverden. Ook maakte men bij de bouw van de fabrieken gebruik van de expertise van de Staatsmijnen op het gebied van de betonbouw.[5] In 1919 begon Van Rood als chef van de bouwkundige dienst bij het pas opgerichte Hoogovens. Het eerste bedrijfscomplex voor Hoogovens kwam in de jaren tot 1924 tot stand. In dat jaar begon in dat jaar naast zijn werk voor Hoogovens een particulier architectenbureau. Van Rood werkte bij het ontwerpen van de gebouwen samen met bedrijfsingenieur J.H. Ledeboer. Het bedrijfscomplex verrees in de Breesaap, het Duinlandschap ten Noorden van het Noordzeekanaal. Later schreef de nogal poëtisch aangelegde Van Rood over zijn visioen van een modern hoogovencomplex tijdens zijn eerste bezoek aan het terrein in 1919: 'Ik droomde. Ik droomde dat ik tegen den "Kralenberg" opklom en, bovengekomen, uitkeek over de vlakke duinpan, die zich naar het Westen uitstrekte. De zon was verdwenen, het terrein was gehuld in wolken van stoom. Daarbovenuit verhieven zich zwarte gevaarten van wel vijftig meter hoog boven hun grondslag. Boven de stoomwolken schoten nu en dan felle vlammen omhoog; daartusschendoor werden de bollende stoomgevaarten rood gekleurd van schijnsel dat uit de vuurbedden opgloeide.'[6] Van Rood ontwierp de aanleg met alle bebouwing, zoals ertsbunkers, cokesbunkers, hoogovens met hoogovenhuizen, bedrijfshallen, laboratoria, een elektrische centrale, een transformatorhuis, een watertoren, kantoorgebouwen, een badhuis, wegen, spoorwegen en havens. De situering van het complex werd in 1919 zodanig gekozen, dat de bossen en oude boerderijen zoveel mogelijk intact bleven. Het fabrieksterrein werd aangelegd als een reeks terrassen die monumentaal uit het water van de Buitenhaven oprees. Rond het Hoogovensterrein verrezen in de jaren twintig en dertig verschillende andere fabrieken, waarvan de meeste eveneens door Van Rood werden getekend. In 1928 ontwierp hij het complex van de Maatschappij tot Exploitatie van Cokesovengassen, de MEKOG. Deze fabriek omvatte volgens de plannen uit 1928 onder andere een laboratorium- en administratiegebouw, een zoutloods, een sulfaatgebouw, een splitsingsgebouw, een synthese-ovengebouw en een schakelgebouw. Hoogovens en de MEKOG vormden in feite één groot industrieel complex, dat verscheidene keren werd uitgebreid. Hierbij Van Rood tot zijn overlijden in 1947 steeds de leiding gevende civiel ingenieur en architect. Begin jaren dertig waren de fabrieken van Hoogovens en de MEKOG in hun eerste aanleg voltooid. In een artikel uit 1932 in het Bouwkundig Weekblad vat Van Rood zijn ervaringen samen. Hij noemt de volgende zeven basisregels: '1e. het ontzag voor de bedrijfseischen is primair: de architect wordt aangesteld om een goede fabriek te bouwen en als hij dat stiekum niet doet maar alleen een mooie coulisse ontwerpt is hij een verrader; zijn leugens schreien ten hemel en staren den beschouwer aan met brandende ogen; 2e. bijna elk object moet ontworpen worden als een groeiend wezen, met een kern van waaruit de uitbreiding en vanzelfsprekend kan plaats vinden; 3e. de situatie moet berekend zijn op dat hierboven genoemde groeien; 4e. transport der grondstoffen en producten stellen aan situatie en wegenplan vaak eischen tegengesteld aan die van voetverkeer der arbeiders en beambten; groote wijsheid vergt de verzoening; 5e. constructie en detailleering moeten gericht zijn op uiterst vlugge en gemakkelijk te controleeren samenstelling zoowel als onderhoud; 6e. meestal kan de installatie pas ontworpen worden als het gebouw bepaald is; maar het gebouw kan niet bepaald worden zonder bijna volledige kennis van de installatie! Wat is de oplossing? Opvolgende benaderingen. In Amerika wordt de laatste jaren steeds meer pas aanbesteed nadat het volledige ontwerp gereed is. Hier in ons land gebeurt dat te weinig en 7e. de kwaadaardigste aller duivels die den architect bedreigen is de heerscher over Pijpleidingen en Transportbruggen. Die moet teruggedreven worden in tunnels en stijgtorens. Heil en zegen voor den fabrikant die zijn architect daarin steunt.'[7] Uit deze conclusies spreekt duidelijk Van Roods vakkundigheid en de tevredenheid over zijn meedenkende opdrachtgever, maar hij laat ook doorschemeren dat hij door scha en schande wijs is geworden. 'Lichtende hallen' In verschillende artikelen schreef Van Rood vol idealisme over zijn streven om de werkomstandigheden in de zware industrie te verbeteren. Als jonge spoorwegingenieur had hij bij de hoogovens van Diedenhofen (nu Thionville) in Lotharingen gezien hoe bezwete arbeiders ploeterden in stoffige gebouwen van rafelig golfplaat. Van Rood wilde ruime, goed ingerichte fabrieken bouwen en liet zich daarbij inspireren door het idealistische socialisme in de gedichten van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk: 'Ik stelde mij voor dat een waarachtig architect van de twintigste eeuw voor een dergelijk complex een grootsche oplossing moest vinden van ongekende kracht en edelen ernst. Ik dacht daarbij aan "de lichtende hallen" uit het gedicht van Henriëtte Roland Holst, waarheen de arbeiders zingend ten werke zouden tijgen.'[8] De PEN-centrale in Velsen en de studiereis In 1929 bereikten het Provinciaal Electriciteitsbedrijf van Noord-Holland (PEN) en Hoogovens overeenstemming over de bouw van een centrale bij Velsen, aan de oostelijke rand van het bedrijfsterrein. Het PEN kon de grond voordelig overnemen en betrok hoogovengas, een bijproduct, van Hoogovens. De centrale ging stroom leveren aan het industriecomplex, en was tevens bedoeld voor de elektriciteitsvoorziening van een groot deel van de provincie Noord-Holland. Voor de begeleiding van het project werd in 1929 een bouwcommissie ingesteld, die onder anderen bestond uit bekende personen uit de industrie en de energiewereld: A. Bruch (voorzitter), de eerdergenoemde Th. van der Waerden, J.A. Wijnmalen, J. van Oldenborgh (directeur PEN), W. Snellen, prof. A.J. ter Linden, F.K.Th. van Iterson (van de Staatsmijnen), H.H. Ehrenburg (GEB Rotterdam, vanaf 1929 elektriciteitsbedrijf TCS, Hengelo), Van der Vegte, J.A. Vaillant en Van der Schroeff. Aanvankelijk was J.N. Hendrix voorzitter; na zijn overlijden volgde Bruch hem op. De commissie benoemde Van Rood tot architect van de centrale. Behalve met hem werden ook gesprekken gevoerd met andere specialisten op het gebied van bedrijfsgebouwen: A.H. op ten Noort, H. Sangster en J.P.L. Hendriks. De voornaamste redenen om Van Rood als architect te kiezen waren zijn prestaties bij Hoogovens en bij de bouw van de stikstoffabriek MEKOG in Velsen, die in 1929 in bedrijf werd gesteld. De bouw van de centrale stond onder leiding van prof. A.J. ter Linden. Het architectonisch en bouwkundig gedeelte was in handen van Van Rood, het stoomgedeelte en de turbines van Van der Schroeff en het elektrotechnisch gedeelte van de technische dienst van het PEN. Directeur Oldenborgh vroeg met nadruk om het uiterlijk van de centrale niet te 'vergeten'. Er werd vastgesteld dat Van Rood persoonlijk de ontwerpen zou maken, maar de uitwerking aan zijn bureau mocht overlaten.[9] Als voorbereiding op het ontwerpen van de centrale in Velsen werd een studiereis naar Groot-Brittannië en Duitsland gemaakt, waarvan in 1929 in De Ingenieur een verslag werd gepubliceerd. Aan de reis namen A.J. ter Linden, de bedrijfstechnisch ontwerper van de centrale, en directeuren en ingenieurs van het PEN deel. Uit het artikel in De Ingenieur blijkt dat onder andere de centrale 'Neuhof' bij Hamburg en het 'Großkraftwerk Klingenberg' bij Berlijn werden bezocht. Vooral 'Klingenberg', dat is ontworpen door Walter Klingenberg en Werner Issel, maakte indruk. Verder lieten de ingenieurs zich informeren over het Kraftwerk West in Berlijn, dat nog in aanbouw was. Op technisch gebied had men ook grote belangstelling voor Britse producten. Op het gebied van de bouwkunst kwam men echter tot de conclusie dat de Engelse centrales 'zonder architectonische waarde' waren. In Duitsland was het volgens Ter Linden anders: 'Dit kan niet gezegd worden van de moderne Duitsche centrales, waarvan sommige, uit architectonisch oogpunt beschouwd, een zeer goeden indruk maken. (Klingenberg, Neuhof.) Vooral het groote Klingenbergwerk is een mooi voorbeeld van imposanten centralebouw ("moderner Kolossalbau"). Hoewel niet overdreven luxueus, is bij deze centrale zeker niet op de bouwkosten gespaard.'[10] Het artikel van Ter Linden over de studiereis in 1929 sloot af met een plan voor een 'ideale centrale', zoals de auteur zich deze voorstelde. De plattegrond bij het artikel uit 1929 was gebaseerd op het voorbeeld van de centrale Klingenberg en was in feite de eerste, schematische aanzet tot de centrale in Velsen. Ter Linden wees erop dat een moderne centrale overzichtelijk, economisch en gemakkelijk uit te breiden moest zijn. Eenheden van ketelhuizen met machinehallen en schakelhuizen moesten als losse, gelijkvormige elementen naast elkaar worden gebouwd. Zo kon worden voorkomen dat uitbreidingen binnen één groot gebouw de normale bedrijfsvoering verstoorden. Schakelhuizen moesten geheel vrij staan om voldoende licht en ventilatie te verkrijgen. Verder gaf het plan aanwijzingen over dubbelwandige daken om condensvorming te voorkomen. Een afwijking van het voorbeeld van 'Klingenberg' waren de kortere overspanningen van de hallen, die als kostenbesparing werden aangeprezen.[11] De Centrale werd volgens deze nieuwe inzichten gebouwd. Alle grote hallen werden opgetrokken met staalskeletten en gevels van ijzervakwerk, zoals dit ook was toegepast bij de centrale Klingenberg in Berlijn. Alleen de kleinere gebouwen en het brandgevaarlijke schakelhuis kregen een zware constructie van baksteen en beton. De dunne, vlakke gevels met hun stalen ramen lieten Van Rood weinig ruimte voor een architectonische detaillering. Deze is dan ook hoofdzakelijk beperkt gebleven tot de ingangspartijen, die met een gemetselde trappen en bordessen aan Berlage herinneren. Rond deze ingangen werd ook siersmeedwerk van Jan Eissenloeffel (1876-1957) en bouwsculptuur van Willem Brouwer (1877-1933) toegepast. Brouwer ontwierp een haan en hond, die als symbolen van licht en kracht werden aangebracht op de hoeken van het schakelhuis.[12] Ideeën over industriearchitectuur In de jaren twintig en dertig schreef Van Rood regelmatig over zijn ideeën met betrekking tot de industriearchitectuur. Zijn artikelen over de opeenvolgende projecten bevatten veel theoretische uitspraken. Het eerste utiliteitsbouwwerk waarmee Van Rood ruime aandacht in de vakpers kreeg, was de Koninginnebrug in Rotterdam. Hij won in 1926 met zijn ontwerp de prijsvraag die de gemeente Rotterdam voor deze brug had uitgeschreven. Van Rood gaf in het Bouwkundig Weekblad een toelichting op zijn plan, die ook verhelderend is met betrekking tot zijn ideeën over bouwkunst. Hij schreef dat hij een architectuur voor technische en industriële doeleinden zocht 'die zoo bescheiden en natuurlijk mogelijk haar functie zou vervullen, zóó natuurlijk, dat de ongevoelige leek "er niks bijzonders an" zou vinden, evenmin als deze dat opmerkt aan een motorboot of een gloeilampje.'[13] Overigens was niet iedereen ervan overtuigd dat Van Rood met zijn brug in deze bedoeling was geslaagd; zo schreef 'Periscopius' in het Bouwkundig Weekblad dat men moeilijk 'een geestelijke eenheid' kan ontdekken.[14] De vergelijking tussen bouwwerken en machines doet een voorkeur voor functionalisme vermoeden. Functionalisme was echter niet wat hij beoogde. Van Rood streefde naar een zakelijke architectuur met een 'passend' karakter. 'Natuurlijke' vormen waren voor hem niet zonder meer het resultaat van de vervulling van praktische, technische eisen, maar moesten in overeenstemming zijn met de aard van de opdracht. Zo was zijn utiliteitsbouw - overeenkomstig het technische karakter - strak en zakelijk, veelal met staalskeletten, omgeven door vlakke gevels en platte daken, maar kregen zijn huizen alle traditionele kappen, om de beschermende functie van het woonhuis uit te drukken. Een duidelijk voorbeeld is zijn eigen huis, dat een samenstel van breed overstekende, gebogen wolfsdaken heeft. In het gedenkboek van de VDEN uit 1948 spreekt hij zich hierover meer expliciet uit: 'De eerste taak der architectuur is het duidelijk, overtuigend en beslist uitdrukken der functie van het onderhavige geval: een woonhuis moet zich een veilig nest toonen en niet bijvoorbeeld een school of loods, een stadhuis moet een veste van het gezag zijn en geen fabriek, enz.'[15] Bij deze uitdrukking van de functie maakte Van Rood gebruik van verschillende middelen. In de eerste plaats liet hij de structuur van een gebouw zoveel mogelijk naar voren komen. Onderdelen met verschillende functies kregen afzonderlijk nadruk in de compositie van de bouwvolumes. Hij bracht - bijvoorbeeld door symmetrie en asymmetrie - een differentiatie in de onderdelen aan. Verder maakte Van Rood gebruik van bouwsculptuur en siersmeedwerk. Daarbij hadden de decoratieve voorstellingen een symbolische lading die de functie van het gebouw illustreerde.[16] De traditionele nadruk op 'karakter' en de toepassing van ornament namen niet weg dat Van Rood veel waarde hechtte aan een zakelijke weergave van de structuur en de constructiewijze van een modern fabrieksgebouw. Wat dat aspect van het ontwerpen betrof, had hij een inspirerend voorbeeld aan de 'boeiende omwentelings-hyperboloïden', de koeltorens van Van Iterson bij de Staatsmijnen. Daarbij was het gelukt een zeer doelmatige constructie met een zakelijke, geometrische vorm te verbinden. Zo hoorde ook de kubische vorm van de moderne bedrijfshal bij de eigentijdse skeletbouwmethoden. In 1936 schreef hij in het Bouwkundig Weekblad over de nuchtere, doosvormige hallen van elektrische centrales: '[...] een electrische centrale [is] tegenwoordig niet zooiets als een piramide van Cheops, die duizenden jaren onveranderd blijft en slechts te lijden heeft van de tand des tijds, onbescheiden toeristen en roovende Bedouïnen, maar een ding dat bijna, bijna levend is: er wordt voortdurend in gewijzigd, verbouwd en vaak aan-gebouwd. Dat moeten wij niet jammerend achteraf bedenken maar moedig vooraf accepteeren. En als wij dat maar lang genoeg en met toewijding hebben gedaan, is de houding verkregen die ons de oplossing zal geven: voor den opzet, de vormgeving, de constructie die dit soort werken vraagt.'[17] Hoewel de functionaliteit voorop stond, nam dit naar zijn mening niet weg dat de moderne centrale architectuur kan zijn: 'Voor ons [architecten] blijft over de taak om orde te brengen in de behuizing van de moderne chaotische, nog zoo jonge techniek der stoomturbines, electro-motoren, transformatoren, stoomketels e.d., orde van een hoog soort: schoonheid.' [18] De weergave van de constructie en ruimtelijke structuur was in Van Roods opvatting essentieel voor het karakter van industriebouw. Bij de elektrische centrale wilde hij bijvoorbeeld dat de enorme ruimte van de machinehal in de hoogte van de vensters tot uiting kwam. Dit was mogelijk geworden door de moderne beton- en staalskeletten, die het massieve metselwerk vervingen. Bij de vroegste, geheel in baksteen opgetrokken centrales moesten de vensters worden onderbroken door gemetselde bogen ter ondersteuning van de zware, op rails verplaatsbare loopkranen boven in de machinehal. Nu droeg het skelet niet alleen het gebouw, maar ook de kraanbaan. De gevel had geen dragende functie meer en de ramen konden iedere gewenste afmeting krijgen. Onder het motto 'Gij zult Uw licht niet onder een korenmaat verbergen' pleitte Van Rood voor de toepassing van een 'fiere rij hooge ramen'. Ook was hij een groot voorstander van platte daken in de industriearchitectuur. Hij noemde hiervoor twee belangrijke voordelen. Ten eerste was er geen nok waar de warmte bleef hangen en kon men ventilatie via roosters of de hoge vensters in de zijgevels toepassen. Een tweede voordeel, dat vooral bij brede overspanningen een rol speelde, was dat één groot plat dak minder gevoelig voor lekkage was dan een rij hellende daken naast elkaar. In architectonisch opzicht was het ook te verkiezen boven een gecompliceerd daklandschap.[19] De Centrale Helpman in Groningen In 1927 besloten Gedeputeerde Staten van Groningen op advies van professor C. Feldmann uit Delft tot de aanleg van een geheel nieuw complex dat de oude Centrale Helpman geleidelijk moest vervangen. De opdracht voor het ontwerpen van de gebouwen ging in 1930 naar Van Rood. Hij maakte de plannen voor de nieuwe centrale in samenwerking met elektrotechnisch ingenieur M. Dijkhuis. Zij ontwierpen ook het bijbehorende onderstation in het Drentse Gasselte, dat onder andere werd gebouwd ten behoeve van de vele industrieën in de Groningse en Drentse Veenkoloniën. Beide gebouwen zijn illustratief voor de veranderingen in de industriearchitectuur van Van Rood omstreeks 1930. Tegenwoordig resteren van de Centrale Helpman nog de kantoorvleugel en de machinehal. Het onderstation Gasselte is daarentegen één van de weinige gaaf bewaard gebleven industriegebouwen van Van Rood. De architectuur van de Centrale Helpman was op het eerste gezicht nauw verwant aan 'Velsen'. Opnieuw vielen de forse, hoekige massa's en de eenvoudige geometrische ornamenten op. Andere kenmerkende details waren de luifels en dakoverstekken. De plattegrond was echter geheel anders: de symmetrie had plaatsgemaakt voor een nadrukkelijke asymmetrie. Bedrijfstechnische eisen bepaalden de indeling, en die lieten volgens Van Rood geen centrale plaats voor de 'wacht' (controleruimte) meer toe. Naast de bedrijfshallen stond nu een schakelhuis met een groot openluchtschakelstation. De wacht bevond zich als een verbindend element tussen de centrale en het schakelhuis. Het kantoor en het magazijn werden in een gebouw naast de ingang opgenomen. Zelfs dit deel van het complex, waarbij Van Rood de meeste vrijheid had, was asymmetrisch en bestond uit twee blokken van ongelijke hoogte. Van Rood greep de veranderingen op bedrijfstechnisch gebied aan om zijn opvattingen over industriearchitectuur ten dele te herzien. Hij koos een meer functionalistische benadering en hechtte kennelijk minder belang aan monumentaliteit. Ook maakte hij geen gebruik meer van figuratieve bouwsculptuur om de functie van het gebouw te symboliseren. Het uitdrukken van betekenissen maakte plaats voor een prozaïscher aanpak, die volgens Van Rood eigenlijk ook beter bij het karakter van een utilitair bouwwerk paste. In zijn artikel over de centrale uit 1936 lijkt hij zelfs bijna tot het functionalisme bekeerd: 'Het is duidelijk dat symmetrie, hoofdassen, travee-indeeling, ontwerpen "op systeem" en dergelijke vooropgezetheden hier niets te zeggen mogen hebben: de beteekenis van het functioneele is allesbeheerschend. En het functioneele is: geef steun, beschutting en licht aan de machinale apparatuur met zijn enorme gewichten, zijn razendsnel bewegende massa's, zijn grillige vormen, zijn ingewikkelde buisleidingen en kabels.'[20] Naast de nieuwe plattegrond was er nog een belangrijke wijziging in de architectuur van Van Rood. Terwijl 'Velsen' was uitgevoerd in ijzervakwerk, werd de buitenste bakstenen spouwwand nu als een huid rond de staalconstructie aangebracht. Ook in dit geval speelden volgens Van Rood technische ontwikkelingen een belangrijke rol: 'Constructief en architectonisch is dat [vakwerk] een afschuwelijke oplossing: het kost veel aan onderhoud en is pretentieus in zijn verschijning. Het is niet waar dat wij alles moeten toonen wat wij maken: vele elementen van een gebouw moeten in stilte en ongezien hun plicht vervullen.'[21] Transformatorstation Gasselte Nadat Van Rood de plannen voor de centrales van Velsen en Groningen had voltooid, ontwierp hij in 1932 het onderstation in Gasselte. Dit gebouw bestaat - evenals de centrale in Groningen - uit enkele afzonderlijke delen, die herkenbaar zijn aan hun eigen, op de technische eisen afgestemde afmetingen. Op deze wijze is de functie aan de buitenzijde afleesbaar. De drie transformatorcellen, die het hart van dit bedrijfsgebouw vormen, zijn het grootst. Zij worden geaccentueerd door middel van een reeks ventilatieschachten en betonnen luifels. Het schakelgedeelte, dat achter het cellenblok ligt, bestaat uit een grote zaal voor de 100 kV-installatie en een kleine zaal voor de 10 kV-installatie, die door hun uiteenlopende afmetingen sterk bij elkaar afsteken. In deze opzet komt Van Roods eerder geciteerde stelling 'de beteekenis van het functioneele is allesbeheerschend' tot uitdrukking. Het functionele was voor hem echter duidelijk iets anders dan het meest economische. Dit blijkt uit de keuze de apparatuur geheel in een gebouw onder te brengen, wat een duurdere oplossing was dan de inmiddels gangbare openluchtstations. Deze beslissing werd waarschijnlijk mede bepaald door de architectonische opvattingen van Van Rood. Al in 1930 waren de installaties voor de lijn Groningen - Opperkooten in de openlucht geplaatst. Hoewel gesloten stations kostbaar waren, bleef Van Rood tegen beter weten in deze oplossing propageren. Bij gebrek aan passende technische argumenten schreef hij in het VDEN-gedenkboek uit 1948: 'De open schakelinstallaties zijn evenzooveel doornen in mijn oog; ik hoop - en geloof! nu maar, dat ze toch niet zoo betrouwbaar zullen blijken als gesloten schakelhuizen en dus gedoemd zijn te verdwijnen!'[22] Ook deze - niet realistische - uitspraak blijkt weer hoe Van Rood zijn taak zag: het scheppen van ordelijke, goed gestructureerde industriegebouwen met een gezonde werkomgeving. Volkswoningbouw Naast zijn werk voor de industrie ontwierp Van Rood in de jaren twintig ook enkele woningbouwcomplexen. In 1925 bouwde hij samen met architect A. Kool de wijk Tuinwijk, aan de noordooszijde van Utrecht. De bebouwing bestaat hier uit rijenhuizen met dwarsgeplaatste hoekhuizen en verschillende hoekoplossingen met siermetselwerk. Deze wijk is een typische voorbeeld van sobere Amsterdamse Schoolarchitectuur, zoals de bij veel woningbouwcomplexen uit die tijd is te vinden. In hetzelfde jaar ontwierpen Van Rood en Kool een blok boven en benedenwoningen in de Admiraal van Gentstraat in Utrecht. Ook deze gebouwen zijn ontworpen in de trant van de Amsterdamse School, met veel siermetselwerk en uitkragende erkers op de eerste verdieping.[23] Stadswoonhuizen en landhuizen Vanaf het begin van zijn loopbaan als architect heeft Van Rood verschillende stadswoonhuizen en landhuizen ontworpen. De woonhuizen hebben vaak een wat moderner, 'stadser' karakter, terwijl de landhuizen meer tradioneel zijn gehouden. Voorbeelden zijn het strakke, gepleisterde huis aan de Gentsestraat in Den Haag (1925) en het landhuis met rieten wolfdak aan de Huygenslaan in Amersfoort (1918). Opvallend is het ontwerp voor zijn eigen woonhuis in Wassenaar uit 1931, dat een samenstel van in spitsboogvorm gebogen wolfdaken heeft.[24] Jury's en prijsvragen In de jaren twintig en dertig hield Van Rood zich enige malen met prijsvragen bezig. Zelf nam hij deel aan de prijsvraag voor de Koninginnebrug en hij was enkele keren jurylid. Zowel in zijn inzendingen als in zijn commentaren op prijsvragen bracht hij zijn opvattingen over functionaliteit, waarheid en karakter naar voren. Het eerder genoemde betoog over 'vanzelfsprekende' vormen in de utiliteitsbouw, dat bij zijn ontwerp voor de Koninginnebrug was gevoegd, was hiervan een voorbeeld. In 1927 schreef Van Rood een uitgesproken negatief commentaar op de prijsvraag voor de watertoren Wassenaar. De jury had naar zijn mening ontwerpen bekroond die geen uitdrukking gaven aan de aard van de opdracht. Het ging daarbij om de vraag of het betonskelet van de torenvoet met een bakstenen gevel moest worden omsloten of open kon blijven. Van Rood, die zelf een betonnen watertoren bij Hoogovens had ontworpen, vond een gevel overbodig en in strijd met het 'karakter': 'Het zijn lieve, monumentale, gevoelige, enz. enz. torens, maar de Jury uitspraak is des duivels.'[25] Jurylid G.C. Bremer antwoordde hem: '[...] we hebben in ons land een groot aantal torens welker vormen volgens jou rationeel zijn. Ze zijn alle leelijk, peperbussen, voorwerpen met een waterhoofd (hoogst rationeel).'[26] Van Rood was zelf in 1927-1930 jurylid bij een prijsvraag voor nieuwe bebouwing op de hoek van de Reinkenstraat en de Kranenburgweg in Den Haag en in 1933 bij een prijsvraag voor een reclameplaat van de firma De Vries Robbé & Co. De jaren dertig en veertig In de jaren dertig kreeg van Rood landelijke bekendheid in architectenkringen. Zijn fabrieken en centrales werden afgebeeld in verschillende boeken en tijdschriften. Ook economisch ging het hem goed: in 1932 vestigde hij zich in Wassenaar in een door hemzelf ontworpen landhuis. In 1937 werd Van Rood voorzitter van de Welstandscommissie 's-Gravenhage en van de kring 's-Gravenhage van de BNA. De laatste grote opdracht in de jaren dertig was de buizenfabriek van Hoogovens in Velsen. Tijdens de Duitse inval in 1940 week Van Rood met zijn echtgenote A.P. van Rood van Rijswijk (1904-1960) uit naar Engeland. Hij was daar voor de Nederlandse regering in ballingschap de belangrijkste adviseur op het gebied van noodwoningen. In 1946 schreef hij over dit onderwerp een artikel. Van Rood, die de militaire rang van majoor had, trad in 1944 op als adviseur op het gebied van noodwoningen voor het militair gezag in Eindhoven.[27] Na de Tweede Wereldoorlog pakte Van Rood zijn werk voor Hoogovens weer op en begon hij aan het ontwerp voor het centraal laboratorium. Terwijl hij nog met dit project bezig was overleed van Rood op 20 september 1947. Het laboratorium kon nog naar zijn tekeningen worden voltooid, maar Van Roods plannen voor een nieuw hoofdkantoor werden terzijde gelegd. Hoogovens organiseerde een besloten prijsvraag en verleende de opdracht uiteindelijk aan W.M. Dudok, een architect die voor Van Rood van grote betekenis was geweest. 1 Vredenberg, J., 'Trotse Kastelen en Lichtende Hallen'. Architectuur van elektriciteitsbedrijven in Nederland tot 1960, Utrecht, 2003, p. 225-227. 2. Informatie verstrekt door het Gemeentearchief Wassenaar. 3. Leliman, J.H.W., Het stadswoonhuis in Nederland gedurende de laatste 25 jaren, 's-Gravenhage 1920, p. 87. 4. 'Architect A.H. van Rood, c.b.i. Holländische Architekten der Gegenwart. Dutch Architects of to-day. Architectes hollandais contemporains, Het Bouwbedrijf, jg. 7 (1930), nr. 25, p.498-499. 5. Nieuwenhuys, W., Concern in beweging, vijfenzeventig jaar Hoogovens, Wormer/IJmuiden 1993, p. 85-86. 6. A.H. van Rood in: Samen (personeelstijdschrift van Hoogovens, MEKOG en Cemij), geciteerd in: Nieuwenhuys, W., Concern in beweging, vijfenzeventig jaar Hoogovens, Wormer/IJmuiden 1993, p. 90. 7. Rood, A.H. van, 'Over mijn werk voor verschillende grootindustrieën in het algemeen en over de MEKOG in het bizonder', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 53 (1932), nr. 6, p. 45. 8. Rood, A.H. van, 'De Buizengieterij der Hoogovens te Velzen', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 59 (1938), nr. 33, p.273. 9. NUON, Archief PEN Bloemendaal, dossier stichting en bouw van de Electrische centrale nabij Hoogovens, Div. 169 B, 26. 10. Linden, A.J. ter, 'Indrukken van eenige moderne Engelsche en Duitsche electrische centrales', De Ingenieur, jg. 44 (1929), nr. 43, p. E.132. 11. Linden, A.J. ter, 'Indrukken van eenige moderne Engelsche en Duitsche electrische centrales', De Ingenieur, jg. 44 (1929), nr. 43, p. E.133. 12. A.H. van Rood, 'De bouwkundige werken voor de electrische centrale van het Provinciaal Electriciteitsbedrijf van Noordholland te Velsen', De Ingenieur, jg. 47 (1932), nr. 46, p. B.239. 13. Rood, A.H. van, 'De nieuwe Koninginnebrug te Rotterdam', Bouwkundig Weekblad, jg. 47 (1926), nr. 15, p. 157. 14. 15. Rood, A.H. van, 'Bouwkundige ontwikkeling van electrische centrales met toebehoren', in: VDEN, De ontwikkeling onzer electriciteitsvoorziening 1880-1938, Arnhem, 1948, p. 787-788. 16. Vredenberg, J., 'Trotse Kastelen en Lichtende Hallen'. Architectuur van elektriciteitsbedrijven in Nederland tot 1960, Utrecht, 2003, p. 230. 17. Rood, A.H. van, 'Provinciale electrische centrale te Helpman bij Groningen', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 57 (1936), nr. 49, p. 503-504. 18. Rood, A.H. van, 'Provinciale electrische centrale te Helpman bij Groningen', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 57 (1936), nr. 49, p. 503-504. 19. Rood, A.H. van, 'Bouwkundige ontwikkeling van electrische centrales met toebehoren', in: VDEN, De ontwikkeling onzer electriciteitsvoorziening 1880-1938, Arnhem, 1948, p. 786. 20. Rood, A.H. van, 'Provinciale electrische centrale te Helpman bij Groningen', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 57 (1936), nr. 49, p. 504. 21. Rood, A.H. van, 'Provinciale electrische centrale te Helpman bij Groningen', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 57 (1936), nr. 49, p. 507. 22. Rood, A.H. van, 'Bouwkundige ontwikkeling van electrische centrales met toebehoren', in: VDEN, De ontwikkeling onzer electriciteitsvoorziening 1880-1938, Arnhem, 1948, p. 791. 23. Wattjes, J.G., 'Moderne bouwkunst in Utrecht', Het Bouwbedrijf,jg. 7 (1925), p. 325-326. 24. Rood, A.H. van, 'Woonhuizen voor ir. A.H. van Rood en dr. M. van Blankenstein te Wassenaar', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 57 (1936), nr. 5, p. 56-58. 25. Rood, A.H. van, 'De watertoren te Wassenaar', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 48 (1927), nr. 20, p. 185-186. 26. Bremer, G.C., 'Ingezonden. Prijsvraag Watertoren te Wassenaar', Bouwkundig Weekblad Architectura, jg. 48 (1927), nr. 22, p. 203. 27. Bosma, K. (red.), Architectuur en stedebouw in oorlogstijd. De wederopbouw van Middelburg 1940-1948, Rotterdam, 1988, p. 122. Nevenfuncties: Prijsvraag bebouwing Reinkenstraat hoek Kranenburgweg te 's-Gravenhage/jurylid/1927-1930;Prijsvraag reclameplaat De Vries Robbé & Co./jurylid/1933;Beleid Nederlandse regering in ballingschap m.b.t. noodwoningen/adviseur/1940-1943;Beleid militair gezag Eindhoven m.b.t. volkshuisvesting/adviseur/1944