Gendt, Adolf Daniël Nicolaas van (ALzn.)

(Bonas Essay door L. Lansink; verkorte versie) A.D.N. van Gendt (1870-1932) Adolf Leonard van Gendt werd op 18 april 1835 geboren te Alkmaar, als zoon van Johan Godart van Gendt en Henrietta Margaretha Thierens. Behalve A.L. van Gendt werden uit het huwelijk van Van Gendt en Thierens nog drie zonen geboren, die allen architect of ingenieur-architect werden: Frederik Willem (Frits, 1831-1900), Johan Godart (Jan, 1833-1880) en Gerlach Jan (1838-1921). Er was één dochter, Henrietta Margaretha (1837-). F.W. van Gendt was als ingenieur en architect werkzaam te Amsterdam, Den Haag en Arnhem. Hij verleende zijn medewerking bij de oprichting van het Genootschap Architectura et Amicitia en was redacteur van De Op-merker, enige tijd het orgaan van het Genootschap. Eind jaren zestig was hij belast met het slopen van een groot aantal vestingen, waaronder Bergen op Zoom, Deventer en Groningen. J.G. van Gendt was wiskundige en architect en werkte onder andere van 1861 tot 1864 op Java en vanaf 1878 in Japan, waar hij in 1880 te Yokohama overleed. G.J. van Gendt was hoogst waarschijnlijk werkzaam als bouwen werktuigkundige derde klasse bij de Staatsspoorwegen vanaf oktober 1863. Van 1867 tot 1877 was hij geassocieerd met zijn broer F.W. van Gendt, die na 1877 het werk geheel aan Gerlach Jan overliet. Adolf Leonard (Dolf) van Gendt trouwde op 22 januari 1864 met Elisabeth Frederica van Elten. Zij kregen drie kinderen: Johan Godart (1866), Elisabeth Frederica (869) en Adolf Daniël Nicolaas (1870). J.G. van Gendt jr. trouwde op 10 maart 1894 met Louise Catharina Landré. Uit dit huwelijk werd een dochter geboren: Elisabeth. De beide broers Van Gendt ALzn. werden in 1896 als compagnons opgenomen in het bureau dat hun vader in 1874 in Amsterdam had opgericht. Toen hij op 28 april 1901 overleed, nog geen twee maanden na zijn echtgenote, was hij al een aantal jaren niet meer actief op de zaak, die werd voortgezet door de twee zonen. J.G. van Gendt trok zich in 1914 om gezondheidsredenen terug. Hij overleed in 1925, A.D.N. van Gendt op 25 maart 1932. Vader en zonen Van Gendt A.L. van Gendt kreeg zijn eerste opleiding aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Al in 1853 was hij als opzichter werkzaam bij de bouw van de cellulaire gevangenis in Utrecht, die uitgevoerd werd onder leiding van zijn vader. In de daarop volgende jaren was hij in de leer bij de architecten J.G.J. van Roosmalen te Zwolle en L.J. Immink te Zaandam. In 1855 voerde hij zijn eerste werk zelfstandig uit: de villa Flevo Rama te Huizen.13 Van 1857 tot 1861 was hij opzichter bij de uitvoering van spoorwegwerken in Rotterdam en van 1861 tot 1874 was hij als bouw- en werktuigkundige tweede klasse bij de Staatsspoorwegen, eerst in Alkmaar, later onder eerstaanwezend ingenieur A.J. van Prehn, in Amsterdam, belast met de aanleg van de spoorlijn Den Helder-Amsterdam (officieel Nieuwediep-Amsterdam geheten), met alle stations en kunstwerken. Al in de jaren zestig keek hij uit naar een andere baan. Omstreeks september 1874 werd Van Gendt eervol ontslagen bij de Staatsspoorwegen en vestigde hij zich als zelfstandig architect in Amsterdam. Waar J.G. van Gendt zijn eerste opleiding ontving, is niet bekend. In de jaren 1890-1891 verbleef J.G. van Gendt enige tijd in Berlijn, waarschijnlijk om praktijkervaring op te doen. Blijkens andere schetsen bevond hij zich op 28 april 1891 in Genua en later in Rome en Napels. Waarschijnlijk was hij in de jaren 1891-1892 werkzaam op het bureau van zijn vader. Pas in januari 1893 signeerden zowel A.L. als J.G. van Gendt de ontwerpen voor de tramremise aan de Willemsparkweg. Tot eind 1896 bleef het gebruikelijk, dat A.L. van Gendt en J.G. van Gendt tekeningen, bestekken en stukken gezamenlijk ondertekenden. De winkelgalerij aan de Raadhuisstraat uit 1898 draagt op een pijler de signatuur 'A.L. van Gendt en Zonen. Architecten'. Ook na de dood van A.L. van Gendt handhaafden de twee broers aanvankelijk deze naam. Vervolgens ondertekenden ze als 'Gebroeders van Gendt', een naam die ook na 1914, toen J.G. van Gendt de firma verliet, in gebruik bleef en die zelfs nadat A.D.N. van Gendt in 1932 was overleden, tot in de jaren veertig werd aangehouden. In de aan hem gewijde monografie A.D.N. van Gendt. Architect-Amsterdam komt de jongste zoon van A.L. van Gendt naar voren als een leergierig type. Hij voelde zich, volgens de anonieme auteur, al vroeg aangetrokken tot het vaderlijk bedrijf. Op eigen verzoek kreeg hij tekenles op de Quellinusschool. Na het eindexamen H.B.S. ging hij onmiddellijk in de praktijk en leerde hij eerst timmeren in de werkplaatsen van de heer D. Schut. Daarna werd hij tekenaar op het bureau van de architect G.W. Vixseboxse en volgde hij tegelijkertijd verschillende lessen op de kunstnijverheidsschool. Van 1895 tot 1896 verbleef ook A.D.N. van Gendt, evenals zijn broer vijf jaar eerder, in het buitenland. Bij zijn terugkeer in Amsterdam in 1896 werd hij samen met zijn broer deelgenoot in de firma van zijn vader. Bureau Van Gendt: omvangrijke en gevarieerde productie A.W. Weissman schreef in De Opmerker dat het bureau van Van Gendt zich, toen hij er in 1876 kwam werken, in een zeer drukke praktijk mocht verheugen. De redactie voegde daaraan toe: 'Gedurende een lange reeks van jaren ontwikkelde het bureau Van Gendt een schier onovertroffen productiviteit, zoodat deze architect wel eens 100 perceelen tegelijk in de uitvoering had.' Naast Weissman, J.G. van Gendt en A.D.N, van Gendt ontvingen ook o.a. E. Breman, G.A. Zeeman, H.J. Wigman, C. van Epen en later, na de dood van A.L. van Gendt, F.A. Warners en W.J. Klok een gedeelte van hun opleiding hij het bureau Van Gendt. Het bureau functioneerde zelfstandig, maar in het geval van een aantal grote of ver buiten Amsterdam gelegen projecten werd samengewerkt met andere architecten. Veelal speelden de Van Gendts de rol van - in hedendaagse termen - 'raadgevend ingenieurs'. Behalve een omvangrijk, liet het bureau ook een gevarieerd oeuvre na - naast het met handel en nijverheid verbonden repertoire. Entree in architectenwereld Vanaf zijn jonge jaren was A.L. van Gendt lid van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Zijn naam verschijnt dikwijls in vergaderingsverslagen. Van 1874 tot 1878 maakte hij deel uit van het bestuur, de eerste drie jaren als tweede secretaris en het laatste jaar als penningmeester. Van 1874 tot 1876 was hij tevens commissaris. A.D.N, van Gendt en J.G. van Gendt deden herhaaldelijk mee aan prijsvragen van de Maatschappij, maar waren in eerste instantie voornamelijk actief in het genootschap Architectura et Amicitia. A.D.N, van Gendt stapte later over naar de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, waar hij na ballotage tijdens de vergadering op 23 oktober 1903 als nieuw lid werd aangenomen. Technisch vernuft en stilistische souplesse Dat A.L. van Gendt wat de esthetica betreft (in de woorden van A.W. Weissman) 'uiterst liberaal' was, bleek al uit prijsvraagontwerpen die hij in 1856 en 1867 inzond. Een 'vestibule in een voornaam huis' ontwierp hij volgens zijn eigen toelichting, 'vrij in middeleeuwse vormen', aangezien deze meer en meer de heersende stijl zouden worden (hetgeen naar de mening van de jury niet opging voor woonhuizen). Elf jaar later achtte Van Gendt 'de grieksche bouwstijl de bouwkunst van onzen tijd'. Het ging echter om een monument voor Hendrick de Keyser en Jacob van Campen en die verdienden, aldus de jury, 'een levendiger herinnering' aan hun bouwwerken. Hoe flexibel en opportunistisch A.L. van Gendt als zelfstandig architect kon zijn, kwam naar voren bij zijn magnum opus, het Amsterdamse Concertgebouw uit de jaren 1883-1888, waarover hij zelf bij herhaling heeft gepubliceerd. Over de bouwstijl kon hij niets diepzinnigers uit zijn pen krijgen dan 'Renaissance-stijl met toepassing van zand- en baksteen, waardoor een opgewekt karakter wordt verkregen'. Die technische benadering van A.L. van Gendt, waarop ongetwijfeld de start van zijn loopbaan als bouw- en werktuigkundige bij de Staatsspoorwegen van invloed is geweest, blijkt ook uit zijn publicaties, die nooit architectuur-theoretisch, maar altijd praktisch van aard zijn. De gebroeders Van Gendt traden in dit opzicht in de voetsporen van hun vader. Hun traditionalistische en historiserende bouwstijlen weerhielden hen er niet van om al heel vroeg skeletten van gewapend beton voor de hoofddraagconstructie van een gebouw toe te passen. Opleiding: Quellinusschool/

Gendt, Adolf Daniël Nicolaas van (ALzn.)

(Bonas Essay door L. Lansink; verkorte versie) A.D.N. van Gendt (1870-1932) Adolf Leonard van Gendt werd op 18 april 1835 geboren te Alkmaar, als zoon van Johan Godart van Gendt en Henrietta Margaretha Thierens. Behalve A.L. van Gendt werden uit het huwelijk van Van Gendt en Thierens nog drie zonen geboren, die allen architect of ingenieur-architect werden: Frederik Willem (Frits, 1831-1900), Johan Godart (Jan, 1833-1880) en Gerlach Jan (1838-1921). Er was één dochter, Henrietta Margaretha (1837-). F.W. van Gendt was als ingenieur en architect werkzaam te Amsterdam, Den Haag en Arnhem. Hij verleende zijn medewerking bij de oprichting van het Genootschap Architectura et Amicitia en was redacteur van De Op-merker, enige tijd het orgaan van het Genootschap. Eind jaren zestig was hij belast met het slopen van een groot aantal vestingen, waaronder Bergen op Zoom, Deventer en Groningen. J.G. van Gendt was wiskundige en architect en werkte onder andere van 1861 tot 1864 op Java en vanaf 1878 in Japan, waar hij in 1880 te Yokohama overleed. G.J. van Gendt was hoogst waarschijnlijk werkzaam als bouwen werktuigkundige derde klasse bij de Staatsspoorwegen vanaf oktober 1863. Van 1867 tot 1877 was hij geassocieerd met zijn broer F.W. van Gendt, die na 1877 het werk geheel aan Gerlach Jan overliet. Adolf Leonard (Dolf) van Gendt trouwde op 22 januari 1864 met Elisabeth Frederica van Elten. Zij kregen drie kinderen: Johan Godart (1866), Elisabeth Frederica (869) en Adolf Daniël Nicolaas (1870). J.G. van Gendt jr. trouwde op 10 maart 1894 met Louise Catharina Landré. Uit dit huwelijk werd een dochter geboren: Elisabeth. De beide broers Van Gendt ALzn. werden in 1896 als compagnons opgenomen in het bureau dat hun vader in 1874 in Amsterdam had opgericht. Toen hij op 28 april 1901 overleed, nog geen twee maanden na zijn echtgenote, was hij al een aantal jaren niet meer actief op de zaak, die werd voortgezet door de twee zonen. J.G. van Gendt trok zich in 1914 om gezondheidsredenen terug. Hij overleed in 1925, A.D.N. van Gendt op 25 maart 1932. Vader en zonen Van Gendt A.L. van Gendt kreeg zijn eerste opleiding aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Al in 1853 was hij als opzichter werkzaam bij de bouw van de cellulaire gevangenis in Utrecht, die uitgevoerd werd onder leiding van zijn vader. In de daarop volgende jaren was hij in de leer bij de architecten J.G.J. van Roosmalen te Zwolle en L.J. Immink te Zaandam. In 1855 voerde hij zijn eerste werk zelfstandig uit: de villa Flevo Rama te Huizen.13 Van 1857 tot 1861 was hij opzichter bij de uitvoering van spoorwegwerken in Rotterdam en van 1861 tot 1874 was hij als bouw- en werktuigkundige tweede klasse bij de Staatsspoorwegen, eerst in Alkmaar, later onder eerstaanwezend ingenieur A.J. van Prehn, in Amsterdam, belast met de aanleg van de spoorlijn Den Helder-Amsterdam (officieel Nieuwediep-Amsterdam geheten), met alle stations en kunstwerken. Al in de jaren zestig keek hij uit naar een andere baan. Omstreeks september 1874 werd Van Gendt eervol ontslagen bij de Staatsspoorwegen en vestigde hij zich als zelfstandig architect in Amsterdam. Waar J.G. van Gendt zijn eerste opleiding ontving, is niet bekend. In de jaren 1890-1891 verbleef J.G. van Gendt enige tijd in Berlijn, waarschijnlijk om praktijkervaring op te doen. Blijkens andere schetsen bevond hij zich op 28 april 1891 in Genua en later in Rome en Napels. Waarschijnlijk was hij in de jaren 1891-1892 werkzaam op het bureau van zijn vader. Pas in januari 1893 signeerden zowel A.L. als J.G. van Gendt de ontwerpen voor de tramremise aan de Willemsparkweg. Tot eind 1896 bleef het gebruikelijk, dat A.L. van Gendt en J.G. van Gendt tekeningen, bestekken en stukken gezamenlijk ondertekenden. De winkelgalerij aan de Raadhuisstraat uit 1898 draagt op een pijler de signatuur 'A.L. van Gendt en Zonen. Architecten'. Ook na de dood van A.L. van Gendt handhaafden de twee broers aanvankelijk deze naam. Vervolgens ondertekenden ze als 'Gebroeders van Gendt', een naam die ook na 1914, toen J.G. van Gendt de firma verliet, in gebruik bleef en die zelfs nadat A.D.N. van Gendt in 1932 was overleden, tot in de jaren veertig werd aangehouden. In de aan hem gewijde monografie A.D.N. van Gendt. Architect-Amsterdam komt de jongste zoon van A.L. van Gendt naar voren als een leergierig type. Hij voelde zich, volgens de anonieme auteur, al vroeg aangetrokken tot het vaderlijk bedrijf. Op eigen verzoek kreeg hij tekenles op de Quellinusschool. Na het eindexamen H.B.S. ging hij onmiddellijk in de praktijk en leerde hij eerst timmeren in de werkplaatsen van de heer D. Schut. Daarna werd hij tekenaar op het bureau van de architect G.W. Vixseboxse en volgde hij tegelijkertijd verschillende lessen op de kunstnijverheidsschool. Van 1895 tot 1896 verbleef ook A.D.N. van Gendt, evenals zijn broer vijf jaar eerder, in het buitenland. Bij zijn terugkeer in Amsterdam in 1896 werd hij samen met zijn broer deelgenoot in de firma van zijn vader. Bureau Van Gendt: omvangrijke en gevarieerde productie A.W. Weissman schreef in De Opmerker dat het bureau van Van Gendt zich, toen hij er in 1876 kwam werken, in een zeer drukke praktijk mocht verheugen. De redactie voegde daaraan toe: 'Gedurende een lange reeks van jaren ontwikkelde het bureau Van Gendt een schier onovertroffen productiviteit, zoodat deze architect wel eens 100 perceelen tegelijk in de uitvoering had.' Naast Weissman, J.G. van Gendt en A.D.N, van Gendt ontvingen ook o.a. E. Breman, G.A. Zeeman, H.J. Wigman, C. van Epen en later, na de dood van A.L. van Gendt, F.A. Warners en W.J. Klok een gedeelte van hun opleiding hij het bureau Van Gendt. Het bureau functioneerde zelfstandig, maar in het geval van een aantal grote of ver buiten Amsterdam gelegen projecten werd samengewerkt met andere architecten. Veelal speelden de Van Gendts de rol van - in hedendaagse termen - 'raadgevend ingenieurs'. Behalve een omvangrijk, liet het bureau ook een gevarieerd oeuvre na - naast het met handel en nijverheid verbonden repertoire. Entree in architectenwereld Vanaf zijn jonge jaren was A.L. van Gendt lid van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Zijn naam verschijnt dikwijls in vergaderingsverslagen. Van 1874 tot 1878 maakte hij deel uit van het bestuur, de eerste drie jaren als tweede secretaris en het laatste jaar als penningmeester. Van 1874 tot 1876 was hij tevens commissaris. A.D.N, van Gendt en J.G. van Gendt deden herhaaldelijk mee aan prijsvragen van de Maatschappij, maar waren in eerste instantie voornamelijk actief in het genootschap Architectura et Amicitia. A.D.N, van Gendt stapte later over naar de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, waar hij na ballotage tijdens de vergadering op 23 oktober 1903 als nieuw lid werd aangenomen. Technisch vernuft en stilistische souplesse Dat A.L. van Gendt wat de esthetica betreft (in de woorden van A.W. Weissman) 'uiterst liberaal' was, bleek al uit prijsvraagontwerpen die hij in 1856 en 1867 inzond. Een 'vestibule in een voornaam huis' ontwierp hij volgens zijn eigen toelichting, 'vrij in middeleeuwse vormen', aangezien deze meer en meer de heersende stijl zouden worden (hetgeen naar de mening van de jury niet opging voor woonhuizen). Elf jaar later achtte Van Gendt 'de grieksche bouwstijl de bouwkunst van onzen tijd'. Het ging echter om een monument voor Hendrick de Keyser en Jacob van Campen en die verdienden, aldus de jury, 'een levendiger herinnering' aan hun bouwwerken. Hoe flexibel en opportunistisch A.L. van Gendt als zelfstandig architect kon zijn, kwam naar voren bij zijn magnum opus, het Amsterdamse Concertgebouw uit de jaren 1883-1888, waarover hij zelf bij herhaling heeft gepubliceerd. Over de bouwstijl kon hij niets diepzinnigers uit zijn pen krijgen dan 'Renaissance-stijl met toepassing van zand- en baksteen, waardoor een opgewekt karakter wordt verkregen'. Die technische benadering van A.L. van Gendt, waarop ongetwijfeld de start van zijn loopbaan als bouw- en werktuigkundige bij de Staatsspoorwegen van invloed is geweest, blijkt ook uit zijn publicaties, die nooit architectuur-theoretisch, maar altijd praktisch van aard zijn. De gebroeders Van Gendt traden in dit opzicht in de voetsporen van hun vader. Hun traditionalistische en historiserende bouwstijlen weerhielden hen er niet van om al heel vroeg skeletten van gewapend beton voor de hoofddraagconstructie van een gebouw toe te passen. Opleiding: Quellinusschool/