Steur, Adrianus van der (jr.) (1893-1953)

A. van der Steur (1893-1953) In Rotterdam hebben heel wat generaties leren lezen en schrijven in een schoolgebouw van Adrianus van der Steur. Alleen al in Rotterdam-Zuid heeft hij er dertien gebouwd. Het zijn monumentale bakens in een stadsdeel dat in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw in opbouw was. Van der Steurs betekenis stijgt echter ver boven Rotterdam-Zuid uit. Als stadsarchitect drukte Van der Steur tijdens het Interbellum een karakteristiek stempel op geheel Rotterdam. Hij was de architect van grote openbare gebouwen als het Oogziekenhuis, museum Boijmans Van Beuningen, de Rijksseruminrichting, het Gymnasium Erasmianum, de Twentsche Bank en nog veel meer. Ook buiten Rotterdam ontwierp Van der Steur een aantal markante gebouwen. In Zwolle bouwde hij het kantoor van de IJsselcentrale, in Den Haag het EN-NEN kantoorgebouw (nu Internationaal Tribunaal), in Groningen een aantal stations, in Oss het kantoor van de N.V. Organon, in Delft enkele gebouwen voor de Technische Universiteit. Als architect nam Van der Steur een bijzondere plaats in. In een periode die gekenmerkt werd door felle tegenstellingen tussen modernisten en traditionalisten was Van der Steur de schakel tussen de beide kampen. De bedachtzame Van der Steur volgde een schijnbaar onopvallende weg tussen traditie en revolutie in. Hij maakte zich een grote variatie aan ontwerpstijlen eigen en koos voor iedere opdracht een passende variant, waarbij hij zich de ene keer door Frank Lloyd Wright liet inspireren en de andere keer weer uit de Art Déco kon putten. Van der Steur was een evolutionist - de architectuurontwikkeling was voor hem een kwestie van kleine stapjes vooruit, zorgvuldig overwogen. Die zorgvuldigheid komt tot uiting in een heel persoonlijke ontwerpbenadering, die ieder van zijn gebouwen herkenbaar maakt als een Van der Steur-ontwerp. Hiertoe droeg ook de bijzondere samenstelling van het architectenbureau bij, dat Van der Steur na zijn stadsbouwmeesterschap in Rotterdam opzette: een combinatie van ontwerpers en civieltechnici die het mogelijk maakte om alle ontwerpaspecten te beheersen. Een architectenfamilie Van der Steur was afkomstig uit een familie van architecten en civieltechnici, waarvan de oudst bekende Adrianus van der Steur (1836-1899) was. Deze ving zijn loopbaan aan als landmeter; hij wist zich op te werken tot gemeentearchitect van Wageningen (1858-1861) en later van Zaltbommel (1861-1865). In 1865 vestigde hij zich als zelfstandig architect in Haarlem en bleef dat tot en met 1894. Adrianus' zoon ir Johan Adrianus Gerard van der Steur (1865-1945) was waarschijnlijk al op jonge leeftijd zijn vader behulpzaam op diens architectenbureau. In 1889 vestigde hij zich als zelfstandig architect in Haarlem. Hij bouwde een bloeiend bureau op. Het bekendste bouwwerk waaraan hij als uitvoerend architect meewerkte was het neorenaissancistische 'Vredespaleis' (1909-1913) in 's-Gravenhage. Nog grotere faam kreeg hij echter als hoogleraar Bouwkunde in Delft. Van 1914 tot 1917 was hij waarnemend hoogleraar voor professor Henri Evers (1855-1929), vanaf 1917 tot 1931 was hij gewoon hoogleraar. In 1922-1923 was hij bovendien rector magnificus van de Technische Hogeschool. Naast zijn professoraat bleef hij als architect actief, zo ontwierp hij de Schouwburg in Haarlem, het gebouw voor bouwkunde in Delft, de Panderfabrieken in 's-Gravenhage, de Nederlandse Bank in Leiden en maakte hij de eerste schetsen voor de Nederlandse Bank in Amsterdam. Verder vervulde hij tal van bestuurlijke functies, waarvan die in de Rijkscommissie monumentenzorg (1918-1945) waarschijnlijk de bekendste is. Tijdens zijn emeritaat werkte hij aan een driedelige geschiedenis van de Nederlandse architectuur, waarvan het manuscript door een brand verloren ging. Wat zo'n vader voor de opgroeiende zoons moet hebben betekend, beschrijft ir J.P. van Bruggen in zijn 'In memoriam Ir. A. van der Steur 1893-1953': 'Opgegroeid in een kunstzinnig milieu had hij al vroeg gelegenheid zijn talenten tot ontplooiing te brengen (...)'. 1 De drie zonen van prof ir J.A.G. van der Steur werden architect of civieltechnicus. De middelste zoon, Albert Johan van der Steur (1895-1963), studeerde in 1920 aan de Technische Hogeschool in Delft af. Na ongeveer anderhalf jaar op het architectenbureau van Karel Muller in Hengelo gewerkt te hebben, vestigde hij zich eerst in Baarn (1921-1923) en daarna definitief in Amsterdam als zelfstandig architect. Grote bekendheid ontleende hij aan zijn bemoeienissen als esthetisch adviseur met het op 1 mei 1928 ingestelde Bruggenbureau van Rijkswaterstaat waaraan hij 'advies inzake architectonische aspecten en de landschappelijke inpassing van grote rivierbruggen' moest geven.2 De jongste telg van het gezin had dezelfde namen als zijn vader: Johan Adrianus Gerard van der Steur (1899-1966). Hij studeerde in 1923 als civiel ingenieur in Delft af. Zijn loopbaan begon bij het architectenbureau J.van Hasselt en De Koning in Nijmegen; in 1930 werd hij compagnon van dit bureau. Hij was betrokken bij de droogmaking van het Land van Vollenhove en bij de bouw van boerderijen op het drooggelegde land. Grote projecten die hem toegeschreven kunnen worden zijn de elektriciteitscentrales in Geertruidenberg en Buggenum (Roermond), de Organonfabrieken in Oss, het Reactorcentrum Petten, de Universiteit Utrecht en de Centrale van de Nigerdam in Nigeria. Adrianus van der Steur, de oudste zoon die naar zijn opa vernoemd was, werd op 27 september 1893 geboren. In zijn woonplaats Haarlem volgde hij de 'Kubregtse' lagere school en de eerste twee klassen van de HBS. Vanaf de derde klas volgde hij de HBS aan de Stadhouderslaan in 's-Gravenhage. Van der Steur was een uitermate goede leerling en blonk vooral in wiskunde uit. Voordat Van der Steur aan zijn ingenieursopleiding aan de Technische Hogeschool in Delft begon werd hij gemobiliseerd als reserve-sergeant 22 R.I. Een jaar later, de Eerste Wereldoorlog was in volle gang, werd hij bevorderd tot reserve tweede luitenant der Infanterie. Zijn gehele studietijd bleef hij gemobiliseerd. Op 20 juni 1918 studeerde hij met lof af als bouwkundig ingenieur. Zijn afstudeerproject bestond uit verschillende gebouwen die bestemd waren voor het toerisme op de Veluwe. Het ging om een hotel-restaurant in een bos- en heidelandschap en een aan het water, verder een inlichtingenbureau en een buffet-kiosk. Zijn ontwerpen werden op de Jaarbeurs van 1919 in Utrecht aan het grote publiek getoond. Met betrekking tot Van der Steurs studententijd kan Kwing-Kwang-Kwepele niet onvermeld blijven.3 Kwing-Kwang-Kwepele is de benaming van een groep bevriende TH-studenten. Zij studeerden allen ongeveer in dezelfde periode, maar hadden verschillende afstudeerrichtingen. Soms wordt de naam Kwing-Kwang-Kwepele voorafgegaan met de aanduiding tekenkamer. Daaruit zou geconcludeerd kunnen worden dat zij elkaar daar ontmoet hebben. Hoe dan ook, zij organiseerden tentoonstellingen van hun werk en gaven daarop grondig commentaar. Later zou Van der Steur regelmatig met leden van deze groep samenwerken, zoals met Truus Geldermalsen, die verschillende van zijn gebouwen van glas-in-lood ramen voorzag. A. van der Steur bleef tot aan zijn overlijden in 1953 betrokken bij deze groep, waarin ook zijn broer Albert en zijn beste vriend G. Friedhoff, de latere rijksbouwmeester, zaten. In de ongedateerde jubileumuitgave van Kwing-Kwang-Kwepele hebben leden van de groep gedichten op elkaar geschreven. Ook aan A. van der Steur was zo'n gedicht gewijd. Het gedicht van de anonieme dichter gaat als volgt: Voor Ad.v.d. Steur, Daar was er eens een studentje, die lachte nooit op zaal, Hy stond maar stug te teekenen, De rest maakte kabaal. Hy deed z'n propedeutisch, En slaagde als maar door. Toen lachte hy z'n leven lang, Cum laude ging hy voor.4 Nadat A. van der Steur afgestudeerd was kreeg hij van zijn vader een jaar de tijd om praktijkervaring op te doen. Onduidelijk is waar hij dat deed, waarschijnlijk werkte hij met de aannemers van zijn vader samen. 'Het voortdurend contact met begaafde medewerkers van zijn vader, Prof. J.A.G. van der Steur, stimuleerde zijn aangeboren tekentalent, en de vaardigheid, waarmede hij zijn gedachten vorm kon geven op het tekenpapier, wekte reeds in zijn studententijd oprechte bewondering bij zijn medestudenten. Zijn sprankelende geest werd gedragen door een vaste wil en ogenschijnlijk onverwoestbare energie.'5 Vast staat wel dat hij bij wijze van leerschool op kosten van zijn schoonvader in Bilthoven een eigen villaatje mocht bouwen. Het werd Villa Tadon, Bilderdijklaan 15, waar hij na zijn huwelijk op 18 september 1919 ging wonen met zijn vrouw Anthonia Jacoba Stoett (1896-1978). Zij was de dochter van schoolopzichter Johan Christiaan Stoett (1867-1924) en Barbara Christine Marie Strengnart (1875-1954). Het echtpaar kreeg er twee kinderen: Jan Christiaan (1921) en Emma Bertha (1924). Zoon noch dochter traden in de diepe architectonische sporen van hun voorvaderen; Jan Christiaan werd een verdienstelijk cardioloog.6 Stadsarchitect van Rotterdam Een jaar na zijn afstuderen werd A. van der Steur aangenomen als adjudant-ingenieur bij de Nederlandse Spoorwegen in Utrecht. Zijn afstudeerproject moet veel indruk gemaakt hebben: Van der Steur kreeg de bouw van alle stations aan de nieuwe spoorweg Stadskanaal-Ter Apel Rijksgrens toevertrouwd. Aan dit traject verrezen zeven stations c.q. halteplaatsen, die wat betreft grootte onderling verschilden, maar allen in dezelfde stijl ontworpen werden. Daarna bouwde hij station Engelbert in Groningen (stad). Dit laatste station, niet meer in gebruik, wordt hoogstwaarschijnlijk op de monumentenlijst geplaatst. Behalve in de provincie Groningen bouwde Van der Steur ook in de provincie Utrecht een station, Vleuten, dat voor de Betuwe-spoorlijn zal moeten wijken.7 Met het bouwen van stations had Van der Steur de toon voor zijn latere loopbaan gezet. Hij was de man voor grote openbare werken die praktisch, stijlvol, monumentaal waren en die bovendien accuraat te werk ging. Inclusief station Engelbert bouwde Van der Steur in totaal acht stations in vijf jaar. Deze eigenschappen werden in Rotterdam door wethouder De Jong erkend, die Van der Steur naar de Maasstad haalde. Van der Steur begon in 1924 op dertigjarige leeftijd als architect eerste klasse bij de Dienst der Gemeentewerken in Rotterdam. Omstreeks 1928 ging hij er ook wonen. Tot aan zijn dood zou hij op één adres resideren: Graaf Florisstraat 40. De stad bleek bij hem te passen: rationeel en werklustig. De eerste jaren in Rotterdam legde hij zich toe op het ontwerpen van scholen; in korte tijd bouwde hij de schoolgebouwen aan Frankendaal, Hoogvlietstraat, Afrikaanderplein en Mare. Daarnaast werkte hij met zijn latere compagnon W.A.C. Herman de Groot aan het Zuiderziekenhuis en met Ir. W.G. Witteveen aan het kantoorgebouw Gemeentelijk Electriciteitsgebouw. Tijdens die vroege Rotterdamse jaren begon hij ook al aan de Snelfiltergebouwen. Binnen enkele jaren ontpopte Van der Steur zich ten volle als een architect die in staat was in korte tijd grote publieke gebouwen te ontwerpen en te realiseren. In 1931 vond Van der Steur erkenning voor zijn werk toen hij door het gemeentebestuur van Rotterdam in de eervolle functie van stadsarchitect benoemd werd, een functie die hij van 24 februari 1931 tot in het voorjaar van 1939 bekleedde. In die betrekkelijk korte tijd voltooide hij het tot ver over de landsgrenzen geprezen museum Boijmans Van Beuningen, maar ook het Gymnasium Erasmianum, de Maastunnel, het politiebureau Haagse Veer, het Centraal Gebouw voor de Volksgezondheid, de Rijksseruminrichting, de Electrische Centrale Galileïstraat en nog meer scholen. De projecten die Van der Steur onder handen had werden steeds groter en complexer. De volgende stap in zijn leven was een logische. Om zijn talenten verder te ontwikkelen moest hij van de gemeente Rotterdam afscheid nemen en zich als zelfstandig architect vestigen. Alleen zo kon hij nieuwe uitdagingen aangaan en ingaan op voorstellen van andere opdrachtgevers dan de gemeente Rotterdam. Anderzijds had hij veel contacten opgedaan en zo'n grote naam opgebouwd dat een nieuwe stap gerechtvaardigd leek. Het kleine architectenbureau, gevestigd op de zolder van de Graaf Florisstraat 40, zou uitgroeien tot een architecten- en ingenieursbureau met een paar honderd werknemers.8 Zelfstandig architect Zo zag het er aanvankelijk niet naar uit. Er volgden vijf bezettingsjaren gedurende welke de bouw langzamerhand tot stilstand zou komen. In de vroege ochtend van 14 mei 1940 bombardeerde de Luftwaffe Rotterdam. Van der Steur moest onmiddellijk optreden; hij had weliswaar afscheid genomen als stadsarchitect, maar hij was nog wel hoofd van de Rotterdamse Kunstbescherming en verantwoordelijk voor het cultureel bezit van de stad. Zo wist hij het het bronzen standbeeld van Erasmus veilig te stellen door het op de binnenplaats van museum Boijmans Van Beuningen in te graven en met betonnen platen en zand te bedekken.9 Daarnaast was zijn grote zorg de St.-Laurenskerk. De kerk stond juist in de steigers, toen nog houten steigers, die het risico op brand vergrootten. Samen met een aantal medewerkers trachtte hij de steigers weg te halen. Hoewel veel tijdens de oorlogsjaren niet mogelijk was, was Van der Steur op velerlei gebieden actief. Hij gaf lezingen, doceerde aan het Hoger Bouwkust Onderricht, studeerde op de uitbreiding van het museum Boijmans Van Beuningen, bouwde en restaureerde. Hij werkte aan de restauratie en uitbreiding van het stadhuis van het eveneens gebombardeerde Middelburg en bouwde aan het kantoorgebouw van de IJsselcentrale te Zwolle en aan het gebouw voor het Technisch Instituut voor Scheepvaart en Luchtvaart en het maritiem museum Prins Hendrik. Tijdens een lezing op 21 maart 1941, 'Problemen voor den architect bij de Wederopbouw', zette Van der Steur uiteen wat een architect naar zijn visie in de moeilijke bezettingsjaren te doen stond. Tijdens het bombardement van mei 1940 werd het gehele stadscentrum van Rotterdam weggevaagd, waardoor tal van voorzieningen niet meer beschikbaar waren. Er moest gehandeld worden, want mensen moesten worden opgevangen, ze moesten onderdak hebben en gevoed worden. 'Ik ben van mening met Dr. Ringers (dr ir J.A. Ringers was Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw en Bouwnijverheid, AG) en ik voel me daarbij in goed gezelschap, dat we bouwen moeten zolang we bouwen kunnen. Dan moeten we niet bij de pakken gaan neerzitten, dan moeten we geen neerslachtige gezichten trekken, dan moeten we niet de principaal die moed heeft, dien moed ontnemen - dan moeten wij zorgen paraat te zijn om de moeilijkheden het hoofd te bieden - dan moeten we zorgen bij het opmaken van ons project en bij het kiezen van onze architectuur, niet iets te maken, zoals we dat eenmaal gewoon waren, maar zorgen ons aan te passen. We zullen trachten, ook nu, een goed stuk werk tot stand te brengen.' Hij eindigde de lezing met: 'Wie beter dan een architect kan een streep zetten onder het verleden omdat waar gij nog puinhopen ziet, voor ons reeds een nieuwe stad groeit. Het kan niet anders, of wij zijn u allen op dit punt enkele jaren vooruit. Een goed architect loopt reeds in het nieuwe Rotterdam en het is wel eens zo dat ik - in de puinhopen komend - een gevoel van een nachtmerrie krijg - niet zoals in de meidagen uit wanhoop van wat verloren ging, maar een vreemd gevoel, dat al die beelden, die ik zie op dit moment nog hersenschimmen blijken te zijn. Maar met enthousiasme zullen we beginnen, zullen wij doorzetten en zullen wij er ons doorslaan.'10 Als bewijs voor zijn stelling 'dat we met een dosis goeden moed en een behoorlijke vakkennis' ook in een moeilijke periode nog goede bouwwerken tot stand konden brengen, zag hij de stille ingebruikneming van het het Nationaal Technisch Instituut voor Scheepvaart en Luchtvaart, terwijl aan het maritiem museum Prins Hendrik nog gewerkt werd. Ook het Kantoorgebouw voor de IJsselcentrale in Zwolle vorderde nog gestaag. Materiaalgebrek nam echter steeds ernstiger vorm aan, lopende projecten konden nog wel voltooid worden, maar nieuwe kwamen niet meer tot uitvoering. Toch bleef Van der Steur optimist, omdat 'de werken uitgewerkt gereed zullen liggen, zodat zij kunnen worden aangevat, zodra Dr. Ringers de bel luidt. Dan luidt hij in de eerste plaats voor hen, die klaar staan en paraat zijn, in de tweede plaats voor hen, die bezig zijn doch nog niet zover gevorderd zijn, in de derde plaats voor hen die beginnen willen met voorbereiden zodra zij weten waar zij aan toe zijn en in de vierde plaats om hen wakker te maken, die onder de slagen der laatste jaren de moed hebben laten zakken. En hij kan dat zo doen omdat slechts geleidelijk aan, naarmate het materiaal beschikbaar komt, begonnen zal kunnen worden.'11 Van der Steur schaarde zich onder de eersten. Afgezien van de IJsselcentrale en het Nationaal Instituut vorderde het werk aan het 'Pakhuis Helders', evenals de restauratie aan het Stadhuis van Middelburg en was de kelder voor de 'Handelscompagnie' gereed, de kelder voor 'Het Oogziekenhuis' in aanbouw, waren de palen voor 'Kantoor Mennens & Co.' en voor 'De Twentsche Bank' reeds aangekocht. Gezien de omstandigheden geen geringe prestatie. Het optimisme reikte zelfs zover dat hij vreesde 'bij grote en ingewikkelde opdrachten ons moeten haasten om tijdig door de voorbereiding heen te zijn'. Zelfs de begrotingen klopten redelijk. Maar eind 1942 zag Van der Steur toch nieuwe problemen opdoemen. De grootste problemen werden niet eens door het materiaalgebrek veroorzaakt. Erger was het gebrek aan architecten en arbeidskrachten die in Duitsland tewerkgesteld werden of, om daaraan te ontsnappen, ondergedoken waren. Dan was er ook nog het probleem van de stagnerende voedselvoorziening. Maar de grootste slag was het bouwverbod van 4 juni 1942, waar slechts bij grote urgentie onderuit te komen was. 'Het is den laatsten tijd dan ook zo, dat we in de wereld van het Bouwen geen dag weten, waar we aan toe zijn, want telkens worden de orders uit Berlijn verscherpt en vergunningen, die reeds verleend waren, worden weer ingetrokken.'12 Maar het waren niet alleen problemen op technisch-organisatorisch gebied waartegen Van der Steur aanliep, het waren ook de pogingen van de bezetter om de nazi-ideologie op cultureel terrein aan de Nederlandse samenleving op te dringen. Van der Steur werd hiermee geconfronteerd door zijn uitbreidingsplannen voor het stadhuis van Middelburg. Ringers wilde de wederopbouw van Middelburg met grote voortvarendheid aanpakken, die hij als model zag voor de wederbouw van het hele land. Tegelijkertijd hoopte hij hiermee te grote Duitse invloed voor te blijven. Echter, ook de Duitsers zagen het belang van de wederopbouw van Middelburg in. Via de Kultuurraad, door de bezetter ingesteld om wetenschap en cultuur te nazificeren, kregen de kunsthistoricus G.C. Labouchere en de architect Th. Haakma Wagenaar de kans om een alternatief voor het plan van Van der Steur te ontwikkelen. Van der Steur kreeg in 1940 opdracht zorg te dragen voor het herstel van het gotische interieur van het stadhuis, waarvan alleen enkele buitenmuren de aanvallen hadden doorstaan. Verder moest hij het met een nieuwe vleugel uitbreiden en die mocht als moderne toevoeging uitgevoerd worden. Het voortdurend afwijzen van de plannen van Van der Steur - hij maakte er in totaal achttien - wordt aan de bemoeienis van de Kultuurraad geweten, die tijd voor een alternatief plan zou hebben willen winnen.13 Toen Labouchere en Haakma Wagenaar daarmee kwamen bleken ze een uitbreiding in flamboyant laatgotische stijl te hebben ontworpen, die afweek van de stijl van het oorspronkelijke monument. In hun stadhuis was wel ruimte voor massa-ontvangsten, maar niet voor een gemeenteraad, een instituut dat toch niet meer in de nieuwe orde paste. Seyss-Inquart, door de Duitse bezetter als Rijkscommissaris naar de bezette Nederlanden gestuurd, moest de knoop doorhakken. Hij vroeg de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg om advies, waarvan secretaris Jan Kalf uitspraken van Duitse kunsthistorici gebruikte die zich kritisch hadden uitgelaten over de toepassing van laatgotische vormen zonder duidelijke historische referentie. Seyss-Inquart keerde zich tegen nieuwbouw in laatgotische stijl en daarmee was het plan van Labouchere en Haakma Wagenaar van de baan. Van der Steur kon weer verder, maar in 1942 volgde de reeds genoemde bouwstop en omdat de krijgskansen keerden en de bezetter steeds meer de handen vol had aan de verdediging van de bezette gebieden, zou de uitvoering tot na de oorlog blijven liggen. Van der Steur werkte in het geheim verder aan het nieuwbouwplan, maar toen hij 8 mei 1946 een nieuwe bouwopdracht kreeg, greep hij voor zijn ontwerp terug op zijn plannen van 1940 en 1941. Van der Steur heeft, in de tijd dat hij aan Museum Boijmans Van Beuningen werkte, intensief met Dirk Hannema samengewerkt, die dit provinciale museum internationale allure gaf. Hannema zou zich tijdens de bezettingsjaren als NSB-er ontpoppen en werd zelfs lid van de Kultuurkamer. Na de oorlog werd Hannema als collaborateur geïnterneerd en vervolgens op een zijspoor gezet door hem directeur van een klein museum te maken.14 Na de voltooiing van het museum in 1935 bleef Van der Steur bij het museum betrokken - er waren nog tal van kleine werkzaamheden uit te voeren. Ook tijdens de bezetting was er contact met Hannema; Van der Steur was immers hoofd van de Rotterdamse Kunstbescherming en moest zich van tijd tot tijd met de museumdirecteur verstaan.15 Over Van der Steurs opvattingen mag echter geen twijfel bestaan: noch met de NSB, noch met de Kultuurraad - die hem het werk in Middelburg zo bemoeilijkte - heeft hij zich ooit ingelaten. Zware werkomstandigheden Zoals we zagen was Van der Steur reeds tijdens de bezettingsjaren bij de Wederopbouw betrokken. Hij was een buitengewoon energiek man, die zich reeds in een zeer vroeg stadium op het einde van de oorlog voorbereidde - dan moest er immers als nooit tevoren aan de Wederopbouw gewerkt worden. Op 1 januari 1941 ontstond het Architecten- en Ingenieursbureau Ir. A. van der Steur b.i., Ir. W.A.C. Herman de Groot c.i. en K.I. Ruige b.i. Van der Steur haalde de civieltechnicus Herman de Groot, met wie hij al in 1929-'32 aan het Zuiderziekenhuis gewerkt had, naar zijn bureau. De derde partner, Ruige, had al enkele jaren bij Van der Steur gewerkt, waar hij op jeugdige leeftijd in dienst was getreden. Met Ruige kwam het overigens in 1950 tot een breuk, mogelijk als gevolg van zakelijke meningsverschillen.16 De zolderverdieping van Van der Steurs woonhuis aan de Graaf Florisstraat werd tot een tekenkamer omgebouwd. Op de eerste verdieping bevond zich de 'directiekamer' waar plaats was voor twee bureaus, twee tekentafels, een typetafel, een vergadertafel met vier stoelen, een archiefkast, een gascomfoor en een kolenkachel. In deze kamer werkten tussen 1941 en 1950 vier personen. De tekenkamer op zolder werd in 1946 uitgebreid door op de binnenplaats van een gemeentelijk opslagterrein, achter de tuin bij Van der Steurs woning, een tijdelijke tekenruimte te bouwen. Er kwam enige verbetering in de krappe huisvesting toen in 1951 ruimte voor de constructieafdeling en de zojuist opgerichte waterbouwkundige afdeling werd gevonden in een gedeeltelijk verwoest kantoor van de Nationale Verzekeringsmaatschappij aan de Boompjes.17 Het bureau bleef gestaag groeien; zowel Herman de Groot als Van der Steur moeten zowat dag en nacht gewerkt hebben. Van der Steurs enige ontspanning bestond uit concertbezoek en vakanties waarin hij met schetsboek een dorp of stadje introk om te gaan zitten tekenen. Daarbuiten moest hij, en ook Herman de Groot, zo efficiënt mogelijk met de tijd zien om te gaan. Herman de Groot loste dit op door een privé-chauffeur in dienst te nemen zodat hij in de auto kon werken. Wel moest de chauffeur typeles nemen om de uren die wachtend werden doorgebracht nuttig te maken door achter de typemachine te werken. Van der Steur had een andere oplossing. Hij kroop zelf achter het stuur van zijn auto en dicteerde al rijdend zijn correspondentie aan zijn secretaris.18 Op 30 oktober 1952 werd de eerste steen gelegd voor de bouw van het kantoorgebouw EN-NEN in 's-Gravenhage. Bij de lunch ter gelegenheid hiervan hield Herman de Groot een speech. Na afloop werd hij getroffen door een hartaanval en overleed hij. Van der Steur stond er onverwachts alleen voor. Het bureau was inmiddels uitgegroeid tot zo'n vijftig werknemers en men had tientallen projecten onder handen, waaronder een aantal grote, zoals een kantoorgebouw en een nieuwe centrale voor PEGUS (Provinciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroomleveringsbedrijf), een kantoorgebouw voor Organon in Oss, de gebouwen voor werktuigbouw, scheepsbouw en vliegtuigbouw van de TH Delft, kantoorgebouwen voor EN-NEN in Den Haag en Rotterdam en de uitbreiding van museum Boijmans Van Beuningen. Het duurde enkele maanden voordat de bureaudirectie was aangevuld. Met de komst van ir J.P. van Bruggen, tot dan toe hoofddirecteur van Gemeentewerken Rotterdam, ontstond op 1 februari 1953 het Architecten- en Ingenieursbureau Ir. A. van der Steur b.i. en Ir. J.P. van Bruggen c.i. Van der Steur had Van Bruggen leren kennen bij de bouw van de Maastunnel, waar deze de dagelijkse leiding in handen had.19 Een maand later werd de dépendance aan de Boompjes verlaten voor Schiekade 166. Een timmermanswerkplaats en een opslagruimte in de tuin werden verbouwd tot kantine en tekenzaal. De moerbeiboom die tegen de tekenzaal groeide zorgde voor de naam van de esthetische afdeling: 'Moerbei'. De afdeling bleef die naam behouden na de verhuizing naar Glashaven 20 in april 1960.20 Van Bruggen drong er, evenals Herman de Groot eerder, bij Van der Steur op aan om de directie van het bureau uit te breiden tot twee civiele en twee bouwkundige ingenieurs. Op 1 mei 1953 werd Van der Steurs oud-leerling G. Drexhage, die al eerder op proef tot het bureau was toegetreden, definitief compagnon en op 7 december van datzelfde jaar kwam daar ir J.J. Sterkenburg (1906 -1998) bij.21 Toen Van der Steur met Van Bruggen een compagnonschap aanging stond Van Bruggen erop dat beide heren zich medisch zouden laten keuren, dit om situaties zoals met Herman de Groot te voorkomen. Hoewel Van der Steur al eerder ziek was geweest, kwam zowel hij als Van Bruggen goed door de keuring en ging hij als nooit te voren aan de slag.22 Iets van de werkdruk blijkt uit een ongedateerde brief van Van der Steur aan zijn secretaris J.B. Sterken, geschreven aan de vooravond van een studiereis naar Parijs ten behoeve van de uitbreiding van museum Boijmans Van Beuningen. Er lopen veel projecten tegelijk, onderweg naar Parijs moet Van der Steur in de trein nog aan een ander ontwerp werken en hij vraagt Sterken om in verband met zijn gezondheid het afsprakenprogramma niet te zwaar te maken.23 In Parijs werd Van der Steur plotseling onwel. Zonder een arts te raadplegen stapte hij op de trein terug naar Rotterdam en kort na terugkeer in zijn woning overleed Van der Steur op zondagavond 13 december 1953. Hij werd in zijn tekenkamer opgebaard.24 Zo accuraat hij voor opvolging van Herman de Groot gezorgd had, zo deed hij dat ook met zijn eigen opvolging. Op zijn sterfbed vroeg hij A. Bodon (1906-1993) hem op te volgen. Hij kende Bodon van hun samenwerking aan het Kantoorgebouw EN-NEN in 's-Gravenhage, waar Bodon het interieur voor zijn rekening genomen had. De samenwerking verliep zo soepel dat Van der Steur in hem een waardig opvolger zag. Bodon had reeds een architectenbureau in Amsterdam, waarvoor hij zojuist de opdracht voor de RAI in Amsterdam had binnnengesleept, maar was onder de indruk van de omvang van Van der Steurs bureau.25 Een positief advies van zijn vriend C. van Eesteren - 'Zulk gereedschap mag je niet uit handen laten vallen' - deed hem de knoop doorhakken.26 Adrianus van der Steur verwierf landelijke bekendheid met zijn bureau en wist vele opdrachtgevers te binden. Zelfs na zijn dood bleef zijn schaduw aanvankelijk nog nadrukkelijk boven het bureau hangen. Zo wilde directeur Flieringa voor de uitbreiding van het Oogziekenhuis in Rotterdam persé dat er in de stijl van Van der Steur gewerkt zou worden. Drexhage's zeer eigentijds ontwerp voor de nieuwe centrale van PEGUS in Utrecht werd door president-directeur Mijnlieff niet geaccepteerd, wat het bureau een opdracht kostte. Mijnlieff wilde een baksteenontwerp in de geest van Van der Steur; het bureau werd nog wel de constructie toevertrouwd, maar als architect werd voor G. Hamerpagt uit Arnhem gekozen.27 In de jaren die volgden werd de samenstelling van de directie enkele keren gewijzigd. Ten tijde van Bodon, Drexhage, Van Bruggen en Sterkenburg beleefde het bureau een toptijd. Een greep uit de lange lijst grote projecten uit die tijd: HTS Arnhem, Esso Botlek, General-Electric Bergen op Zoom, AKZO Arnhem, RAI Amsterdam en Rijksuniversiteit Leiden. Vanaf 1 januari 1974 werd de naam DSBV Ingenieurs en architecten ingevoerd. De afkorting staat voor G. Drexhage, ir J.J. Sterkenburg; A. Bodon en ir F.F. Venstra. Toen was het bureau al over zijn hoogtepunt heen. Redenen daarvoor zijn de oliecrisis van 1973 met de daaropvolgende economische crisis, het uittreden in 1974 van Bodon en Sterkenburg, en het ontbreken van een figuur als Van der Steur met zijn vele contacten en grote reputatie.28 Invloeden op het vroege oeuvre Van der Steurs vroegst bekende werk is zijn afstudeerproject uit1919, bestaande uit een 'Hotel-restaurant aan den waterkant', 'Hotel-restaurant in een bos en heidestreek', een 'Inlichtingenbureau ten behoeve van het vreemdelingenverkeer' en een 'Buffet-kiosk'. De invloed van Frank Lloyd Wright (1867-1959) is onmiskenbaar; in deze periode raakte, dankzij Berlage, het werk van de Amerikaan in Nederland bekend. In de ontwerpen zien we bouwmassa's van verschillende hoogte, ineen schuivende ruimtes en overhangende daken, zoals men die ook bij Wright ziet. De plattegrond toont evenwel een strakke ordening, mogelijk onder invloed van Van der Steurs leermeester Henri Evers (1855-1929), een overtuigd Beaux Arts aanhanger. Door middel van kleur en materiaalgebruik wist Van der Steur de bouwwerken vlekkeloos in hun omgeving in te passen. Zo koos hij voor het 'Hotel-restaurant in een bos- en heidestreek' een rieten dak en geteerde houten wanden, afgewisseld met rode handvormsteen. Om een al te donkere en daardoor sombere sfeer te vermijden gaf hij de kleinere daken rode dakpannen. Bij het Hotel-restaurant aan den waterkant legde hij de verbinding met de omgeving door de dakpartijen in de buurt van het water lager te maken, waardoor het gebouw aan een waterval aan een meer deed denken. Ook in gebouwen op het Oostgroningse platteland is te zien dat Van der Steur naar een aansluiting bij de omgeving zocht. Behalve het station Engelbert in Groningen-stad, ten behoeve van de zg. Woldjerspoorweg, bouwde hij alle stations voor de spoorlijn Stadskanaal-Ter Apel Rijksgrens, een opdracht waaruit een groot vertrouwen van de opdrachtgever in de pas afgestudeerde architect sprak. Van der Steurs ontwerpen voor de Oostgroningse lijn omvatten het stationsgebouw te Ter Apel met goederenloods, een locomotiefloods, watertoren en toiletgebouw, twee kleinere stationsgebouwen in Nieuw-Buinen en Musselkanaal-Valthermond en drie kleinere stations (halteplaatsen) met toiletgebouwen in Stadskanaal-Oost, Zandberg en Ter Apel-Rijksgrens. Ter Apel bevatte het grootste complex en werd het uitgangspunt voor de andere stations, zodat een stilistische eenheid ontstond. Drie jaar na zijn afstuderen, in augustus 1922, had Van der Steur alle gebouwen voor de spoorlijn ontworpen en kon met de aanbesteding begonnen worden. Het stationsgebouw Ter Apel, het grootste in de reeks, omvat behalve het station, een douanegebouw, een locomotiefloods, een woning en een watertoren. omvat behalve het station, een douanegebouw, een locomotiefloods, een woning en een watertoren. In aansluiting op het weidse Groningse landschap heeft het gebouw een horizontale geleding. Enkele laaggelegen delen van het complex springen naar voren; in de richting van het perron nemen de bouwdelen trapsgewijs in hoogte toe. Voor het merendeel zijn de onderdelen van het complex rechthoekig van vorm, maar de lagere delen aan de uiteinden van complex kregen zadeldaken, evenals een gedeelte tussen de hoogste bouwmassa's, die dienst lijken te doen als hoektorens. Zoals we later nog vaak bij Van der Steur zullen zien, is er grote zorg aan de detaillering besteed. In dit geval uit zich dat in het materiaalgebruik. Het complex is in Groningse baksteen opgetrokken, waardoor aan de gevel een rijk kleurenpalet ontstond: bruin, paars, rood en oranje. De kleur was zo belangrijk omdat Van der Steur het oppervlak van de stenen eigenlijk te glad vond. In verband met de kleurige baksteen diende het verfwerk sober te blijven: wit en grijsbruin. Zelfs de kleur van de voegen werden aan de steensoorten aangepast, zo moest de voeg zwart zijn bij de plint van blauw en bruinpaarse baksteen en grijs in de rode opbouw. Als klampstenen gebruikte Van der Steur een zachtgele en oranjeachtige Friese steen. Sierbanden en letters werden gemaakt van bruine terracotta baksteen (ontworpen door Willem Brouwer) en van paarszwarte Groningse bakstenen. Hier en daar werd grauwe gebouchardeerde beton gebruikt. De watertoren werd geheel uit dit materiaal gebouwd. Op de lagere delen van het complex vormen de felrode Hollandse dakpannen een extra kleuraccent. Nog voordat het station in Groningen-stad (1927) gereed was, was Van der Steur al door wethouder De Jong naar Rotterdam gehaald. In Rotterdam-Zuid zou Van der Steur een reeks scholen bouwen die gezichtsbepalend werden. Ze variëren sterk in grootte, maar zelfs de kleinste verwierven door hun monumentaliteit een opvallende plaats in de stad. Van een grote stijlbreuk met de stations is niet onmiddellijk sprake, maar een accentverschuiving is wel waarneembaar. Het is onmogelijk om voor alle scholen een gemeenschappelijke karakteristiek te geven, maar een aantal typische elementen is wel aan te wijzen. Op het eerste gezicht vallen de enorme rode dakpanvlakken op, als kenmerkend stedenbouwkundig accent. Bij de ingangspartij worden de horizontale lijnen van de schoolcomplexen door een verticaal element onderbroken: de daklijn wordt onderbroken, vaak springt het uit de gevel naar voren en in de grootste gebouwen werden ze tot torens uitgewerkt. Van der Steur, die in Groningen veel aandacht aan de inpassing van gebouwen in hun omgeving schonk, ging in Rotterdam een stap verder. Waren zijn stations op het Groningse platteland opvallende 'landmarks', die zich in het omringende landschap voegden, de scholen in Rotterdam-Zuid scheppen hun eigen omgeving. In de lezingen, die hij veelvuldig gaf, beklemtoonde hij voortdurend dat gebouwen zowel massa als ruimte moesten vormen en de scholen waren zodanig van schaal dat hij ook de ruimte rondom de gebouwen tot knooppunten in het stedelijk weefsel kon regisseren.29 Van der Steur deed dat vooral door de schoolpleinen als semi-openbare ruimten direct aan de straat te situeren, vaak voorzien van een monumentale afscheiding, die de lijnen van het bouwblok volgt dat door het schoolgebouw wordt beëindigd. Zo'n overgangszone tussen openbaar en privé verlevendigt niet alleen het stadsbeeld, maar zet ook het gebouw in een monumentaal perspectief. Soms zijn de schoolcomplexen zo groot dat de vleugels aan verschillende zijden overgangszones tussen school en stad vormen en er van meer kanten bijzondere perspectieven op het complex ontstaan. Waar het gebouw deel uitmaakt van de wand van een straatwand en Van der Steur het schoolplein aan de binnenkant van het blok moet leggen, wordt het gebouw soms onderbroken om een opening naar dat binnengebied te leggen. Bij die opening bevinden zich dan vaak de toegangen tot de beide delen van het schoolcomplex. Behalve de grote dakvlakken en de torenvormige ingangspartijen, vallen de bouwmassa's van verschillende hoogte op, in sommige gevallen Art Deco-details, zoals bijvoorbeeld de opvallende brievenbus van het schoolgebouw aan het Frankendaal, de indelingen en de vorm van de vensters en de asymmetrie. Van der Steur gebruikt een vaak terugkerend type venster. Het bestaat uit twee gedeelten: beneden een laag en breed venster, met daarbovenop een hoog en smal venster, het geheel ongeveer in de vorm van een omgekeerde T. Deze expressieve vorm, waarbij de decoratieve houten omlijstingen vaak het karakter van 'timmermansbeeldhouwwerk' dragen, zorgt tevens voor een goede lichtinval van bovenaf in de lokalen. Zien we bovenstaande elementen heel vaak in zijn gebouwen voorkomen, opvallend is het dat Van der Steur bij het bepalen van het karakter, van de stijl van zijn gebouwen veel eclecticistischer tewerk ging. Invloeden van Frank Lloyd Wright ziet men in ineengeschoven rechthoekige bouwmassa's van verschillende hoogte, zoals bijvoorbeeld in de HBS aan het Afrikaanderplein, die de monumentale afsluiting van een groot stadsplein moest vormen. Een heel andere oplossing werd gevonden voor een school in de Zegenstraat, gelegen aan een waterpartij in een kleinschalige wijk. Hier is het programma over drie vrijstaande gebouwen in Engelse plattelandstijl aan weerszijden van een straat verdeeld. En van weer een heel andere orde is het Gymnasium Erasmianum. Is bovengenoemde HBS uit rechthoekige bouwmassa's van ongelijke hoogte samengesteld, het gymnasium is strak en van gelijke hoogte, uitgezonderd de ingangspartij. De HBS wordt ook wel getypeerd als een strakke variant op van de Amsterdamse School, terwijl het gymnasium een klassieke strengheid lijkt te bezitten.30 Van de grote projecten die Van der Steur als stadsarchitect realiseerde kunnen, naast de scholen, onder andere de Rijksseruminrichting, het Zuiderziekenhuis, het Oogziekenhuis, museum Boijmans Van Beuningen, het Nationaal Technisch Instituut voor Scheepvaart en Luchtvaart en maritiem museum Prins Hendrik en de Maastunnel genoemd worden. Een aantal zal hieronder uitvoeriger besproken worden. Ook bij deze projecten valt de enorme stijlvariatie op, terwijl alle gebouwen in een tijdsbestek van tien jaar ontworpen werden. Voor de Maastunnel ontwierp Van der Steur de ingangs- en ventilatiegebouwen, de garages en de tunnelbuizen. Het is indrukwekkend om te zien hoe hij van deze bij uitstek utilitaire gebouwen opvallende bakens in Art Deco-stijl wist te maken. Het zijn hoge betonnen bouwlichamen, waar luchtkanalen doorheen lopen. Het rechthoekige gedeelte is bekleed met matgeglazuurde bruine grestegels. De gewelfde beëindiging is crèmekleurig gesausd. Daarboven contrasteert het groen gepatineerde koperen dak boven de luchtkanalen. De garagegebouwen aan de aanvoerweg naar de Maastunnel zijn in een zelfde stijl uitgevoerd. Geïntegreerd ontwerpproces Dat Van der Steur een buitengewoon vindingrijk man was bleek tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen materiaal- en personeelsgebrek de voortgang van de bouw belemmerden. In plaats van normale baksteen gebuikte hij straatklinkers en als zelfs dat niet beschikbaar was werden inferieure materialen toegepast, echter op zodanige wijze dat wanneer de omstandigheden verbeterd zouden zijn, deze weer door goed materiaal vervangen zouden kunnen worden. De associatie in 1941 met W.A.C. Herman de Groot, die Van der Steurs bureau met een afdeling constructie uitbreidde, kwam hem hierbij goed van pas. Van der Steur was van mening dat vorm en constructie van een bouwwerk een onverbrekelijke eenheid vormden; hij wilde tot een geïntegreerd ontwerpproces komen, waarin toepassingsmogelijkheden en eigenschappen van materialen als gewapend beton en staal van het begin af aan in het ontwerpproces mee zouden spelen.37 Daarnaast zal ook een praktische reden een rol gespeeld hebben, het was als groot bureau eenvoudiger zo'n afdeling zelf in huis te hebben dan afhankelijk te zijn van externe bureaus. Van der Steur had altijd al grote openbare werken onder handen gehad; de voordelen van een dergelijke organisatie zal hij ingezien hebben toen hij met Herman de Groot aan het Zuiderziekenhuis en later met een leger van ingenieurs aan de Maastunnel werkte. Door de samenballing kon het bureau complexe opdrachten als de PEGUS-centrale aan. In de periode van de Wederopbouw en gedurende de economische expansie daarna waren er steeds grootschaliger opdrachten te verwerven. Met het combineren van architecten en ingenieurs in één bureau liep Van der Steur voorop en konden utiliteit en esthetiek hand in hand gaan. Op deze wijze kwam een reeks grote projecten tot stand: het kantoorgebouw EN-NEN in Den Haag, het laboratorium van de Rubberstichting te Delft, het Oogziekenhuis in Rotterdam, het bankgebouw van De Twentsche Bank, het kantoorgebouw N.V. Handelscompagnie en de kantoorgebouwen van de Ned. Stoomsleepdienst v.h Piet Smit Jr. en van de N.V. Maatschappij Vrachtvaart te Rotterdam en de gebouwen voor werktuig-, scheeps- en vliegtuigbouwkunde en het windtunnelgebouw van de TU Delft. en nog veel meer. In 1951 werd ook nog een waterbouwkundige afdeling aan het bureau toegevoegd, toen het Bureau ir J.G. Christiaanse overgenomen werd. Christiaanse wilde stoppen vanwege zijn gevorderde leeftijd; het noodlot wil echter dat hij zijn opvolgers Van der Steur en Herman de Groot ruimschoots zou overleven. 38 Ook bij de restauraties die Van der Steur verrichte speelden naast esthetische en historische ook constructieve aspecten een belangrijke rol. Wellicht de spraakmakendste was de restauratie van het stadhuis van Gouda, waarvoor hij in 1941 werd gevraagd. Dit gebouw was ernstig verzakt; Van der Steur en Herman de Groot kwamen al snel tot de conclusie dat restauratie alleen zin zou hebben wanneer eerst het gehele gebouw een nieuwe fundering zou krijgen. Herman de Groot had hierbij een belangrijke inbreng. Diens metingen wezen uit dat de voorzijde van het gebouw 29 centimeter meer gezakt was dan het achtergedeelte en dat de zijgevels de neiging toonden om in het midden door te buigen. De fundering was aangebracht op een roosterwerk van beukenstammen dat in slechte conditie verkeerde. Bovendien bleek de veenlaag ingeklonken te zijn. Heien was onmogelijk en de gevelmuren waren te zwak om er aan te werken. Herman de Groot bedacht toen een constructie waarbij onder in de gevels betonnen balken werden aangebracht. Deze werden door hem ringbalken genoemd; ze waren een meter lang, 45 centimeter hoog en hadden de dikte van de muren. Aan beide zijden van de muren werden betonpalen in de grond geduwd; vanwege het instortingsgevaar werd niet geheid. Met dwarsbalken kwamen de ringbalken op de 134 palen te rusten.39 Een andere moeilijkheid vormde de keuze die gemaakt moest worden tot welke periode men terug ging restaureren: tot de oorsprong van 1450, tot 1515 toen de Vleeshal werd verhoogd en de vloerhoogten niet meer klopten met de hoge boogvensters, tot 1693 toen de gotische detaillering van de gevels werd verwijderd, met uitzondering van de voorgevel? Uiteindelijk werd gekozen voor een vermoedelijk zestiende eeuwse vorm. Een heikel punt was het behoud van de tuitgevel. Van der Steur, burgemeester James en het gemeentebestuur wilden terugrestaureren naar een trapgevel. Dit gebeurde uiteindelijk, ondanks verzet van Monumentenzorg. Het interieur is eveneens onder handen genomen.40 Een nieuwe tijd Van der Steur was van mening dat de naoorlogse situatie om een andere architectuur vroeg. Zijn plotselinge en vroege dood maakte dat hij zijn zoektocht niet kon voltooien. Hij was echter goed op de hoogte van nationale en internationale ontwikkelingen. Van der Steur was altijd een eenling binnen de architectuurpraktijk van zijn tijd. In zijn jonge jaren won Frank Lloyd Wright het van zijn vader, met diens neogotische- en neorenaissance-stijlen, en zijn leermeester Henri Evers met zijn Beaux-Arts achtergrond. Maar Van der Steur zou noch Wright, noch wie dan ook letterlijk navolgen. Hij liet zich door veel stijlen beïnvloeden, maar ontwikkelde vanaf zijn eerste ontwerpen een eigen stijl. In de loop van de Tweede Wereldoorlog trad er verandering op in de ontwerpopvattingen van Van der Steur. Op verschillende plaatsen liet hij zich in die jaren positief uit over Dudok en Oud. Dat proces is in zijn lezingen te volgen. Hij was tijdens de oorlog actief als docent aan de architectenopleidingen in Amsterdam en Rotterdam. Hier maakte hij kennis met een nieuwe generatie die anders tekende dan hij. Vooral de kennismaking met zijn student G. Drexhage moet indruk op hem gemaakt hebben. Na de oorlog nam Van der Steur Drexhage in dienst; later werd deze zijn compagnon. Drexhage werkte in een moderne stijl. Bij de PEGUS centrale in Utrecht en de uitbreiding van het Oogziekenhuis zijn er conflicten geweest tussen opdrachtgevers en Drexhage. In beide gevallen had Drexhage na het overlijden van Van der Steur zijn taken overgenomen. Drexhage werkte niet vanzelfsprekend met baksteen. De opdrachtgevers rekenden op een ontwerp, zoals Van der Steur dat gemaakt zou hebben, maar Drexhage kon en wilde niet als zijn voorganger werken. Van der Steur wist dat ook. Van der Steur wilde, aldus zijn oud-secretaris Sterken, graag zelf in de 'moderne' stijl van Drexhage werken, maar kon het niet. 'Dat de jongeren dat wel konden fascineerde hem. Er is op het bureau nooit strijd geweest tussen behoudend of modern, het werken ging in prima harmonie en met respect voor elkaar.'47 J.C. van der Steur, beaamt dat zijn vader naar een nieuwe stijl zocht: 'Hij was druk op zoek naar een andere wijze van werken. Bij een bank in Rotterdam had hij geëxperimenteerd met nieuw materiaal, iets met beton, maar dat mislukte. Hij had het voor het EN-NEN in Den Haag willen gebruiken. Met dat ontwerp heeft hij enorm geworsteld. Hij vond het zijn moeilijkste opdracht, omdat hij iets nieuws wilde. Hij vond dat hij na de oorlog niet meer kon bouwen als voor de oorlog.' De perikelen in verband met de wederopbouw van Rotterdam zullen ook hun sporen bij Van der Steur achtergelaten hebben, omdat hij als supervisor in contact kwam met architecten van andere pluimage, zoals S. van Ravesteyn, de gebroeders Kraaijvanger, J.H. van den Broek en J.B. Bakema.48 Postuum was er veel lof voor het EN-NEN-project in 's-Gravenhage. Zo was A.H. Wegerif zeer lovend over Van der Steurs liefde voor de architectuur, zijn grote visie, de meesterlijke plattegronden en de opwekkende ruimtewerking. Maar Wegerif stoorde zich aan de behoudende vormen die aansloten op een voorbije periode. 'Een profeet is v.d. Steur hier niet geweest.' Vooral de zuilen moesten het ontgelden. 'De zuilen tegen de gevels zullen ten allen tijde stof tot velerlei beschouwing aanleiding blijven geven. Een dragende functie hebben zij niet. Zij duiden de plaats aan waarachter zich de kolommen van het betonskelet bevinden.'49 Het kan zijn dat Van der Steur bij deze oplossing een voorbeeld had genomen aan A.G. Perret, die in zijn Musée des Travaux Publics ook zuilen voor de muurdammen plaatste en deze een kroonlijst liet dragen. Perret hield op 22 maart 1949 een lezing in het Maison Descartes in Amsterdam. Naar aanleiding van die lezing verscheen bovendien een artikel in het Bouwkundig weekblad, waarbij illustraties van het museum geplaatst waren.50 Van der Steur was vertrouwd met het werk van Perret, hij heeft hem vaak geciteerd wanneer hij zijn architectuuropvattingen wilde uitleggen.51 Mogelijk stelde Van der Steur zich soms wat behoudend op omdat hij verantwoordelijkheid droeg voor de continuïteit van zijn bureau. Zijn grote naam stond garant voor opdrachtgevers, maar deze werden vooral aangetrokken door het werk dat ze van hem kenden en zaten niet altijd op nieuwe vormen te wachten, zoals bleek toen Drexhage de opdracht voor de architectuur van de PEGUS centrale voor het bureau kwijtraakte. Toch bleef Van der Steur wel degelijk ook naar nieuwe vormen zoeken. In het gebouwencomplex voor werktuigbouwkunde, scheepsbouwkunde en vliegtuigbouwkunde ziet men veel kenmerkende Van der Steur-details, reliëf in de gevel, de T-vormige ramen op de eerste verdieping, de beeldengroep boven de hoofdingang, in een strak, kubisch bouwlichaam van beton, afgewerkt met witte verglaasde steen. Een geheel glazen vrijstaand trappenhuis zoals hier ziet men nergens anders in zijn oeuvre; wel heeft Van der Steur er op zijn eigen wijze een decoratief torentje van gemaakt door de spil van de trap te verlengen en daar bovenop enorme vlaggenstokken te laten plaatsen. Opvallend is ook het niet uitgevoerde paviljoentje dat Van der Steur omstreeks 1950 als VVV-kantoor op de Coolsingel in Rotterdam ontwierp. Een reeks kolommen, waarvan er drie zijn doorgetrokken die de letters 'VVV' dragen, ondersteunt een vleugelvormig dak, dat door de transparantie van de vliesgevels bijna in de lucht lijkt te zweven. Maar bij alle lichtheid en transparantie is het gebouwtje toch degelijk op een sokkel geplaatst. Dat Van der Steur op zijn sterfbed Alexander Bodon vroeg zijn opvolger te worden en zorg te dragen voor de uitbreiding van museum Boijmans Van Beuningen waaraan hij op dat moment werkte, was dat het ultieme bewijs van zijn vernieuwingsdrang. Van der Steur had hem leren kennen tijdens de bouw van het kantoorgebouw EN-NEN, waarvan Bodon de binnenhuisarchitect was. Toen Van der Steur overleed werkte Bodon al aan de RAI in Amsterdam. Van der Steur wist dan ook precies hoe Bodon ontwierp en dat had zijn goedkeuring. Dat Van der Steurs eigen ontwerp voor de uitbreiding van het museum daarmee plaats moest maken voor iets heel anders, was een consequentie die kon worden voorzien. Noten 1 Bruggen, ir J.P. van, 'In memoriam Ir. A. van der Steur 1893-1953', Rotterdams Jaarboekje 1954, blz. 222. 2 Oosterhoff, J., redactie, Bruggen in Nederland 1800-1940; vaste bruggen van ijzer en staal, Utrecht 1997, blz. 26. 3 Deze gegevens zijn ontleend aan Familieboek Van der Steur dat particulier bezit is, en gesprekken met zoon J.C. van der Steur in 's Gravenhage op 17 augustus 2000 en 22 februari 2001. 4 Ongedateerde jubileumuitgave van Kwing-Kwang-Kwepele, door de leden zelf samengesteld. 5 Friedhof, Ir. G., 'Ter Herdenking † Ir. A van der Steur 1893-1953', De Ingenieur, 1954.3.2 6 Familieboek Van der Steur. 7 Wittewaal, Otto, Vleuten-De Meern; geschiedenis en historische bebouwing, Zeist 1994, blz. 214. 8 Sterken, J.B., Nugteren, A, Wielaard, J, De geschiedenis van DSBV 1939-heden, Rotterdam 1999, blz. 8. 9 Laar, Paul van, Stad van formaat, Rotterdam 2000, blz. 412 10 Lezing 'Problemen voor den architect bij den wederopbouw', 21-3-1941, de handgeschreven teksten bevinden zich in het DSBV-archief bij het NAi. 11 Lezing 'Beschouwingen over den wederopbouw van Rotterdam gevolgd door een analyse van het stadsbeeld', 15-16.10.1943, blz. 3-4, DSBV-archief NAi, op de achterzijde van pagina 2 had Van der Steur een overzicht opgesteld van de projecten die gereed gekomen waren of waaraan nog gewerkt werd. Daarbij zette hij ook bedragen, waarvan de exacte betekenis onduidelijk is. Mogelijk wilde Van der Steur hiermee aantonen dat hij, ondanks alle tegenslagen, toch de begrotingen niet al te veel overschreed. Op pagina 3 staat te lezen: '(...) al dat optimisme is prachtig en het gereedkomen van bouwwerken is wel mooi, maar dan zal het toch financieel wel een groote misrekening zijn. Mijne heeren - de afrekening van het NTIvS&L ligt 11% boven de begrooting bij de aanbesteding.' 450.000- a. N.T.I.S.&L. gereed. 800.000- b. IJsselcentrale idem. 400.000- c. Helders idem. 400.000- d. Mar. Museum geb. a waterd. 700.000- e. Middelb. Stadhuis. in bouw. 550.000- f. Handels Compagnie. kelder gereed. 950.000- g. Oogziekenhuis. ,, in bouw 250.000- h. Mennens & Co. palen gemaakt 200.000- i. Twentsche Bank ,, in wording 6.500.000- 12 idem, blz. 2. 13 Bosma, Koos, Taverne, Ed, 'Die Niederlande im Umbruch der Zeiten; Architectuur en planning tijdens de bezetting van Nederland 1940-1945', Archis, 3(1988)10, 38-51. 14 Bosma, Koos, Verschoor, K., 'De herbouw van het stadhuis', in: Architectuur en stedebouw in oorlogstijd; De wederopbouw van Middelburg, Rotterdam 1988, blz. 54-95. 15 Bron: gesprekken met zoon J.C. van der Steur in 's Gravenhage op 17 augustus 2000 en 22 februari 2001. 16 ibidem. 17 Sterken, blz. 8. 18 idem, blz. 27. 19 idem, blz. 15. 20 idem, blz. 10. 21 idem, blz. 31. 22 idem, blz. 15. 23 Zie artikel 'Misschien stuur ik uit de trein nog wel iets', blz. in dit boek. 24 Sterken, blz. 16. 25 ibidem. 26 Claassen, Tony, A. Bodon (1903-1993) Lichtheid en transparantie - architectuur als dienend ambacht, Rotterdam 2001, blz. 16. 27 Sterken, blz. 17. 28 idem, blz. 20-21. 29 Lezingencyclus '4 avonden over Architectuur', de vierde lezing heette 'De architectuur in het stadsbeeld', oktober-december 1943, blz. 71, DSBV-archief NAi. 30 Baaij, Hans, Monumenten uit Rotterdam, Rotterdam 1992, blz. 102. 31 Steur, A. van der , Lourens, L.F.D., De rijksinrichting; Prof. Poelslaan 35, Rotterdam 1932, blz. 3. 32 Werf, J. van der, F.A. Eschauzier, Rotterdam 1999, blz. 102. 33 Gesprek prof dr Manfred Bock, 23 juni 2001 in Tilburg. 34 Busse, Ir. H.J., 'De publieke opinie en het museum Boijmans', De 8 en Opbouw, no. 9, 2 mei 1936, blz. 106-108. 35 Gesprek met de heren W. van de Berg en J. van Hartingsveld, beiden vroegere medewerkers van de tekenafdeling bij Van der Steur, 14 december 2000 Dordrecht. 36 Steur, A. van der, Hannema, D., Het Museum Boymans te Rotterdam, een beknopte beschrijving van het nieuwe gebouw, ter gelegenheid van de opening op 6 juli 1935, Rotterdam 1935, blz. 13-14. 37 Sterken, blz. 11. 38 idem, blz. 8. 39 Herman de Groot, 'De versterking van de fundering van het stadhuis te Gouda', Bouw, 10.6.1950, blz. 364-370. 40 James, mr dr K.F.O. 'Hoe het groeide', in: Het stadhuis van Gouda, Gouda 1952, blz. 2-6. 41 Steur, ir A. van der, 'Gebouw van het Nationaal Technisch Instituut voor scheepvaart en luchtvaart te Rotterdam', Bouwkundig weekblad, 11 mei 1948, blz. 149. 42 Lezing 'Een en ander over architectuur', 17 oktober 1938, blz. 5-6, DSBV-achief NAi: 'Het scheppen van ruimte en massa zal geen moeilijk begrip voor u zijn -het vrij laten van ruimte is een moeilijker te vatten begrip. Ik bedoel daarmee eigen het tegengestelde van massa's -ik bedoel de ruimte, voor, , naast, om, boven een bouwwerk- de ruimte, die een bouwwerk tot zijn recht brengt maar evenzeer de ruimte, die dit bouwwerk in contact brengt met de groote oneindigheid, die medebepalend is voor onze waardering van een bouwkundige schepping. Deze ruimte is soms stedebouwkundig van aard, omdat zij organisch met het stadslichaam vervlochten is. Zij kan vervloeien in de straten, de pleinen, de parken, die allen tezamen de ruimtecontacten van een stad vormen. En tezamen gevat met de bebouwing van de stad, bouwen zij opnieuw een massa -het stadslichaam, dat opnieuw omsloten wordt door ruimte -ruimte die binnen en buiten de invloedsfeer van de stad grijpen kan tot zij verloopt in de werkelijke natuur. We zouden kunnen zeggen hier met een integratie van architectuur en ruimte te doen te hebben, waarin architectuur haar begrenzing verliest en zich oplost in de stedebouw.' Lezingencyclus 'Vier avonden over architectuur', blz. 70A-70B, DSBV-archief NAi, hierin legde Van der Steur vergelijkbare bewoordingen zijn visie op de band tussen architectuur en stedenbouw uit. 43 Hazewinkel, Mr. H.C., Rotterdams Jaarboekje 1949, Rotterdam 1949, blz. 64-65. 44 Sterken, blz. 17 45 Bron: gesprekken met zoon J.C. van der Steur in 's Gravenhage op 17 augustus 2000 en 22 februari 2001. 46 Wegerif, A.H., 'De architectuur van het gebouw', Haagsche Courant, 1.5.1955, blz. 9. 47 Bron: gesprek met oud-secretaris J.B. Sterken op 28 juni 2001 in Capelle aan de Ijssel. 48 Bron: gesprekken met zoon J.C. van der Steur in 's Gravenhage op 17 augustus 2000 en 22 februari 2001. 49 Wegerif, blz. 9. 50 Perret, Auguste, Vertaling van Contribution à une Theorie de l'Architecture, Bouwkundig weekblad, 9.8.1949, blz. 337-351 51 Manuscript lezingencyclus 'Vier Avonden over architectuur', blz. 2a, 2b, 3 Geraadpleegde literatuur Baaij, Hans, Monumenten uit Rotterdam, Rotterdam 1992. Bosma, Koos, Taverne, Ed, 'Die Niederlande im Umbruch der Zeiten; Architectuur en planning tijdens de bezetting van Nederland 1940-1945', Archis, jaargang 3,1988.10, nr 10. Bruggen, ir J.P., 'In memoriam Ir. A. van der Steur 1893-1953', Rotterdams Jaarboekje 1954. Bosman, Koos, Verschoor, K., 'De herbouw van het stadhuis', in: Architectuur en stedebouw in oorlogstijd; De wederopbouw van Middelburg, Rotterdam 1988. Busse, ir H.J., 'De publieke opinie en het museum Boijmans', De 8 en Opbouw, no. 9, 2 mei 1936. Claassen, Tony, A. Bodon (1903-1993) Lichtheid en transparantie - architectuur als dienend ambacht, Rotterdam 2001. Familieboek Van der Steur. Friedhof, ir G., 'Ter Herdenking † Ir. A van der Steur 1893-1954', De Ingenieur, 1954.3.2 Gielen, Albert, 'Architectuur en stedenbouw in lezingen', blz. in dit boek. Hazewinkel, Mr. H.C., Rotterdams Jaarboekje 1949, Rotterdam 1949. Herman de Groot, W.A.C., 'De versterking van de fundering van het stadhuis te Gouda', Bouw, 10.6.1950. James, mr Dr. K.F.O., 'Hoe het groeide', in: Het stadhuis van Gouda, Gouda 1952. Kwing-Kwang-Kwepele, ongedateerde jubileumuitgave van Kwing-Kwang-Kwepele door de leden zelf samengesteld. Laar, Paul van, Stad van formaat, Rotterdam 2000. Oosterhoff, J, redactie, Bruggen in Nederland 1800-1940; vaste bruggen van ijzer en staal, Utrecht 1997. Perret, Auguste, 'Vertaling van Contribution à une Theorie de l'Architecture', Bouwkundig weekblad, 9.8.1949. Sterken, J.B., Nugteren, A, Wielaard, J, De geschiedenis van DSBV 1939-heden, Rotterdam 1999. Steur, ir A. van der, 'Gebouw van het Nationaal Technisch Instituut voor scheepvaart en luchtvaart te Rotterdam', Bouwkundig weekblad, 11 mei 1948. Steur, A. van der, Hannema, D., Het Museum Boymans te Rotterdam, een beknopte beschrijving van het nieuwe gebouw, ter gelegenheid van de opening op 6 juli 1935, Rotterdam 1935. Steur, A. van der , Lourens, L.F.D., De rijksinrichting; Prof. Poelslaan 35, Rotterdam 1932 Wegerif, A.H., 'De architectuur van het gebouw', Haagsche Courant, 1.5.1955. Werf, J. van der, F.A. Eschauzier, Rotterdam 1999. Wittewaal, Otto, Vleuten-De Meern; geschiedenis en historische bebouwing, Zeist 1994. Opleiding: HBS;TH Delft/1914-1918 Nevenfuncties: BNA Afd. Bouwkundige Ingenieurs van Vereniging Delftsche Ingenieur (voorzitter)/1948-1953;Commissie uitbreidingsplannen der provincie Zuid-Holland (lid)/1939;Bestuurslid Bouwkunst en vriendschap;Prijsvraag Bouwkunst en Vriendschap (jurylid) 1935;Prijsvraag Bouwkunst en Vriendschap (jurylid) 1950;Koninklijk Instituut van Ingenieurs (lid Raad van Bestuur)/1949;Vereeniging de Ambachtsschool (bestuurslid);BNA (Perscommissaris voor de architectonische voorlichting,lid architectenraad);Welstandscommissie Gemeente Voorburg en Bergen op Zoom (lid);Kring Rotterdam BNA (lid bestuur);Vaste medewerker 'Bouw' 1924-1926;Kunstbescherming Rotterdam (hoofd)/1940-1945;Docent aan Hoger Bouwkunst Onderricht Rotterdam en Amsterdam, 1941-1946;Bestuurslid Hoger Bouwkunst Onderricht, 1940-1953;Prijsvraag Raadhuis Amsterdam (jurylid)/1936 Ereblijken: Officier in de Orde van Oranje Nassau/1935;Erepenning Gemeente Gouda/;Erepenning Gemeente Middelburg/ Archief: NAi/DSBV

Steur, Adrianus van der (jr.) (1893-1953)

A. van der Steur (1893-1953) In Rotterdam hebben heel wat generaties leren lezen en schrijven in een schoolgebouw van Adrianus van der Steur. Alleen al in Rotterdam-Zuid heeft hij er dertien gebouwd. Het zijn monumentale bakens in een stadsdeel dat in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw in opbouw was. Van der Steurs betekenis stijgt echter ver boven Rotterdam-Zuid uit. Als stadsarchitect drukte Van der Steur tijdens het Interbellum een karakteristiek stempel op geheel Rotterdam. Hij was de architect van grote openbare gebouwen als het Oogziekenhuis, museum Boijmans Van Beuningen, de Rijksseruminrichting, het Gymnasium Erasmianum, de Twentsche Bank en nog veel meer. Ook buiten Rotterdam ontwierp Van der Steur een aantal markante gebouwen. In Zwolle bouwde hij het kantoor van de IJsselcentrale, in Den Haag het EN-NEN kantoorgebouw (nu Internationaal Tribunaal), in Groningen een aantal stations, in Oss het kantoor van de N.V. Organon, in Delft enkele gebouwen voor de Technische Universiteit. Als architect nam Van der Steur een bijzondere plaats in. In een periode die gekenmerkt werd door felle tegenstellingen tussen modernisten en traditionalisten was Van der Steur de schakel tussen de beide kampen. De bedachtzame Van der Steur volgde een schijnbaar onopvallende weg tussen traditie en revolutie in. Hij maakte zich een grote variatie aan ontwerpstijlen eigen en koos voor iedere opdracht een passende variant, waarbij hij zich de ene keer door Frank Lloyd Wright liet inspireren en de andere keer weer uit de Art Déco kon putten. Van der Steur was een evolutionist - de architectuurontwikkeling was voor hem een kwestie van kleine stapjes vooruit, zorgvuldig overwogen. Die zorgvuldigheid komt tot uiting in een heel persoonlijke ontwerpbenadering, die ieder van zijn gebouwen herkenbaar maakt als een Van der Steur-ontwerp. Hiertoe droeg ook de bijzondere samenstelling van het architectenbureau bij, dat Van der Steur na zijn stadsbouwmeesterschap in Rotterdam opzette: een combinatie van ontwerpers en civieltechnici die het mogelijk maakte om alle ontwerpaspecten te beheersen. Een architectenfamilie Van der Steur was afkomstig uit een familie van architecten en civieltechnici, waarvan de oudst bekende Adrianus van der Steur (1836-1899) was. Deze ving zijn loopbaan aan als landmeter; hij wist zich op te werken tot gemeentearchitect van Wageningen (1858-1861) en later van Zaltbommel (1861-1865). In 1865 vestigde hij zich als zelfstandig architect in Haarlem en bleef dat tot en met 1894. Adrianus' zoon ir Johan Adrianus Gerard van der Steur (1865-1945) was waarschijnlijk al op jonge leeftijd zijn vader behulpzaam op diens architectenbureau. In 1889 vestigde hij zich als zelfstandig architect in Haarlem. Hij bouwde een bloeiend bureau op. Het bekendste bouwwerk waaraan hij als uitvoerend architect meewerkte was het neorenaissancistische 'Vredespaleis' (1909-1913) in 's-Gravenhage. Nog grotere faam kreeg hij echter als hoogleraar Bouwkunde in Delft. Van 1914 tot 1917 was hij waarnemend hoogleraar voor professor Henri Evers (1855-1929), vanaf 1917 tot 1931 was hij gewoon hoogleraar. In 1922-1923 was hij bovendien rector magnificus van de Technische Hogeschool. Naast zijn professoraat bleef hij als architect actief, zo ontwierp hij de Schouwburg in Haarlem, het gebouw voor bouwkunde in Delft, de Panderfabrieken in 's-Gravenhage, de Nederlandse Bank in Leiden en maakte hij de eerste schetsen voor de Nederlandse Bank in Amsterdam. Verder vervulde hij tal van bestuurlijke functies, waarvan die in de Rijkscommissie monumentenzorg (1918-1945) waarschijnlijk de bekendste is. Tijdens zijn emeritaat werkte hij aan een driedelige geschiedenis van de Nederlandse architectuur, waarvan het manuscript door een brand verloren ging. Wat zo'n vader voor de opgroeiende zoons moet hebben betekend, beschrijft ir J.P. van Bruggen in zijn 'In memoriam Ir. A. van der Steur 1893-1953': 'Opgegroeid in een kunstzinnig milieu had hij al vroeg gelegenheid zijn talenten tot ontplooiing te brengen (...)'. 1 De drie zonen van prof ir J.A.G. van der Steur werden architect of civieltechnicus. De middelste zoon, Albert Johan van der Steur (1895-1963), studeerde in 1920 aan de Technische Hogeschool in Delft af. Na ongeveer anderhalf jaar op het architectenbureau van Karel Muller in Hengelo gewerkt te hebben, vestigde hij zich eerst in Baarn (1921-1923) en daarna definitief in Amsterdam als zelfstandig architect. Grote bekendheid ontleende hij aan zijn bemoeienissen als esthetisch adviseur met het op 1 mei 1928 ingestelde Bruggenbureau van Rijkswaterstaat waaraan hij 'advies inzake architectonische aspecten en de landschappelijke inpassing van grote rivierbruggen' moest geven.2 De jongste telg van het gezin had dezelfde namen als zijn vader: Johan Adrianus Gerard van der Steur (1899-1966). Hij studeerde in 1923 als civiel ingenieur in Delft af. Zijn loopbaan begon bij het architectenbureau J.van Hasselt en De Koning in Nijmegen; in 1930 werd hij compagnon van dit bureau. Hij was betrokken bij de droogmaking van het Land van Vollenhove en bij de bouw van boerderijen op het drooggelegde land. Grote projecten die hem toegeschreven kunnen worden zijn de elektriciteitscentrales in Geertruidenberg en Buggenum (Roermond), de Organonfabrieken in Oss, het Reactorcentrum Petten, de Universiteit Utrecht en de Centrale van de Nigerdam in Nigeria. Adrianus van der Steur, de oudste zoon die naar zijn opa vernoemd was, werd op 27 september 1893 geboren. In zijn woonplaats Haarlem volgde hij de 'Kubregtse' lagere school en de eerste twee klassen van de HBS. Vanaf de derde klas volgde hij de HBS aan de Stadhouderslaan in 's-Gravenhage. Van der Steur was een uitermate goede leerling en blonk vooral in wiskunde uit. Voordat Van der Steur aan zijn ingenieursopleiding aan de Technische Hogeschool in Delft begon werd hij gemobiliseerd als reserve-sergeant 22 R.I. Een jaar later, de Eerste Wereldoorlog was in volle gang, werd hij bevorderd tot reserve tweede luitenant der Infanterie. Zijn gehele studietijd bleef hij gemobiliseerd. Op 20 juni 1918 studeerde hij met lof af als bouwkundig ingenieur. Zijn afstudeerproject bestond uit verschillende gebouwen die bestemd waren voor het toerisme op de Veluwe. Het ging om een hotel-restaurant in een bos- en heidelandschap en een aan het water, verder een inlichtingenbureau en een buffet-kiosk. Zijn ontwerpen werden op de Jaarbeurs van 1919 in Utrecht aan het grote publiek getoond. Met betrekking tot Van der Steurs studententijd kan Kwing-Kwang-Kwepele niet onvermeld blijven.3 Kwing-Kwang-Kwepele is de benaming van een groep bevriende TH-studenten. Zij studeerden allen ongeveer in dezelfde periode, maar hadden verschillende afstudeerrichtingen. Soms wordt de naam Kwing-Kwang-Kwepele voorafgegaan met de aanduiding tekenkamer. Daaruit zou geconcludeerd kunnen worden dat zij elkaar daar ontmoet hebben. Hoe dan ook, zij organiseerden tentoonstellingen van hun werk en gaven daarop grondig commentaar. Later zou Van der Steur regelmatig met leden van deze groep samenwerken, zoals met Truus Geldermalsen, die verschillende van zijn gebouwen van glas-in-lood ramen voorzag. A. van der Steur bleef tot aan zijn overlijden in 1953 betrokken bij deze groep, waarin ook zijn broer Albert en zijn beste vriend G. Friedhoff, de latere rijksbouwmeester, zaten. In de ongedateerde jubileumuitgave van Kwing-Kwang-Kwepele hebben leden van de groep gedichten op elkaar geschreven. Ook aan A. van der Steur was zo'n gedicht gewijd. Het gedicht van de anonieme dichter gaat als volgt: Voor Ad.v.d. Steur, Daar was er eens een studentje, die lachte nooit op zaal, Hy stond maar stug te teekenen, De rest maakte kabaal. Hy deed z'n propedeutisch, En slaagde als maar door. Toen lachte hy z'n leven lang, Cum laude ging hy voor.4 Nadat A. van der Steur afgestudeerd was kreeg hij van zijn vader een jaar de tijd om praktijkervaring op te doen. Onduidelijk is waar hij dat deed, waarschijnlijk werkte hij met de aannemers van zijn vader samen. 'Het voortdurend contact met begaafde medewerkers van zijn vader, Prof. J.A.G. van der Steur, stimuleerde zijn aangeboren tekentalent, en de vaardigheid, waarmede hij zijn gedachten vorm kon geven op het tekenpapier, wekte reeds in zijn studententijd oprechte bewondering bij zijn medestudenten. Zijn sprankelende geest werd gedragen door een vaste wil en ogenschijnlijk onverwoestbare energie.'5 Vast staat wel dat hij bij wijze van leerschool op kosten van zijn schoonvader in Bilthoven een eigen villaatje mocht bouwen. Het werd Villa Tadon, Bilderdijklaan 15, waar hij na zijn huwelijk op 18 september 1919 ging wonen met zijn vrouw Anthonia Jacoba Stoett (1896-1978). Zij was de dochter van schoolopzichter Johan Christiaan Stoett (1867-1924) en Barbara Christine Marie Strengnart (1875-1954). Het echtpaar kreeg er twee kinderen: Jan Christiaan (1921) en Emma Bertha (1924). Zoon noch dochter traden in de diepe architectonische sporen van hun voorvaderen; Jan Christiaan werd een verdienstelijk cardioloog.6 Stadsarchitect van Rotterdam Een jaar na zijn afstuderen werd A. van der Steur aangenomen als adjudant-ingenieur bij de Nederlandse Spoorwegen in Utrecht. Zijn afstudeerproject moet veel indruk gemaakt hebben: Van der Steur kreeg de bouw van alle stations aan de nieuwe spoorweg Stadskanaal-Ter Apel Rijksgrens toevertrouwd. Aan dit traject verrezen zeven stations c.q. halteplaatsen, die wat betreft grootte onderling verschilden, maar allen in dezelfde stijl ontworpen werden. Daarna bouwde hij station Engelbert in Groningen (stad). Dit laatste station, niet meer in gebruik, wordt hoogstwaarschijnlijk op de monumentenlijst geplaatst. Behalve in de provincie Groningen bouwde Van der Steur ook in de provincie Utrecht een station, Vleuten, dat voor de Betuwe-spoorlijn zal moeten wijken.7 Met het bouwen van stations had Van der Steur de toon voor zijn latere loopbaan gezet. Hij was de man voor grote openbare werken die praktisch, stijlvol, monumentaal waren en die bovendien accuraat te werk ging. Inclusief station Engelbert bouwde Van der Steur in totaal acht stations in vijf jaar. Deze eigenschappen werden in Rotterdam door wethouder De Jong erkend, die Van der Steur naar de Maasstad haalde. Van der Steur begon in 1924 op dertigjarige leeftijd als architect eerste klasse bij de Dienst der Gemeentewerken in Rotterdam. Omstreeks 1928 ging hij er ook wonen. Tot aan zijn dood zou hij op één adres resideren: Graaf Florisstraat 40. De stad bleek bij hem te passen: rationeel en werklustig. De eerste jaren in Rotterdam legde hij zich toe op het ontwerpen van scholen; in korte tijd bouwde hij de schoolgebouwen aan Frankendaal, Hoogvlietstraat, Afrikaanderplein en Mare. Daarnaast werkte hij met zijn latere compagnon W.A.C. Herman de Groot aan het Zuiderziekenhuis en met Ir. W.G. Witteveen aan het kantoorgebouw Gemeentelijk Electriciteitsgebouw. Tijdens die vroege Rotterdamse jaren begon hij ook al aan de Snelfiltergebouwen. Binnen enkele jaren ontpopte Van der Steur zich ten volle als een architect die in staat was in korte tijd grote publieke gebouwen te ontwerpen en te realiseren. In 1931 vond Van der Steur erkenning voor zijn werk toen hij door het gemeentebestuur van Rotterdam in de eervolle functie van stadsarchitect benoemd werd, een functie die hij van 24 februari 1931 tot in het voorjaar van 1939 bekleedde. In die betrekkelijk korte tijd voltooide hij het tot ver over de landsgrenzen geprezen museum Boijmans Van Beuningen, maar ook het Gymnasium Erasmianum, de Maastunnel, het politiebureau Haagse Veer, het Centraal Gebouw voor de Volksgezondheid, de Rijksseruminrichting, de Electrische Centrale Galileïstraat en nog meer scholen. De projecten die Van der Steur onder handen had werden steeds groter en complexer. De volgende stap in zijn leven was een logische. Om zijn talenten verder te ontwikkelen moest hij van de gemeente Rotterdam afscheid nemen en zich als zelfstandig architect vestigen. Alleen zo kon hij nieuwe uitdagingen aangaan en ingaan op voorstellen van andere opdrachtgevers dan de gemeente Rotterdam. Anderzijds had hij veel contacten opgedaan en zo'n grote naam opgebouwd dat een nieuwe stap gerechtvaardigd leek. Het kleine architectenbureau, gevestigd op de zolder van de Graaf Florisstraat 40, zou uitgroeien tot een architecten- en ingenieursbureau met een paar honderd werknemers.8 Zelfstandig architect Zo zag het er aanvankelijk niet naar uit. Er volgden vijf bezettingsjaren gedurende welke de bouw langzamerhand tot stilstand zou komen. In de vroege ochtend van 14 mei 1940 bombardeerde de Luftwaffe Rotterdam. Van der Steur moest onmiddellijk optreden; hij had weliswaar afscheid genomen als stadsarchitect, maar hij was nog wel hoofd van de Rotterdamse Kunstbescherming en verantwoordelijk voor het cultureel bezit van de stad. Zo wist hij het het bronzen standbeeld van Erasmus veilig te stellen door het op de binnenplaats van museum Boijmans Van Beuningen in te graven en met betonnen platen en zand te bedekken.9 Daarnaast was zijn grote zorg de St.-Laurenskerk. De kerk stond juist in de steigers, toen nog houten steigers, die het risico op brand vergrootten. Samen met een aantal medewerkers trachtte hij de steigers weg te halen. Hoewel veel tijdens de oorlogsjaren niet mogelijk was, was Van der Steur op velerlei gebieden actief. Hij gaf lezingen, doceerde aan het Hoger Bouwkust Onderricht, studeerde op de uitbreiding van het museum Boijmans Van Beuningen, bouwde en restaureerde. Hij werkte aan de restauratie en uitbreiding van het stadhuis van het eveneens gebombardeerde Middelburg en bouwde aan het kantoorgebouw van de IJsselcentrale te Zwolle en aan het gebouw voor het Technisch Instituut voor Scheepvaart en Luchtvaart en het maritiem museum Prins Hendrik. Tijdens een lezing op 21 maart 1941, 'Problemen voor den architect bij de Wederopbouw', zette Van der Steur uiteen wat een architect naar zijn visie in de moeilijke bezettingsjaren te doen stond. Tijdens het bombardement van mei 1940 werd het gehele stadscentrum van Rotterdam weggevaagd, waardoor tal van voorzieningen niet meer beschikbaar waren. Er moest gehandeld worden, want mensen moesten worden opgevangen, ze moesten onderdak hebben en gevoed worden. 'Ik ben van mening met Dr. Ringers (dr ir J.A. Ringers was Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw en Bouwnijverheid, AG) en ik voel me daarbij in goed gezelschap, dat we bouwen moeten zolang we bouwen kunnen. Dan moeten we niet bij de pakken gaan neerzitten, dan moeten we geen neerslachtige gezichten trekken, dan moeten we niet de principaal die moed heeft, dien moed ontnemen - dan moeten wij zorgen paraat te zijn om de moeilijkheden het hoofd te bieden - dan moeten we zorgen bij het opmaken van ons project en bij het kiezen van onze architectuur, niet iets te maken, zoals we dat eenmaal gewoon waren, maar zorgen ons aan te passen. We zullen trachten, ook nu, een goed stuk werk tot stand te brengen.' Hij eindigde de lezing met: 'Wie beter dan een architect kan een streep zetten onder het verleden omdat waar gij nog puinhopen ziet, voor ons reeds een nieuwe stad groeit. Het kan niet anders, of wij zijn u allen op dit punt enkele jaren vooruit. Een goed architect loopt reeds in het nieuwe Rotterdam en het is wel eens zo dat ik - in de puinhopen komend - een gevoel van een nachtmerrie krijg - niet zoals in de meidagen uit wanhoop van wat verloren ging, maar een vreemd gevoel, dat al die beelden, die ik zie op dit moment nog hersenschimmen blijken te zijn. Maar met enthousiasme zullen we beginnen, zullen wij doorzetten en zullen wij er ons doorslaan.'10 Als bewijs voor zijn stelling 'dat we met een dosis goeden moed en een behoorlijke vakkennis' ook in een moeilijke periode nog goede bouwwerken tot stand konden brengen, zag hij de stille ingebruikneming van het het Nationaal Technisch Instituut voor Scheepvaart en Luchtvaart, terwijl aan het maritiem museum Prins Hendrik nog gewerkt werd. Ook het Kantoorgebouw voor de IJsselcentrale in Zwolle vorderde nog gestaag. Materiaalgebrek nam echter steeds ernstiger vorm aan, lopende projecten konden nog wel voltooid worden, maar nieuwe kwamen niet meer tot uitvoering. Toch bleef Van der Steur optimist, omdat 'de werken uitgewerkt gereed zullen liggen, zodat zij kunnen worden aangevat, zodra Dr. Ringers de bel luidt. Dan luidt hij in de eerste plaats voor hen, die klaar staan en paraat zijn, in de tweede plaats voor hen, die bezig zijn doch nog niet zover gevorderd zijn, in de derde plaats voor hen die beginnen willen met voorbereiden zodra zij weten waar zij aan toe zijn en in de vierde plaats om hen wakker te maken, die onder de slagen der laatste jaren de moed hebben laten zakken. En hij kan dat zo doen omdat slechts geleidelijk aan, naarmate het materiaal beschikbaar komt, begonnen zal kunnen worden.'11 Van der Steur schaarde zich onder de eersten. Afgezien van de IJsselcentrale en het Nationaal Instituut vorderde het werk aan het 'Pakhuis Helders', evenals de restauratie aan het Stadhuis van Middelburg en was de kelder voor de 'Handelscompagnie' gereed, de kelder voor 'Het Oogziekenhuis' in aanbouw, waren de palen voor 'Kantoor Mennens & Co.' en voor 'De Twentsche Bank' reeds aangekocht. Gezien de omstandigheden geen geringe prestatie. Het optimisme reikte zelfs zover dat hij vreesde 'bij grote en ingewikkelde opdrachten ons moeten haasten om tijdig door de voorbereiding heen te zijn'. Zelfs de begrotingen klopten redelijk. Maar eind 1942 zag Van der Steur toch nieuwe problemen opdoemen. De grootste problemen werden niet eens door het materiaalgebrek veroorzaakt. Erger was het gebrek aan architecten en arbeidskrachten die in Duitsland tewerkgesteld werden of, om daaraan te ontsnappen, ondergedoken waren. Dan was er ook nog het probleem van de stagnerende voedselvoorziening. Maar de grootste slag was het bouwverbod van 4 juni 1942, waar slechts bij grote urgentie onderuit te komen was. 'Het is den laatsten tijd dan ook zo, dat we in de wereld van het Bouwen geen dag weten, waar we aan toe zijn, want telkens worden de orders uit Berlijn verscherpt en vergunningen, die reeds verleend waren, worden weer ingetrokken.'12 Maar het waren niet alleen problemen op technisch-organisatorisch gebied waartegen Van der Steur aanliep, het waren ook de pogingen van de bezetter om de nazi-ideologie op cultureel terrein aan de Nederlandse samenleving op te dringen. Van der Steur werd hiermee geconfronteerd door zijn uitbreidingsplannen voor het stadhuis van Middelburg. Ringers wilde de wederopbouw van Middelburg met grote voortvarendheid aanpakken, die hij als model zag voor de wederbouw van het hele land. Tegelijkertijd hoopte hij hiermee te grote Duitse invloed voor te blijven. Echter, ook de Duitsers zagen het belang van de wederopbouw van Middelburg in. Via de Kultuurraad, door de bezetter ingesteld om wetenschap en cultuur te nazificeren, kregen de kunsthistoricus G.C. Labouchere en de architect Th. Haakma Wagenaar de kans om een alternatief voor het plan van Van der Steur te ontwikkelen. Van der Steur kreeg in 1940 opdracht zorg te dragen voor het herstel van het gotische interieur van het stadhuis, waarvan alleen enkele buitenmuren de aanvallen hadden doorstaan. Verder moest hij het met een nieuwe vleugel uitbreiden en die mocht als moderne toevoeging uitgevoerd worden. Het voortdurend afwijzen van de plannen van Van der Steur - hij maakte er in totaal achttien - wordt aan de bemoeienis van de Kultuurraad geweten, die tijd voor een alternatief plan zou hebben willen winnen.13 Toen Labouchere en Haakma Wagenaar daarmee kwamen bleken ze een uitbreiding in flamboyant laatgotische stijl te hebben ontworpen, die afweek van de stijl van het oorspronkelijke monument. In hun stadhuis was wel ruimte voor massa-ontvangsten, maar niet voor een gemeenteraad, een instituut dat toch niet meer in de nieuwe orde paste. Seyss-Inquart, door de Duitse bezetter als Rijkscommissaris naar de bezette Nederlanden gestuurd, moest de knoop doorhakken. Hij vroeg de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg om advies, waarvan secretaris Jan Kalf uitspraken van Duitse kunsthistorici gebruikte die zich kritisch hadden uitgelaten over de toepassing van laatgotische vormen zonder duidelijke historische referentie. Seyss-Inquart keerde zich tegen nieuwbouw in laatgotische stijl en daarmee was het plan van Labouchere en Haakma Wagenaar van de baan. Van der Steur kon weer verder, maar in 1942 volgde de reeds genoemde bouwstop en omdat de krijgskansen keerden en de bezetter steeds meer de handen vol had aan de verdediging van de bezette gebieden, zou de uitvoering tot na de oorlog blijven liggen. Van der Steur werkte in het geheim verder aan het nieuwbouwplan, maar toen hij 8 mei 1946 een nieuwe bouwopdracht kreeg, greep hij voor zijn ontwerp terug op zijn plannen van 1940 en 1941. Van der Steur heeft, in de tijd dat hij aan Museum Boijmans Van Beuningen werkte, intensief met Dirk Hannema samengewerkt, die dit provinciale museum internationale allure gaf. Hannema zou zich tijdens de bezettingsjaren als NSB-er ontpoppen en werd zelfs lid van de Kultuurkamer. Na de oorlog werd Hannema als collaborateur geïnterneerd en vervolgens op een zijspoor gezet door hem directeur van een klein museum te maken.14 Na de voltooiing van het museum in 1935 bleef Van der Steur bij het museum betrokken - er waren nog tal van kleine werkzaamheden uit te voeren. Ook tijdens de bezetting was er contact met Hannema; Van der Steur was immers hoofd van de Rotterdamse Kunstbescherming en moest zich van tijd tot tijd met de museumdirecteur verstaan.15 Over Van der Steurs opvattingen mag echter geen twijfel bestaan: noch met de NSB, noch met de Kultuurraad - die hem het werk in Middelburg zo bemoeilijkte - heeft hij zich ooit ingelaten. Zware werkomstandigheden Zoals we zagen was Van der Steur reeds tijdens de bezettingsjaren bij de Wederopbouw betrokken. Hij was een buitengewoon energiek man, die zich reeds in een zeer vroeg stadium op het einde van de oorlog voorbereidde - dan moest er immers als nooit tevoren aan de Wederopbouw gewerkt worden. Op 1 januari 1941 ontstond het Architecten- en Ingenieursbureau Ir. A. van der Steur b.i., Ir. W.A.C. Herman de Groot c.i. en K.I. Ruige b.i. Van der Steur haalde de civieltechnicus Herman de Groot, met wie hij al in 1929-'32 aan het Zuiderziekenhuis gewerkt had, naar zijn bureau. De derde partner, Ruige, had al enkele jaren bij Van der Steur gewerkt, waar hij op jeugdige leeftijd in dienst was getreden. Met Ruige kwam het overigens in 1950 tot een breuk, mogelijk als gevolg van zakelijke meningsverschillen.16 De zolderverdieping van Van der Steurs woonhuis aan de Graaf Florisstraat werd tot een tekenkamer omgebouwd. Op de eerste verdieping bevond zich de 'directiekamer' waar plaats was voor twee bureaus, twee tekentafels, een typetafel, een vergadertafel met vier stoelen, een archiefkast, een gascomfoor en een kolenkachel. In deze kamer werkten tussen 1941 en 1950 vier personen. De tekenkamer op zolder werd in 1946 uitgebreid door op de binnenplaats van een gemeentelijk opslagterrein, achter de tuin bij Van der Steurs woning, een tijdelijke tekenruimte te bouwen. Er kwam enige verbetering in de krappe huisvesting toen in 1951 ruimte voor de constructieafdeling en de zojuist opgerichte waterbouwkundige afdeling werd gevonden in een gedeeltelijk verwoest kantoor van de Nationale Verzekeringsmaatschappij aan de Boompjes.17 Het bureau bleef gestaag groeien; zowel Herman de Groot als Van der Steur moeten zowat dag en nacht gewerkt hebben. Van der Steurs enige ontspanning bestond uit concertbezoek en vakanties waarin hij met schetsboek een dorp of stadje introk om te gaan zitten tekenen. Daarbuiten moest hij, en ook Herman de Groot, zo efficiënt mogelijk met de tijd zien om te gaan. Herman de Groot loste dit op door een privé-chauffeur in dienst te nemen zodat hij in de auto kon werken. Wel moest de chauffeur typeles nemen om de uren die wachtend werden doorgebracht nuttig te maken door achter de typemachine te werken. Van der Steur had een andere oplossing. Hij kroop zelf achter het stuur van zijn auto en dicteerde al rijdend zijn correspondentie aan zijn secretaris.18 Op 30 oktober 1952 werd de eerste steen gelegd voor de bouw van het kantoorgebouw EN-NEN in 's-Gravenhage. Bij de lunch ter gelegenheid hiervan hield Herman de Groot een speech. Na afloop werd hij getroffen door een hartaanval en overleed hij. Van der Steur stond er onverwachts alleen voor. Het bureau was inmiddels uitgegroeid tot zo'n vijftig werknemers en men had tientallen projecten onder handen, waaronder een aantal grote, zoals een kantoorgebouw en een nieuwe centrale voor PEGUS (Provinciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroomleveringsbedrijf), een kantoorgebouw voor Organon in Oss, de gebouwen voor werktuigbouw, scheepsbouw en vliegtuigbouw van de TH Delft, kantoorgebouwen voor EN-NEN in Den Haag en Rotterdam en de uitbreiding van museum Boijmans Van Beuningen. Het duurde enkele maanden voordat de bureaudirectie was aangevuld. Met de komst van ir J.P. van Bruggen, tot dan toe hoofddirecteur van Gemeentewerken Rotterdam, ontstond op 1 februari 1953 het Architecten- en Ingenieursbureau Ir. A. van der Steur b.i. en Ir. J.P. van Bruggen c.i. Van der Steur had Van Bruggen leren kennen bij de bouw van de Maastunnel, waar deze de dagelijkse leiding in handen had.19 Een maand later werd de dépendance aan de Boompjes verlaten voor Schiekade 166. Een timmermanswerkplaats en een opslagruimte in de tuin werden verbouwd tot kantine en tekenzaal. De moerbeiboom die tegen de tekenzaal groeide zorgde voor de naam van de esthetische afdeling: 'Moerbei'. De afdeling bleef die naam behouden na de verhuizing naar Glashaven 20 in april 1960.20 Van Bruggen drong er, evenals Herman de Groot eerder, bij Van der Steur op aan om de directie van het bureau uit te breiden tot twee civiele en twee bouwkundige ingenieurs. Op 1 mei 1953 werd Van der Steurs oud-leerling G. Drexhage, die al eerder op proef tot het bureau was toegetreden, definitief compagnon en op 7 december van datzelfde jaar kwam daar ir J.J. Sterkenburg (1906 -1998) bij.21 Toen Van der Steur met Van Bruggen een compagnonschap aanging stond Van Bruggen erop dat beide heren zich medisch zouden laten keuren, dit om situaties zoals met Herman de Groot te voorkomen. Hoewel Van der Steur al eerder ziek was geweest, kwam zowel hij als Van Bruggen goed door de keuring en ging hij als nooit te voren aan de slag.22 Iets van de werkdruk blijkt uit een ongedateerde brief van Van der Steur aan zijn secretaris J.B. Sterken, geschreven aan de vooravond van een studiereis naar Parijs ten behoeve van de uitbreiding van museum Boijmans Van Beuningen. Er lopen veel projecten tegelijk, onderweg naar Parijs moet Van der Steur in de trein nog aan een ander ontwerp werken en hij vraagt Sterken om in verband met zijn gezondheid het afsprakenprogramma niet te zwaar te maken.23 In Parijs werd Van der Steur plotseling onwel. Zonder een arts te raadplegen stapte hij op de trein terug naar Rotterdam en kort na terugkeer in zijn woning overleed Van der Steur op zondagavond 13 december 1953. Hij werd in zijn tekenkamer opgebaard.24 Zo accuraat hij voor opvolging van Herman de Groot gezorgd had, zo deed hij dat ook met zijn eigen opvolging. Op zijn sterfbed vroeg hij A. Bodon (1906-1993) hem op te volgen. Hij kende Bodon van hun samenwerking aan het Kantoorgebouw EN-NEN in 's-Gravenhage, waar Bodon het interieur voor zijn rekening genomen had. De samenwerking verliep zo soepel dat Van der Steur in hem een waardig opvolger zag. Bodon had reeds een architectenbureau in Amsterdam, waarvoor hij zojuist de opdracht voor de RAI in Amsterdam had binnnengesleept, maar was onder de indruk van de omvang van Van der Steurs bureau.25 Een positief advies van zijn vriend C. van Eesteren - 'Zulk gereedschap mag je niet uit handen laten vallen' - deed hem de knoop doorhakken.26 Adrianus van der Steur verwierf landelijke bekendheid met zijn bureau en wist vele opdrachtgevers te binden. Zelfs na zijn dood bleef zijn schaduw aanvankelijk nog nadrukkelijk boven het bureau hangen. Zo wilde directeur Flieringa voor de uitbreiding van het Oogziekenhuis in Rotterdam persé dat er in de stijl van Van der Steur gewerkt zou worden. Drexhage's zeer eigentijds ontwerp voor de nieuwe centrale van PEGUS in Utrecht werd door president-directeur Mijnlieff niet geaccepteerd, wat het bureau een opdracht kostte. Mijnlieff wilde een baksteenontwerp in de geest van Van der Steur; het bureau werd nog wel de constructie toevertrouwd, maar als architect werd voor G. Hamerpagt uit Arnhem gekozen.27 In de jaren die volgden werd de samenstelling van de directie enkele keren gewijzigd. Ten tijde van Bodon, Drexhage, Van Bruggen en Sterkenburg beleefde het bureau een toptijd. Een greep uit de lange lijst grote projecten uit die tijd: HTS Arnhem, Esso Botlek, General-Electric Bergen op Zoom, AKZO Arnhem, RAI Amsterdam en Rijksuniversiteit Leiden. Vanaf 1 januari 1974 werd de naam DSBV Ingenieurs en architecten ingevoerd. De afkorting staat voor G. Drexhage, ir J.J. Sterkenburg; A. Bodon en ir F.F. Venstra. Toen was het bureau al over zijn hoogtepunt heen. Redenen daarvoor zijn de oliecrisis van 1973 met de daaropvolgende economische crisis, het uittreden in 1974 van Bodon en Sterkenburg, en het ontbreken van een figuur als Van der Steur met zijn vele contacten en grote reputatie.28 Invloeden op het vroege oeuvre Van der Steurs vroegst bekende werk is zijn afstudeerproject uit1919, bestaande uit een 'Hotel-restaurant aan den waterkant', 'Hotel-restaurant in een bos en heidestreek', een 'Inlichtingenbureau ten behoeve van het vreemdelingenverkeer' en een 'Buffet-kiosk'. De invloed van Frank Lloyd Wright (1867-1959) is onmiskenbaar; in deze periode raakte, dankzij Berlage, het werk van de Amerikaan in Nederland bekend. In de ontwerpen zien we bouwmassa's van verschillende hoogte, ineen schuivende ruimtes en overhangende daken, zoals men die ook bij Wright ziet. De plattegrond toont evenwel een strakke ordening, mogelijk onder invloed van Van der Steurs leermeester Henri Evers (1855-1929), een overtuigd Beaux Arts aanhanger. Door middel van kleur en materiaalgebruik wist Van der Steur de bouwwerken vlekkeloos in hun omgeving in te passen. Zo koos hij voor het 'Hotel-restaurant in een bos- en heidestreek' een rieten dak en geteerde houten wanden, afgewisseld met rode handvormsteen. Om een al te donkere en daardoor sombere sfeer te vermijden gaf hij de kleinere daken rode dakpannen. Bij het Hotel-restaurant aan den waterkant legde hij de verbinding met de omgeving door de dakpartijen in de buurt van het water lager te maken, waardoor het gebouw aan een waterval aan een meer deed denken. Ook in gebouwen op het Oostgroningse platteland is te zien dat Van der Steur naar een aansluiting bij de omgeving zocht. Behalve het station Engelbert in Groningen-stad, ten behoeve van de zg. Woldjerspoorweg, bouwde hij alle stations voor de spoorlijn Stadskanaal-Ter Apel Rijksgrens, een opdracht waaruit een groot vertrouwen van de opdrachtgever in de pas afgestudeerde architect sprak. Van der Steurs ontwerpen voor de Oostgroningse lijn omvatten het stationsgebouw te Ter Apel met goederenloods, een locomotiefloods, watertoren en toiletgebouw, twee kleinere stationsgebouwen in Nieuw-Buinen en Musselkanaal-Valthermond en drie kleinere stations (halteplaatsen) met toiletgebouwen in Stadskanaal-Oost, Zandberg en Ter Apel-Rijksgrens. Ter Apel bevatte het grootste complex en werd het uitgangspunt voor de andere stations, zodat een stilistische eenheid ontstond. Drie jaar na zijn afstuderen, in augustus 1922, had Van der Steur alle gebouwen voor de spoorlijn ontworpen en kon met de aanbesteding begonnen worden. Het stationsgebouw Ter Apel, het grootste in de reeks, omvat behalve het station, een douanegebouw, een locomotiefloods, een woning en een watertoren. omvat behalve het station, een douanegebouw, een locomotiefloods, een woning en een watertoren. In aansluiting op het weidse Groningse landschap heeft het gebouw een horizontale geleding. Enkele laaggelegen delen van het complex springen naar voren; in de richting van het perron nemen de bouwdelen trapsgewijs in hoogte toe. Voor het merendeel zijn de onderdelen van het complex rechthoekig van vorm, maar de lagere delen aan de uiteinden van complex kregen zadeldaken, evenals een gedeelte tussen de hoogste bouwmassa's, die dienst lijken te doen als hoektorens. Zoals we later nog vaak bij Van der Steur zullen zien, is er grote zorg aan de detaillering besteed. In dit geval uit zich dat in het materiaalgebruik. Het complex is in Groningse baksteen opgetrokken, waardoor aan de gevel een rijk kleurenpalet ontstond: bruin, paars, rood en oranje. De kleur was zo belangrijk omdat Van der Steur het oppervlak van de stenen eigenlijk te glad vond. In verband met de kleurige baksteen diende het verfwerk sober te blijven: wit en grijsbruin. Zelfs de kleur van de voegen werden aan de steensoorten aangepast, zo moest de voeg zwart zijn bij de plint van blauw en bruinpaarse baksteen en grijs in de rode opbouw. Als klampstenen gebruikte Van der Steur een zachtgele en oranjeachtige Friese steen. Sierbanden en letters werden gemaakt van bruine terracotta baksteen (ontworpen door Willem Brouwer) en van paarszwarte Groningse bakstenen. Hier en daar werd grauwe gebouchardeerde beton gebruikt. De watertoren werd geheel uit dit materiaal gebouwd. Op de lagere delen van het complex vormen de felrode Hollandse dakpannen een extra kleuraccent. Nog voordat het station in Groningen-stad (1927) gereed was, was Van der Steur al door wethouder De Jong naar Rotterdam gehaald. In Rotterdam-Zuid zou Van der Steur een reeks scholen bouwen die gezichtsbepalend werden. Ze variëren sterk in grootte, maar zelfs de kleinste verwierven door hun monumentaliteit een opvallende plaats in de stad. Van een grote stijlbreuk met de stations is niet onmiddellijk sprake, maar een accentverschuiving is wel waarneembaar. Het is onmogelijk om voor alle scholen een gemeenschappelijke karakteristiek te geven, maar een aantal typische elementen is wel aan te wijzen. Op het eerste gezicht vallen de enorme rode dakpanvlakken op, als kenmerkend stedenbouwkundig accent. Bij de ingangspartij worden de horizontale lijnen van de schoolcomplexen door een verticaal element onderbroken: de daklijn wordt onderbroken, vaak springt het uit de gevel naar voren en in de grootste gebouwen werden ze tot torens uitgewerkt. Van der Steur, die in Groningen veel aandacht aan de inpassing van gebouwen in hun omgeving schonk, ging in Rotterdam een stap verder. Waren zijn stations op het Groningse platteland opvallende 'landmarks', die zich in het omringende landschap voegden, de scholen in Rotterdam-Zuid scheppen hun eigen omgeving. In de lezingen, die hij veelvuldig gaf, beklemtoonde hij voortdurend dat gebouwen zowel massa als ruimte moesten vormen en de scholen waren zodanig van schaal dat hij ook de ruimte rondom de gebouwen tot knooppunten in het stedelijk weefsel kon regisseren.29 Van der Steur deed dat vooral door de schoolpleinen als semi-openbare ruimten direct aan de straat te situeren, vaak voorzien van een monumentale afscheiding, die de lijnen van het bouwblok volgt dat door het schoolgebouw wordt beëindigd. Zo'n overgangszone tussen openbaar en privé verlevendigt niet alleen het stadsbeeld, maar zet ook het gebouw in een monumentaal perspectief. Soms zijn de schoolcomplexen zo groot dat de vleugels aan verschillende zijden overgangszones tussen school en stad vormen en er van meer kanten bijzondere perspectieven op het complex ontstaan. Waar het gebouw deel uitmaakt van de wand van een straatwand en Van der Steur het schoolplein aan de binnenkant van het blok moet leggen, wordt het gebouw soms onderbroken om een opening naar dat binnengebied te leggen. Bij die opening bevinden zich dan vaak de toegangen tot de beide delen van het schoolcomplex. Behalve de grote dakvlakken en de torenvormige ingangspartijen, vallen de bouwmassa's van verschillende hoogte op, in sommige gevallen Art Deco-details, zoals bijvoorbeeld de opvallende brievenbus van het schoolgebouw aan het Frankendaal, de indelingen en de vorm van de vensters en de asymmetrie. Van der Steur gebruikt een vaak terugkerend type venster. Het bestaat uit twee gedeelten: beneden een laag en breed venster, met daarbovenop een hoog en smal venster, het geheel ongeveer in de vorm van een omgekeerde T. Deze expressieve vorm, waarbij de decoratieve houten omlijstingen vaak het karakter van 'timmermansbeeldhouwwerk' dragen, zorgt tevens voor een goede lichtinval van bovenaf in de lokalen. Zien we bovenstaande elementen heel vaak in zijn gebouwen voorkomen, opvallend is het dat Van der Steur bij het bepalen van het karakter, van de stijl van zijn gebouwen veel eclecticistischer tewerk ging. Invloeden van Frank Lloyd Wright ziet men in ineengeschoven rechthoekige bouwmassa's van verschillende hoogte, zoals bijvoorbeeld in de HBS aan het Afrikaanderplein, die de monumentale afsluiting van een groot stadsplein moest vormen. Een heel andere oplossing werd gevonden voor een school in de Zegenstraat, gelegen aan een waterpartij in een kleinschalige wijk. Hier is het programma over drie vrijstaande gebouwen in Engelse plattelandstijl aan weerszijden van een straat verdeeld. En van weer een heel andere orde is het Gymnasium Erasmianum. Is bovengenoemde HBS uit rechthoekige bouwmassa's van ongelijke hoogte samengesteld, het gymnasium is strak en van gelijke hoogte, uitgezonderd de ingangspartij. De HBS wordt ook wel getypeerd als een strakke variant op van de Amsterdamse School, terwijl het gymnasium een klassieke strengheid lijkt te bezitten.30 Van de grote projecten die Van der Steur als stadsarchitect realiseerde kunnen, naast de scholen, onder andere de Rijksseruminrichting, het Zuiderziekenhuis, het Oogziekenhuis, museum Boijmans Van Beuningen, het Nationaal Technisch Instituut voor Scheepvaart en Luchtvaart en maritiem museum Prins Hendrik en de Maastunnel genoemd worden. Een aantal zal hieronder uitvoeriger besproken worden. Ook bij deze projecten valt de enorme stijlvariatie op, terwijl alle gebouwen in een tijdsbestek van tien jaar ontworpen werden. Voor de Maastunnel ontwierp Van der Steur de ingangs- en ventilatiegebouwen, de garages en de tunnelbuizen. Het is indrukwekkend om te zien hoe hij van deze bij uitstek utilitaire gebouwen opvallende bakens in Art Deco-stijl wist te maken. Het zijn hoge betonnen bouwlichamen, waar luchtkanalen doorheen lopen. Het rechthoekige gedeelte is bekleed met matgeglazuurde bruine grestegels. De gewelfde beëindiging is crèmekleurig gesausd. Daarboven contrasteert het groen gepatineerde koperen dak boven de luchtkanalen. De garagegebouwen aan de aanvoerweg naar de Maastunnel zijn in een zelfde stijl uitgevoerd. Geïntegreerd ontwerpproces Dat Van der Steur een buitengewoon vindingrijk man was bleek tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen materiaal- en personeelsgebrek de voortgang van de bouw belemmerden. In plaats van normale baksteen gebuikte hij straatklinkers en als zelfs dat niet beschikbaar was werden inferieure materialen toegepast, echter op zodanige wijze dat wanneer de omstandigheden verbeterd zouden zijn, deze weer door goed materiaal vervangen zouden kunnen worden. De associatie in 1941 met W.A.C. Herman de Groot, die Van der Steurs bureau met een afdeling constructie uitbreidde, kwam hem hierbij goed van pas. Van der Steur was van mening dat vorm en constructie van een bouwwerk een onverbrekelijke eenheid vormden; hij wilde tot een geïntegreerd ontwerpproces komen, waarin toepassingsmogelijkheden en eigenschappen van materialen als gewapend beton en staal van het begin af aan in het ontwerpproces mee zouden spelen.37 Daarnaast zal ook een praktische reden een rol gespeeld hebben, het was als groot bureau eenvoudiger zo'n afdeling zelf in huis te hebben dan afhankelijk te zijn van externe bureaus. Van der Steur had altijd al grote openbare werken onder handen gehad; de voordelen van een dergelijke organisatie zal hij ingezien hebben toen hij met Herman de Groot aan het Zuiderziekenhuis en later met een leger van ingenieurs aan de Maastunnel werkte. Door de samenballing kon het bureau complexe opdrachten als de PEGUS-centrale aan. In de periode van de Wederopbouw en gedurende de economische expansie daarna waren er steeds grootschaliger opdrachten te verwerven. Met het combineren van architecten en ingenieurs in één bureau liep Van der Steur voorop en konden utiliteit en esthetiek hand in hand gaan. Op deze wijze kwam een reeks grote projecten tot stand: het kantoorgebouw EN-NEN in Den Haag, het laboratorium van de Rubberstichting te Delft, het Oogziekenhuis in Rotterdam, het bankgebouw van De Twentsche Bank, het kantoorgebouw N.V. Handelscompagnie en de kantoorgebouwen van de Ned. Stoomsleepdienst v.h Piet Smit Jr. en van de N.V. Maatschappij Vrachtvaart te Rotterdam en de gebouwen voor werktuig-, scheeps- en vliegtuigbouwkunde en het windtunnelgebouw van de TU Delft. en nog veel meer. In 1951 werd ook nog een waterbouwkundige afdeling aan het bureau toegevoegd, toen het Bureau ir J.G. Christiaanse overgenomen werd. Christiaanse wilde stoppen vanwege zijn gevorderde leeftijd; het noodlot wil echter dat hij zijn opvolgers Van der Steur en Herman de Groot ruimschoots zou overleven. 38 Ook bij de restauraties die Van der Steur verrichte speelden naast esthetische en historische ook constructieve aspecten een belangrijke rol. Wellicht de spraakmakendste was de restauratie van het stadhuis van Gouda, waarvoor hij in 1941 werd gevraagd. Dit gebouw was ernstig verzakt; Van der Steur en Herman de Groot kwamen al snel tot de conclusie dat restauratie alleen zin zou hebben wanneer eerst het gehele gebouw een nieuwe fundering zou krijgen. Herman de Groot had hierbij een belangrijke inbreng. Diens metingen wezen uit dat de voorzijde van het gebouw 29 centimeter meer gezakt was dan het achtergedeelte en dat de zijgevels de neiging toonden om in het midden door te buigen. De fundering was aangebracht op een roosterwerk van beukenstammen dat in slechte conditie verkeerde. Bovendien bleek de veenlaag ingeklonken te zijn. Heien was onmogelijk en de gevelmuren waren te zwak om er aan te werken. Herman de Groot bedacht toen een constructie waarbij onder in de gevels betonnen balken werden aangebracht. Deze werden door hem ringbalken genoemd; ze waren een meter lang, 45 centimeter hoog en hadden de dikte van de muren. Aan beide zijden van de muren werden betonpalen in de grond geduwd; vanwege het instortingsgevaar werd niet geheid. Met dwarsbalken kwamen de ringbalken op de 134 palen te rusten.39 Een andere moeilijkheid vormde de keuze die gemaakt moest worden tot welke periode men terug ging restaureren: tot de oorsprong van 1450, tot 1515 toen de Vleeshal werd verhoogd en de vloerhoogten niet meer klopten met de hoge boogvensters, tot 1693 toen de gotische detaillering van de gevels werd verwijderd, met uitzondering van de voorgevel? Uiteindelijk werd gekozen voor een vermoedelijk zestiende eeuwse vorm. Een heikel punt was het behoud van de tuitgevel. Van der Steur, burgemeester James en het gemeentebestuur wilden terugrestaureren naar een trapgevel. Dit gebeurde uiteindelijk, ondanks verzet van Monumentenzorg. Het interieur is eveneens onder handen genomen.40 Een nieuwe tijd Van der Steur was van mening dat de naoorlogse situatie om een andere architectuur vroeg. Zijn plotselinge en vroege dood maakte dat hij zijn zoektocht niet kon voltooien. Hij was echter goed op de hoogte van nationale en internationale ontwikkelingen. Van der Steur was altijd een eenling binnen de architectuurpraktijk van zijn tijd. In zijn jonge jaren won Frank Lloyd Wright het van zijn vader, met diens neogotische- en neorenaissance-stijlen, en zijn leermeester Henri Evers met zijn Beaux-Arts achtergrond. Maar Van der Steur zou noch Wright, noch wie dan ook letterlijk navolgen. Hij liet zich door veel stijlen beïnvloeden, maar ontwikkelde vanaf zijn eerste ontwerpen een eigen stijl. In de loop van de Tweede Wereldoorlog trad er verandering op in de ontwerpopvattingen van Van der Steur. Op verschillende plaatsen liet hij zich in die jaren positief uit over Dudok en Oud. Dat proces is in zijn lezingen te volgen. Hij was tijdens de oorlog actief als docent aan de architectenopleidingen in Amsterdam en Rotterdam. Hier maakte hij kennis met een nieuwe generatie die anders tekende dan hij. Vooral de kennismaking met zijn student G. Drexhage moet indruk op hem gemaakt hebben. Na de oorlog nam Van der Steur Drexhage in dienst; later werd deze zijn compagnon. Drexhage werkte in een moderne stijl. Bij de PEGUS centrale in Utrecht en de uitbreiding van het Oogziekenhuis zijn er conflicten geweest tussen opdrachtgevers en Drexhage. In beide gevallen had Drexhage na het overlijden van Van der Steur zijn taken overgenomen. Drexhage werkte niet vanzelfsprekend met baksteen. De opdrachtgevers rekenden op een ontwerp, zoals Van der Steur dat gemaakt zou hebben, maar Drexhage kon en wilde niet als zijn voorganger werken. Van der Steur wist dat ook. Van der Steur wilde, aldus zijn oud-secretaris Sterken, graag zelf in de 'moderne' stijl van Drexhage werken, maar kon het niet. 'Dat de jongeren dat wel konden fascineerde hem. Er is op het bureau nooit strijd geweest tussen behoudend of modern, het werken ging in prima harmonie en met respect voor elkaar.'47 J.C. van der Steur, beaamt dat zijn vader naar een nieuwe stijl zocht: 'Hij was druk op zoek naar een andere wijze van werken. Bij een bank in Rotterdam had hij geëxperimenteerd met nieuw materiaal, iets met beton, maar dat mislukte. Hij had het voor het EN-NEN in Den Haag willen gebruiken. Met dat ontwerp heeft hij enorm geworsteld. Hij vond het zijn moeilijkste opdracht, omdat hij iets nieuws wilde. Hij vond dat hij na de oorlog niet meer kon bouwen als voor de oorlog.' De perikelen in verband met de wederopbouw van Rotterdam zullen ook hun sporen bij Van der Steur achtergelaten hebben, omdat hij als supervisor in contact kwam met architecten van andere pluimage, zoals S. van Ravesteyn, de gebroeders Kraaijvanger, J.H. van den Broek en J.B. Bakema.48 Postuum was er veel lof voor het EN-NEN-project in 's-Gravenhage. Zo was A.H. Wegerif zeer lovend over Van der Steurs liefde voor de architectuur, zijn grote visie, de meesterlijke plattegronden en de opwekkende ruimtewerking. Maar Wegerif stoorde zich aan de behoudende vormen die aansloten op een voorbije periode. 'Een profeet is v.d. Steur hier niet geweest.' Vooral de zuilen moesten het ontgelden. 'De zuilen tegen de gevels zullen ten allen tijde stof tot velerlei beschouwing aanleiding blijven geven. Een dragende functie hebben zij niet. Zij duiden de plaats aan waarachter zich de kolommen van het betonskelet bevinden.'49 Het kan zijn dat Van der Steur bij deze oplossing een voorbeeld had genomen aan A.G. Perret, die in zijn Musée des Travaux Publics ook zuilen voor de muurdammen plaatste en deze een kroonlijst liet dragen. Perret hield op 22 maart 1949 een lezing in het Maison Descartes in Amsterdam. Naar aanleiding van die lezing verscheen bovendien een artikel in het Bouwkundig weekblad, waarbij illustraties van het museum geplaatst waren.50 Van der Steur was vertrouwd met het werk van Perret, hij heeft hem vaak geciteerd wanneer hij zijn architectuuropvattingen wilde uitleggen.51 Mogelijk stelde Van der Steur zich soms wat behoudend op omdat hij verantwoordelijkheid droeg voor de continuïteit van zijn bureau. Zijn grote naam stond garant voor opdrachtgevers, maar deze werden vooral aangetrokken door het werk dat ze van hem kenden en zaten niet altijd op nieuwe vormen te wachten, zoals bleek toen Drexhage de opdracht voor de architectuur van de PEGUS centrale voor het bureau kwijtraakte. Toch bleef Van der Steur wel degelijk ook naar nieuwe vormen zoeken. In het gebouwencomplex voor werktuigbouwkunde, scheepsbouwkunde en vliegtuigbouwkunde ziet men veel kenmerkende Van der Steur-details, reliëf in de gevel, de T-vormige ramen op de eerste verdieping, de beeldengroep boven de hoofdingang, in een strak, kubisch bouwlichaam van beton, afgewerkt met witte verglaasde steen. Een geheel glazen vrijstaand trappenhuis zoals hier ziet men nergens anders in zijn oeuvre; wel heeft Van der Steur er op zijn eigen wijze een decoratief torentje van gemaakt door de spil van de trap te verlengen en daar bovenop enorme vlaggenstokken te laten plaatsen. Opvallend is ook het niet uitgevoerde paviljoentje dat Van der Steur omstreeks 1950 als VVV-kantoor op de Coolsingel in Rotterdam ontwierp. Een reeks kolommen, waarvan er drie zijn doorgetrokken die de letters 'VVV' dragen, ondersteunt een vleugelvormig dak, dat door de transparantie van de vliesgevels bijna in de lucht lijkt te zweven. Maar bij alle lichtheid en transparantie is het gebouwtje toch degelijk op een sokkel geplaatst. Dat Van der Steur op zijn sterfbed Alexander Bodon vroeg zijn opvolger te worden en zorg te dragen voor de uitbreiding van museum Boijmans Van Beuningen waaraan hij op dat moment werkte, was dat het ultieme bewijs van zijn vernieuwingsdrang. Van der Steur had hem leren kennen tijdens de bouw van het kantoorgebouw EN-NEN, waarvan Bodon de binnenhuisarchitect was. Toen Van der Steur overleed werkte Bodon al aan de RAI in Amsterdam. Van der Steur wist dan ook precies hoe Bodon ontwierp en dat had zijn goedkeuring. Dat Van der Steurs eigen ontwerp voor de uitbreiding van het museum daarmee plaats moest maken voor iets heel anders, was een consequentie die kon worden voorzien. Noten 1 Bruggen, ir J.P. van, 'In memoriam Ir. A. van der Steur 1893-1953', Rotterdams Jaarboekje 1954, blz. 222. 2 Oosterhoff, J., redactie, Bruggen in Nederland 1800-1940; vaste bruggen van ijzer en staal, Utrecht 1997, blz. 26. 3 Deze gegevens zijn ontleend aan Familieboek Van der Steur dat particulier bezit is, en gesprekken met zoon J.C. van der Steur in 's Gravenhage op 17 augustus 2000 en 22 februari 2001. 4 Ongedateerde jubileumuitgave van Kwing-Kwang-Kwepele, door de leden zelf samengesteld. 5 Friedhof, Ir. G., 'Ter Herdenking † Ir. A van der Steur 1893-1953', De Ingenieur, 1954.3.2 6 Familieboek Van der Steur. 7 Wittewaal, Otto, Vleuten-De Meern; geschiedenis en historische bebouwing, Zeist 1994, blz. 214. 8 Sterken, J.B., Nugteren, A, Wielaard, J, De geschiedenis van DSBV 1939-heden, Rotterdam 1999, blz. 8. 9 Laar, Paul van, Stad van formaat, Rotterdam 2000, blz. 412 10 Lezing 'Problemen voor den architect bij den wederopbouw', 21-3-1941, de handgeschreven teksten bevinden zich in het DSBV-archief bij het NAi. 11 Lezing 'Beschouwingen over den wederopbouw van Rotterdam gevolgd door een analyse van het stadsbeeld', 15-16.10.1943, blz. 3-4, DSBV-archief NAi, op de achterzijde van pagina 2 had Van der Steur een overzicht opgesteld van de projecten die gereed gekomen waren of waaraan nog gewerkt werd. Daarbij zette hij ook bedragen, waarvan de exacte betekenis onduidelijk is. Mogelijk wilde Van der Steur hiermee aantonen dat hij, ondanks alle tegenslagen, toch de begrotingen niet al te veel overschreed. Op pagina 3 staat te lezen: '(...) al dat optimisme is prachtig en het gereedkomen van bouwwerken is wel mooi, maar dan zal het toch financieel wel een groote misrekening zijn. Mijne heeren - de afrekening van het NTIvS&L ligt 11% boven de begrooting bij de aanbesteding.' 450.000- a. N.T.I.S.&L. gereed. 800.000- b. IJsselcentrale idem. 400.000- c. Helders idem. 400.000- d. Mar. Museum geb. a waterd. 700.000- e. Middelb. Stadhuis. in bouw. 550.000- f. Handels Compagnie. kelder gereed. 950.000- g. Oogziekenhuis. ,, in bouw 250.000- h. Mennens & Co. palen gemaakt 200.000- i. Twentsche Bank ,, in wording 6.500.000- 12 idem, blz. 2. 13 Bosma, Koos, Taverne, Ed, 'Die Niederlande im Umbruch der Zeiten; Architectuur en planning tijdens de bezetting van Nederland 1940-1945', Archis, 3(1988)10, 38-51. 14 Bosma, Koos, Verschoor, K., 'De herbouw van het stadhuis', in: Architectuur en stedebouw in oorlogstijd; De wederopbouw van Middelburg, Rotterdam 1988, blz. 54-95. 15 Bron: gesprekken met zoon J.C. van der Steur in 's Gravenhage op 17 augustus 2000 en 22 februari 2001. 16 ibidem. 17 Sterken, blz. 8. 18 idem, blz. 27. 19 idem, blz. 15. 20 idem, blz. 10. 21 idem, blz. 31. 22 idem, blz. 15. 23 Zie artikel 'Misschien stuur ik uit de trein nog wel iets', blz. in dit boek. 24 Sterken, blz. 16. 25 ibidem. 26 Claassen, Tony, A. Bodon (1903-1993) Lichtheid en transparantie - architectuur als dienend ambacht, Rotterdam 2001, blz. 16. 27 Sterken, blz. 17. 28 idem, blz. 20-21. 29 Lezingencyclus '4 avonden over Architectuur', de vierde lezing heette 'De architectuur in het stadsbeeld', oktober-december 1943, blz. 71, DSBV-archief NAi. 30 Baaij, Hans, Monumenten uit Rotterdam, Rotterdam 1992, blz. 102. 31 Steur, A. van der , Lourens, L.F.D., De rijksinrichting; Prof. Poelslaan 35, Rotterdam 1932, blz. 3. 32 Werf, J. van der, F.A. Eschauzier, Rotterdam 1999, blz. 102. 33 Gesprek prof dr Manfred Bock, 23 juni 2001 in Tilburg. 34 Busse, Ir. H.J., 'De publieke opinie en het museum Boijmans', De 8 en Opbouw, no. 9, 2 mei 1936, blz. 106-108. 35 Gesprek met de heren W. van de Berg en J. van Hartingsveld, beiden vroegere medewerkers van de tekenafdeling bij Van der Steur, 14 december 2000 Dordrecht. 36 Steur, A. van der, Hannema, D., Het Museum Boymans te Rotterdam, een beknopte beschrijving van het nieuwe gebouw, ter gelegenheid van de opening op 6 juli 1935, Rotterdam 1935, blz. 13-14. 37 Sterken, blz. 11. 38 idem, blz. 8. 39 Herman de Groot, 'De versterking van de fundering van het stadhuis te Gouda', Bouw, 10.6.1950, blz. 364-370. 40 James, mr dr K.F.O. 'Hoe het groeide', in: Het stadhuis van Gouda, Gouda 1952, blz. 2-6. 41 Steur, ir A. van der, 'Gebouw van het Nationaal Technisch Instituut voor scheepvaart en luchtvaart te Rotterdam', Bouwkundig weekblad, 11 mei 1948, blz. 149. 42 Lezing 'Een en ander over architectuur', 17 oktober 1938, blz. 5-6, DSBV-achief NAi: 'Het scheppen van ruimte en massa zal geen moeilijk begrip voor u zijn -het vrij laten van ruimte is een moeilijker te vatten begrip. Ik bedoel daarmee eigen het tegengestelde van massa's -ik bedoel de ruimte, voor, , naast, om, boven een bouwwerk- de ruimte, die een bouwwerk tot zijn recht brengt maar evenzeer de ruimte, die dit bouwwerk in contact brengt met de groote oneindigheid, die medebepalend is voor onze waardering van een bouwkundige schepping. Deze ruimte is soms stedebouwkundig van aard, omdat zij organisch met het stadslichaam vervlochten is. Zij kan vervloeien in de straten, de pleinen, de parken, die allen tezamen de ruimtecontacten van een stad vormen. En tezamen gevat met de bebouwing van de stad, bouwen zij opnieuw een massa -het stadslichaam, dat opnieuw omsloten wordt door ruimte -ruimte die binnen en buiten de invloedsfeer van de stad grijpen kan tot zij verloopt in de werkelijke natuur. We zouden kunnen zeggen hier met een integratie van architectuur en ruimte te doen te hebben, waarin architectuur haar begrenzing verliest en zich oplost in de stedebouw.' Lezingencyclus 'Vier avonden over architectuur', blz. 70A-70B, DSBV-archief NAi, hierin legde Van der Steur vergelijkbare bewoordingen zijn visie op de band tussen architectuur en stedenbouw uit. 43 Hazewinkel, Mr. H.C., Rotterdams Jaarboekje 1949, Rotterdam 1949, blz. 64-65. 44 Sterken, blz. 17 45 Bron: gesprekken met zoon J.C. van der Steur in 's Gravenhage op 17 augustus 2000 en 22 februari 2001. 46 Wegerif, A.H., 'De architectuur van het gebouw', Haagsche Courant, 1.5.1955, blz. 9. 47 Bron: gesprek met oud-secretaris J.B. Sterken op 28 juni 2001 in Capelle aan de Ijssel. 48 Bron: gesprekken met zoon J.C. van der Steur in 's Gravenhage op 17 augustus 2000 en 22 februari 2001. 49 Wegerif, blz. 9. 50 Perret, Auguste, Vertaling van Contribution à une Theorie de l'Architecture, Bouwkundig weekblad, 9.8.1949, blz. 337-351 51 Manuscript lezingencyclus 'Vier Avonden over architectuur', blz. 2a, 2b, 3 Geraadpleegde literatuur Baaij, Hans, Monumenten uit Rotterdam, Rotterdam 1992. Bosma, Koos, Taverne, Ed, 'Die Niederlande im Umbruch der Zeiten; Architectuur en planning tijdens de bezetting van Nederland 1940-1945', Archis, jaargang 3,1988.10, nr 10. Bruggen, ir J.P., 'In memoriam Ir. A. van der Steur 1893-1953', Rotterdams Jaarboekje 1954. Bosman, Koos, Verschoor, K., 'De herbouw van het stadhuis', in: Architectuur en stedebouw in oorlogstijd; De wederopbouw van Middelburg, Rotterdam 1988. Busse, ir H.J., 'De publieke opinie en het museum Boijmans', De 8 en Opbouw, no. 9, 2 mei 1936. Claassen, Tony, A. Bodon (1903-1993) Lichtheid en transparantie - architectuur als dienend ambacht, Rotterdam 2001. Familieboek Van der Steur. Friedhof, ir G., 'Ter Herdenking † Ir. A van der Steur 1893-1954', De Ingenieur, 1954.3.2 Gielen, Albert, 'Architectuur en stedenbouw in lezingen', blz. in dit boek. Hazewinkel, Mr. H.C., Rotterdams Jaarboekje 1949, Rotterdam 1949. Herman de Groot, W.A.C., 'De versterking van de fundering van het stadhuis te Gouda', Bouw, 10.6.1950. James, mr Dr. K.F.O., 'Hoe het groeide', in: Het stadhuis van Gouda, Gouda 1952. Kwing-Kwang-Kwepele, ongedateerde jubileumuitgave van Kwing-Kwang-Kwepele door de leden zelf samengesteld. Laar, Paul van, Stad van formaat, Rotterdam 2000. Oosterhoff, J, redactie, Bruggen in Nederland 1800-1940; vaste bruggen van ijzer en staal, Utrecht 1997. Perret, Auguste, 'Vertaling van Contribution à une Theorie de l'Architecture', Bouwkundig weekblad, 9.8.1949. Sterken, J.B., Nugteren, A, Wielaard, J, De geschiedenis van DSBV 1939-heden, Rotterdam 1999. Steur, ir A. van der, 'Gebouw van het Nationaal Technisch Instituut voor scheepvaart en luchtvaart te Rotterdam', Bouwkundig weekblad, 11 mei 1948. Steur, A. van der, Hannema, D., Het Museum Boymans te Rotterdam, een beknopte beschrijving van het nieuwe gebouw, ter gelegenheid van de opening op 6 juli 1935, Rotterdam 1935. Steur, A. van der , Lourens, L.F.D., De rijksinrichting; Prof. Poelslaan 35, Rotterdam 1932 Wegerif, A.H., 'De architectuur van het gebouw', Haagsche Courant, 1.5.1955. Werf, J. van der, F.A. Eschauzier, Rotterdam 1999. Wittewaal, Otto, Vleuten-De Meern; geschiedenis en historische bebouwing, Zeist 1994. Opleiding: HBS;TH Delft/1914-1918 Nevenfuncties: BNA Afd. Bouwkundige Ingenieurs van Vereniging Delftsche Ingenieur (voorzitter)/1948-1953;Commissie uitbreidingsplannen der provincie Zuid-Holland (lid)/1939;Bestuurslid Bouwkunst en vriendschap;Prijsvraag Bouwkunst en Vriendschap (jurylid) 1935;Prijsvraag Bouwkunst en Vriendschap (jurylid) 1950;Koninklijk Instituut van Ingenieurs (lid Raad van Bestuur)/1949;Vereeniging de Ambachtsschool (bestuurslid);BNA (Perscommissaris voor de architectonische voorlichting,lid architectenraad);Welstandscommissie Gemeente Voorburg en Bergen op Zoom (lid);Kring Rotterdam BNA (lid bestuur);Vaste medewerker 'Bouw' 1924-1926;Kunstbescherming Rotterdam (hoofd)/1940-1945;Docent aan Hoger Bouwkunst Onderricht Rotterdam en Amsterdam, 1941-1946;Bestuurslid Hoger Bouwkunst Onderricht, 1940-1953;Prijsvraag Raadhuis Amsterdam (jurylid)/1936 Ereblijken: Officier in de Orde van Oranje Nassau/1935;Erepenning Gemeente Gouda/;Erepenning Gemeente Middelburg/ Archief: NAi/DSBV