Pierson, A.C.

A.C. Pierson (1801-1870) Allard Cornelis Pierson werd op 20 augustus 1801 in Alkmaar geboren. Zijn ouders waren de predikant Allard Pierson (1770-1836) en Johanna Elisabeth Gregorij. Pierson werd opgeleid aan de Artillerie- en Genieschool in Delft. In 1820 legde hij het ingenieursexamen af en vervolgens diende hij in de rang van kapitein-ingenieur twintig jaar bij de Genie. In die tijd was hij onder andere betrokken bij de bouw van vestingwerken in Charleroi en Maastricht. Hij woonde enige tijd in Willemstad, waar hij op 20 augustus 1825 trouwde met Carolina Constantia Bunnik. Uit dit huwelijk werden in Willemstad drie kinderen geboren, Allardina Cornelia Geertruida (geb. 18-02-1825), Johanna Elisabeth (31-7-1829) en Henricus Johannes Christiaan (31-7-1829). Piersons eerste echtgenote overleed op 1 januari 1830. Op 31 augustus 1837 trouwde Pierson met Hendrika Adriana Maria Papet (ook onjuist vermeld als Papst). Uit dit tweede huwelijk werden zeven kinderen geboren, Carolina Elisabeth (06-04-1838 te Amsterdam), Allard (27-11-1839 te Maastricht, overleden in 1840), Johanna Elisabeth (10-11-1840 te Amsterdam), Arnolda Johanna (08-11-1841 te Amsterdam), Allard (26-10-1843 te Amsterdam), Jan Lodewijk en Carolina Allardina (20-08-1854 te Amsterdam). Piersons tweede echtgenote overleed op 24 april 1859 in Voorburg. Pierson was van 1840-1856 directeur van het Stadsfabriekambt in Amsterdam. Hij was betrokken bij de overgang van het oude systeem van uitvoerend werk door de stad naar de instelling van Publieke Werken in 1851. Een hooglopend conflict met W.A. Froger leidde in 1856 tot zijn vertrek bij de dienst, waarna hij zich ontwikkelde tot een specialist in de gevangenisbouw. Pierson maakte deel uit van het eerste bestuur van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst en was van 1846 tot 1856 penningmeester. Voorzover bekend, werkte hij in de latere jaren uitsluitend voor justitie. Publieke Werken Amsterdam De dienst Publieke werken ontstond omstreeks 1850. Er is niet een precieze oprichtingsdatum, maar er is sprake van een overgang van het fabriekambt naar Publieke Werken. In de beginjaren was de dienst lastig te besturen, onder meer omdat er te weinig geld beschikbaar was. A.C. Pierson en J. van Maurik waren in deze periode respectievelijk directeur Stadsfabryckambt en directeur Stadswaterwerken. W.A. Froger, de in 1852 aangestelde inspecteur van Publieke Werken, maakte meteen een rapport over de onderhoudstoestand van de bezittingen, die zeer slecht was. Hij gaf aan hoe deze situatie was ontstaan, en hoe de dienst hervormd kon worden, maar het stadsbestuur was huiverig en liet het liever bij het oude. De misstanden zoals open riolen, bergen met vuil, kapotte sluisdeuren en ondergelopen kelderwoningen, werden echter steeds erger. Alleen de angst voor cholera-epedemieën gaf aanleiding tot enige actie. Als gevolg van de onwerkbare situatie die door de kritiek van Froger ontstond, moesten uiteindelijk zowel Froger, Pierson als Van Maurik vertrekken. De nieuwe garde, bestaande uit Verhey, de Greef en van der Sterr, waagde zich de eerste jaren niet aan grote veranderingen. De enorme achterstand in onderhoud liep verder op en de ontwikkeling van Amsterdam stagneerde gevaarlijk. Belangrijke beslissingen als de eventuele aanleg van het Noordzeekanaal en een verbindingsstation voor de spoorwegen (het latere Centraal Station) werden eindeloos uitgesteld. De Amsterdamse haven verloor daardoor steeds meer terrein aan andere steden. Opvolger Van Niftrik had veel plannen (bijvoorbeeld uitbreidingsplan 1867), maar deze kwamen niet tot uitvoer. Er warenin die tijd wel particuliere initiatieven voor verbetering, bijvoorbeeld van Sarphati (vuilophaaldienst). Pas in 1876 kwam er een eerste ontwerp van Publieke Werken Amsterdam en dit betreft slechts een reclamebord. Overig straatmeubilair van Publieke Werken Amsterdam bestond uit urinoirs, de rest was particulier initiatief. De leiding van de dienst bestond eerst een driemanschap (directeur, stadsarchitect en stadsingenieur), maar dit werkte niet. In 1873 kwam er één directeur, de eerste was Kalff, die in 1875 een tweede plan voor stadsuitbreiding maakte. Van dit plan werd alleen het stationseiland en het gebied rond het Oosterpark exact zo uitgevoerd. Vele andere gedeelten werden met enkele aanpassingen overgenomen. In 1876 kwam er eindelijk een stadsreiniging en twee jaar later een verbod op open rioolsloten. Riolering was er toen nog nauwelijks, wel werden enkele problematische grachten gedempt. Tevens deelde Kalff Publieke Werken anders in. Opvolger van Hasselt ging weer reorganiseren en had meer succes in het realiseren van projecten. De dienst werd op andere wijze dan eerst gesplitst in een overwegend technische afdeling en de afdeling gebouwen en stadsontwikkeling. De technische afdeling hield zich bezig met utilitaire gebouwen, bestratingen en waterwerken als bruggen en kades en stond onder leiding van de stadsingenieur. De aanleg van riolering werd nu eindelijk op grote schaal aangepakt. Het sterftecijfer in de arme wijken daalde spectaculair. Ondertussen was er een proces gaande waarbij aanvankelijk particuliere initiatieven op het gebied van gas en vervoer werden voortgezet door de gemeente. Dit leverde de dienst Publieke Werken Amsterdam veel werk op: aanleg gasleidingen, elektriciteitsnet, telefoon, een tramspoor en alle bijbehorende gebouwen. Het lukte echter lange tijd niet om grip op de woningbouw te krijgen. Ook had de technische afdeling moeite met de esthetische kant van bijvoorbeeld bruggen. Zo werd H.P. Berlage in 1900 benaderd om adviezen te geven over een nieuw te maken brug. Berlage kreeg daarna ook een grote rol bij de uitbreidingsplannen (Plan Zuid), terwijl hij ook ging fungeren als een soort esthetische adviseur op allerlei gebied. Onder leiding van W.A. Bos werd vanaf 1907 de splitsing in technische afdelingen verder doorgevoerd. Dit resulteert in een organisatie met 14 afdelingen, met ieder hun eigen directeur. Zo was Springer de directeur van de afdeling Gebouwen, maar was hij tevens de enige architect binnen de dienst. Bos nam vanaf ongeveer 1910 een aantal architecten in dienst, waarbij J.M. Van der Mey vanaf 1911 de rol van esthetisch adviseur kreeg. Bos deed zijn best de positie van de adviseur ten opzichte van de directeur van de afdeling goed af te bakenen. De adviseur was aanvankelijk een tijdelijke functie en hij werd niet bij de uitvoering betrokken. Andere nieuw aangenomen architecten waren P.L. Marnette, P. Kramer (assistent van Van der Mey) en M. De Klerk. Ook kwamen er, naast de praktijk-ingenieurs, wetenschappelijk geschoolde ingenieurs binnen de dienst. Ondertussen werkte Berlage verder aan stadsuitbreidingen, resulterend in het Plan Zuid. De nieuwe adviseur kwat al snel onder vuur te liggen, toen het eerste gebouw dat geheel door Van der Mey en Kramer werd ontworpen, het IJ-paviljoen, fors over het budget heen gaat. Met een soberder brughuisje werd de toon gezet voor divers straatmeubilair. De vervanging van straatmeubilair werd de kerntaak van de adviseur; vanaf 1911 werd veel meubilair worden vervangen en verbeterd. Dit verklaart waarom de schoolbouw tussen 1911 en 1914 nog tamelijk traditioneel van karakter was; sobere neostijlen bepaalden hier het uiterlijk. Na 1914 werd de invloed van Van der Mey ook op dit gebied zichtbaar. Straatmeubilair In de negentiende eeuw was straatmeubilair vooral een zaak van particulier initiatief, bijvoorbeeld kiosken. Pas in 1918 ging Publieke Werken Amsterdam zich bemoeien met de klachten over het gebrek aan voorzieningen voor het personeel van de kiosken en zocht men naar een standaard kiosk-ontwerp. Gekozen werd voor twee typen, naar ontwerp van J. de Meyer en N. Lansdorp, die de oude kiosken vervingen. Ook kwamen er gebouwtjes die een combinatie van functies onderdak boden, zoals publieke telefoon, wachthuisje voor tram en dergelijke. In dezelfde tijd werden ook combinatie-gebouwen met transformatorhuisjes gebouwd, meest naar ontwerp van A.A. Kok. Vanaf 1900 werd de tram een gemeentelijke aangelegenheid, en dus vielen daarna alle facetten (aanleg rails, wachthuisjes en remises) onder Publieke werken. De andere elementen van de openbare ruimte (wegen, daaronder gelegen kabels en buizen) leverden over het algemeen weinig samenwerking met de afdeling Gebouwen op, maar wel zijn bijvoorbeeld transformatorhuisjes vaak door architecten van de afdeling gebouwen ontworpen. Vanaf 1906 werd eindelijk een begin gemaakt met de grootschalige aanleg van riolering. Door de aanleg van het noordzee-kanaal (1876-) en de Willem II- sluizen was de doorstroming van de grachten ernstig verminderd. Aangezien alle huizen nog rechtstreks op de gracht loosden, gaf dit veel stankproblemen. In samenhang met de aanleg van rioleringen waren een aantal waterzuiveringsstations nodig. Bij deze werken werd meestal geen architect genoemd, maar de werken zijn hierbij wel opgenomen. Dit geldt ook voor gemalen, zo heeft Westerman er één ontworpen in samenwerking met ingenieurs van de afdeling Haven- en Waterwerken. De rol van A.R. Hulshoff A.R. Hulshoff werd in 1915 het hoofd van afdeling Gebouwen. In deze periode waren er - door de reorganisatie van Bos - in totaal 14 afdelingen: Gebouwen, Beplantingen, Bestratingen, Bruggen, Gereedmaken terreinen, Grondbedrijf, Haven- en Waterwerken, Riolering en Waterverversing, Stadsontwikkeling, Utiliteitsbouw, Gemeente Werkplaatsen, Werktuigen, Administratie en Secretariaat. Bij diverse projecten werkten andere diensten met de dienst Gebouwen samen, bijvoorbeeld bij gemalen en zwembaden. Algemeen directeur Bos stelde bovendien in 1916 dat ook werken van andere afdelingen, indien er een vraagstuk van esthetische aard bij zat, aan Hulshoff moesten worden voorgelegd. Onder leiding van Hulshoff kreeg de afdeling Gebouwen meer financiële armslag. Als gevolg van de slechte economische omstandigheden, veroorzaakt door de Eerste Wereldoorlog, werden vele architecten uit de particuliere sector ontslagen, die tijdelijk - ook voor laag loon - bij de dienst Publieke Werken Amsterdam willen werken. Ook M. de Klerk trad per 1 september 1915 als tijdelijk bouwkundig ambtenaar in dienst van Publieke Werken, maar verliet de Dienst al weer na een paar maanden. De architecten kregen een soort oproepcontracten, maar in de onzekere tijd tijdens de oorlog willen velen dit wel, bijvoorbeeld N. Lansdorp en A.J. Westerman. Anderen vonden de ambtelijke werkwijze beknellend en gingen al snel weer weg, bv. M. de Klerk (half jaar) en G.J. Rutgers (weg in 1919). Overigens was het de architecten toegestaan ook een eigen bureau aan te houden. Daardoor zijn er in de werkenlijsten van deze archtitecten zowel particuliere als overheidswerken te vinden. Mede onder invloed van van der Mey, Kramer en de Klerk ontstond een kenmerkende ontwerpstijl die achteraf als de Amsterdamse School wordt aangeduid. De stijlverandering begon bij het straatmeubilair en werd vanaf ongeveer 1914 in de schoolontwerpen zichtbaar. Hulshoff ontpopte zich als een vurig bepleiter van beeldhouwwerk in gebouwen, zo werd Hildo Krop in 1916 binnengehaald als stadsbeeldhouwer. Zowel in scholen als bij bruggen werd veel bouwplastiek toegepast. Na omstreeks 1930 verstrakte de stijl en werden steeds meer platte daken toegepast. Ook beperkte de crisis het bouwbudget. Hulshoff was zelf ondertussen actief in de planvorming van het academisch ziekenhuis, het Wilhelmina Gasthuis. Met de voltooiing van de Tweede Chirurgische kliniek was het merendeel van zijn plan uit 1926 tot uitvoer gekomen. Stadsontwikkeling De rol van de afdeling stadsontwikkeling is in de loop van de 20ste eeuw sterk toegenomen. Al in de 19de eeuw zijn er diverse plannen, bijvoorbeeld die van Van Niftrik uit 1867 en Kalff uit 1875. Daarop volgende uitbreidingsplannen zijn slechts voor een gedeelte van de stad, de samenhang ontbreekt. Vanaf 1896 wordt grond uitgegeven in erfpacht, waarbij de gemeente grond bouwrijp maakt en het waterbeheer regelt. In 1901 volgde de woningwet, in 1905 de Bouwverordening en een belangrijke verbetering van het bouw- en woningtoezicht. In 1921 wordt de stad fors uitgebreid met de annexatie van diverse gebieden, waaronder Amsterdam Noord. De combinatie van waterbeheer en bouwrijp maken, zorgde ervoor dat bouwgronden nu ruim boven het waterpeil worden aangelegd (gemiddeld 1 meter). In 1916 was reeds de Gemeentelijke woningdienst opgericht met als hoofd A. Keppler. De Dienst Publieke Werken hield zich echter ook bezig met stadsontwikkeling. De woningbouw in de wijken van Publieke Werken Amsterdam werd altijd door particuliere architecten uitgevoerd, al zitten daar wel veel (voormalige) medewerkers van de dienst bij. Er ontstaat een soort competitie tussen beide diensten, die 'gewonnen' wordt door Publieke Werken. Dit komt onder meer doordat de Gemeentelijke woningdienst te weinig aandacht had voor de waterhuishouding en de verbinding tussen wijken onderling. Een nieuwe poging tot een totaalplanning voor uitbreidingen werd opgezet door Bos in 1926 en werd in 1928 een officieel onderdeel van Publieke Werken. In 1935 verschijnt het AUP, het Algemeen Uitbreidingsplan van de hand van Cornelis van Eesteren. Dit zal de leidraad worden voor de uitbreidingen van de volgende decennia. UvA De gemeentelijke universiteit viel onder verantwoordelijkheid van Publieke Werken vanaf 1877 tot de loskoppeling in omstreeks 1971. De bouwlocaties en vele ontwerpen komen dan ook van deze dienst. Dit leidde tot een wat tweeslachtig beleid in het geval van het Binnengasthuis; de belangen van de universiteit en van het gemeenteziekenhuis komen hierbij vaak niet overeen. Uiteindelijk kwam het universiteitsziekenhuis op het terrein van het Buitengasthuis. De ontwikkeling van het Binnengasthuis stagneerde daarna. In 1955 kwam het drie-kernenplan naar voren, dat de alfa-, beta- en medische faculteiten ieder op een eigen locatie samenbracht. De alfa's kwamen daarbij op het Binnengasthuisterrein, waar na het vertrek van de Nederlandse Bank voldoende plaats was. De Gemeente kon deze processen in hoge mate sturen, aangezien ze de bank het gebied van het geplande stadhuis aan het Frederiksplein had toegezegd. De beta-vakken werden op het Roeterseiland ondergebracht waar toen al diverse laboratoria stonden. De eerste nieuwbouw week in schaal sterk afweken van de omgeving, hetgeen tot veel protesten leidde. De medische faculteiten was rondom het Wilhelmina Gasthuis gepland. Toen dat laatste niet haalbaar bleek, werd een terrein in de Bullewijk gekozen; hier verrees het huidige Academisch Medisch Centrum, het AMC. Tegelijkertijd kwamen er steeds voorstellen voor het verplaatsen van de universiteit naar de periferie van de stad, net als de Vrije Universiteit aan de Boelelaan. Dit kwam vooral doordat in de jaren zestig het aantal studenten buitensporig groeide en er een voortdurend huisvestingsprobleem was. Het standpunt van Publieke Werken Amsterdam blijkt duidelijk uit een nota van 1967 waarin de handhaving van de universiteit in het centrum werd bepleit: 'Het zou dan ook een verarming zijn als de Universiteit zich zou terugtrekken op een meer geïsoleerde situatie aan de rand van de samenleving, want ondanks alle goede verbinding en andere voorzorgen gaat de samenhang met het stedelijk leven in belangrijke mate verloren.' Een bijbehorende kaart uit dat jaar laat zien dat de geplande alfa-cluster dan al doorloopt tot aan de Oude Hoogstraat, wat veel protesten opleverde. In dit gebied stonden vele woonhuismonumenten, die zeker zouden moeten wijken voor grote collegezalen. De Universiteit betrok in de tussentijd diverse kantoorpanden die buiten de invloed van Publieke Werken tot stand waren gekomen. Met de opheffing van de gemeentelijke financiering en de loskoppeling van het universitaire en gemeentelijke bestuur begon de Universiteit van Amsterdam aan een zelfstandig bestaan. Welstand De schoonheidscommissie is al actief vanaf omstreeks 1880 maar is tijdelijk afwezig geweest. Er was een commissie oude en nieuwe stad, die echter niet ontwerpen van de gemeente beoordelen. Bij nieuwe gemeentelijke plannen voor uitbreidingswijken werden supervisoren aangesteld, bijvoorbeeld Hulshoff of Gratama, die fungeerden als coördinator en welstandscommissie voor de hele wijk. Publieke Werken Amsterdam voerde ook een groot aantal restauraties uit, met name in de binnenstad. Deze en andere monumentenzorg werd begeleid door de Schoonheidscommissie Oude Stad op basis van een eerste monumentenverordening uit 1927. Deze hield in dat de gemeente toestemming moest geven voor verbouwing of sloop van panden op de lijst. Tevens was er een begin van een bestemmingsplan. Toen directeur Bos wegging in 1926, volgde De Graaff van de dienst Bruggen hem op. Er kwam steeds meer kritiek van de gemeenteraad op de hoge kosten van de 'versierde gebouwen'. De ontwerpstijl versoberde en verstrakte vanaf omstreeks 1930 tot een Amsterdamse variant van de Nieuwe Zakelijkheid. In de detaillering is echter vaak nog een restje van de Amsterdamse school-stijl te herkennen. In 1946 verlieten zowel de Graaff als Hulshoff de dienst en brak een nieuwe periode aan met Leupen als directeur Gebouwen. De afdeling stadsontwikkeling werd steeds belangrijker en sanering en schaalvergroting waren speerpunten in het beleid. Amsterdam-Zuidoost werd ontworpen en de metro werd aangelegd. Met de instelling van de deelraden in omstreeks 1985 werd Publieke Werken Amsterdam opgesplitst per stadsdeel en verloor deze ooit zo machtige dienst zijn greep op de stad. Wat blijft is een onvoorstelbaar grote hoeveelheid gebouwen en straatmeubilair. Pierson als architect van Justitie Na zijn periode bij de gemeente Amsterdam was Pierson werkzaam als zelfstandig architect. In de jaren 1857-1870 ontwierp hij als particulier architect gebouwen voor het Ministerie van Justitie. Hij volgde als vaste architect van Justitie I. Warnsinck op, die voor 1857 de nieuwbouwplannen tekende. De minister van Justitie trachtte in dat jaar Pierson in vaste dienst te benoemen, maar kreeg hiervoor geen toestemming van de Tweede Kamer, die vreesde dat er onvoldoende werk zou zijn. De minister bedacht daarop de constructie van een 'Adviseur-Architect'. Ondanks dat hij niet in vaste dienst werd aangenomen, had hij volop werk aan de gevangenisbouw. Hij beschikte over eigen opzichters en ander personeel, tot ongenoegen van de Tweede Kamer. Hoewel een deel van het werk aan lagere overheden moest worden overgelaten, waren de door Pierson opgestelde normen zo streng, dat er voor andere architecten weinig ruimte voor een eigen inbreng was. Onder toezicht van Pierson werd het toezicht van Justitie ook versterkt met betrekking tot de gevangenissen die (nog) geen eigendom van de Staat waren. In 1863 kreeg Pierson de opdracht een gevangenis aan de Noordsingel in Rotterdam te onwerpen. Dit vernieuwende gebouw is het hoofdwerk van Allard Pierson. Na veel veel wijzigingen en aanpassingen op aandringen van het departement van Justitie, begon de bouw in 1866, maar het werk werd kort daarna weer stilgelegd. In 1870-1872 volgde de voltooiing van het complex. Deze zogenaamde 'cellulaire gevangenis' was rond 1870 een nieuw type gebouw. Om ieder contact tussen de gevangenen uit te sluiten, was het gehele complex cellulair ingericht, dus ook de kerk, het hospitaal, de onderwijslokalen en de wandelplaatsen. Hiertoe werden kabines toegepast, vanwaaruit de gevangen wel de gestichtsautoriteiten konden zien en horen, maar niet elkaar. Pierson bezocht ter voorbereiding van zijn project de gevangenissen in Berlijn-Moabit en Bruchsal. Er zijn ook overeenkomsten met gestichten in Leuven en Kopenhagen. Voor de ligging van de vleugels ten opzichte van elkaar stond het eerste ontwerp voor de gevangenis van Utrecht uit 1851 model. Dat plan was door Warnsinck ontworpen. Het complex beslaat uit een administratiegebouw en een centrale hal, waaraan door middel van 'halzen' vier cellenvleugels zijn verbonden. Hoewel Pierson oorspronkelijk was ingeschakeld voor de gevangenisbouw, ging hij zich via een omweg ook bezighouden met gerechtsgebouwen. Dit gebeurde bijvoorbeeld daar waar ook een huis van bewaring nodig was, maar het gerechtsgebouw in feite de hoofdzaak was. Uiteindelijk realiseerde Pierson ook voor de gebouwen van de rechterlijke macht een centrale rijksbemoeienis. Onder leiding van Pierson werd het cellentekort aangepakt en vond Nederland aansluiting bij de technische en architectonische ontwikkelingen in de gevangenisbouw in het buitenland. In verband met plannen voor een kleine kantonnale penitentiaire inrichting in Sommelsdijk kreeg Pierson in 1859 de opdracht een standaardschema voor een Huis van Bewaring annex Kantongerecht op het platteland te ontwerpen. Hij maakte twee modellen: het ene met een gevangenisvleugel van vijf cellen en twee grotere lokalen en het andere met drie cellen en één lokaal. Het kantongerecht was in beide gevallen ondergebracht in een dwarsgeplaatst voorgebouw. Dit bevatte op de begane grond een kantoor, een ciperswoning en een vertrek voor bezoekers. Op de verdieping plande hij kamers voor de veldwachter, de griffie en het bijbehorende archief. De standaardschema's dienden als uitgangspunt en richtlijn voor de architecten die de verschillende complexen ontwierpen. De gebouwen werden gewoonlijk op initiatief van gemeenten gesticht. Om rijkssteun voor de bouw te krijgen, moest men zich houden aan de strenge richtlijnen van Pierson. Op basis van deze schema's ontstonden Huizen van Bewaring met Kantongerechten in Schiedam, Sommelsdijk, Boxmeer en Den Helder. Er werden voor de uitwerking van de plannen zowel particuliere architecten als waterstaatsarchitecten ingeschakeld. Het complex in Boxmeer werd door de particuliere architect J.F. Beuyssen ontworpen en het Huis van Bewaring annex Kantongerecht in Sommelsdijk is van de hand van waterstaatsarchitect Pieter Caland. De standaardschema's van Pierson bleven ook onder zijn opvolger J.F. Metzelaar in licht gewijzigde vorm in gebruik voor de bouw van een groot aantal kantongerechten. Van Pierson is slechts een klein aantal gebouwen bekend. Hij was echter met de introductie van het cellulaire systeem van grote invloed op de ontwikkeling van de gevangenisbouw in Nederland. De BONAS-inventarisatie Voor BONAS is hoofdzakelijk op basis van literatuuronderzoek geïnventariseerd. Het zeer omvangrijke archief van Publieke Werken Amsterdam kon om praktische redenen niet bij het onderzoek worden betrokken. Literatuur: C.J. van der Peet en G.H.P. Steenmeijer, De Rijksbouwmeesters. Twee eeuwen Rijksgebouwendienst en zijn voorlopers, Rotterdam 1995. I. Jager, Hoofdstad in gebreke. Manoeuvreren met publieke werken in Amsterdam 1851-1901, Rotterdam 2002. Nevenfuncties: Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/penningmeester/1846-1857;Adviescommissie verbouwing Kunstzaal genootschap Arti et Amicitiae Amsterdam/lid/1841 Archief: Gemeentearchief Amsterdam/Archief van Stadswerken en gebouwen, toeg.nr. 5361

Pierson, A.C.

A.C. Pierson (1801-1870) Allard Cornelis Pierson werd op 20 augustus 1801 in Alkmaar geboren. Zijn ouders waren de predikant Allard Pierson (1770-1836) en Johanna Elisabeth Gregorij. Pierson werd opgeleid aan de Artillerie- en Genieschool in Delft. In 1820 legde hij het ingenieursexamen af en vervolgens diende hij in de rang van kapitein-ingenieur twintig jaar bij de Genie. In die tijd was hij onder andere betrokken bij de bouw van vestingwerken in Charleroi en Maastricht. Hij woonde enige tijd in Willemstad, waar hij op 20 augustus 1825 trouwde met Carolina Constantia Bunnik. Uit dit huwelijk werden in Willemstad drie kinderen geboren, Allardina Cornelia Geertruida (geb. 18-02-1825), Johanna Elisabeth (31-7-1829) en Henricus Johannes Christiaan (31-7-1829). Piersons eerste echtgenote overleed op 1 januari 1830. Op 31 augustus 1837 trouwde Pierson met Hendrika Adriana Maria Papet (ook onjuist vermeld als Papst). Uit dit tweede huwelijk werden zeven kinderen geboren, Carolina Elisabeth (06-04-1838 te Amsterdam), Allard (27-11-1839 te Maastricht, overleden in 1840), Johanna Elisabeth (10-11-1840 te Amsterdam), Arnolda Johanna (08-11-1841 te Amsterdam), Allard (26-10-1843 te Amsterdam), Jan Lodewijk en Carolina Allardina (20-08-1854 te Amsterdam). Piersons tweede echtgenote overleed op 24 april 1859 in Voorburg. Pierson was van 1840-1856 directeur van het Stadsfabriekambt in Amsterdam. Hij was betrokken bij de overgang van het oude systeem van uitvoerend werk door de stad naar de instelling van Publieke Werken in 1851. Een hooglopend conflict met W.A. Froger leidde in 1856 tot zijn vertrek bij de dienst, waarna hij zich ontwikkelde tot een specialist in de gevangenisbouw. Pierson maakte deel uit van het eerste bestuur van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst en was van 1846 tot 1856 penningmeester. Voorzover bekend, werkte hij in de latere jaren uitsluitend voor justitie. Publieke Werken Amsterdam De dienst Publieke werken ontstond omstreeks 1850. Er is niet een precieze oprichtingsdatum, maar er is sprake van een overgang van het fabriekambt naar Publieke Werken. In de beginjaren was de dienst lastig te besturen, onder meer omdat er te weinig geld beschikbaar was. A.C. Pierson en J. van Maurik waren in deze periode respectievelijk directeur Stadsfabryckambt en directeur Stadswaterwerken. W.A. Froger, de in 1852 aangestelde inspecteur van Publieke Werken, maakte meteen een rapport over de onderhoudstoestand van de bezittingen, die zeer slecht was. Hij gaf aan hoe deze situatie was ontstaan, en hoe de dienst hervormd kon worden, maar het stadsbestuur was huiverig en liet het liever bij het oude. De misstanden zoals open riolen, bergen met vuil, kapotte sluisdeuren en ondergelopen kelderwoningen, werden echter steeds erger. Alleen de angst voor cholera-epedemieën gaf aanleiding tot enige actie. Als gevolg van de onwerkbare situatie die door de kritiek van Froger ontstond, moesten uiteindelijk zowel Froger, Pierson als Van Maurik vertrekken. De nieuwe garde, bestaande uit Verhey, de Greef en van der Sterr, waagde zich de eerste jaren niet aan grote veranderingen. De enorme achterstand in onderhoud liep verder op en de ontwikkeling van Amsterdam stagneerde gevaarlijk. Belangrijke beslissingen als de eventuele aanleg van het Noordzeekanaal en een verbindingsstation voor de spoorwegen (het latere Centraal Station) werden eindeloos uitgesteld. De Amsterdamse haven verloor daardoor steeds meer terrein aan andere steden. Opvolger Van Niftrik had veel plannen (bijvoorbeeld uitbreidingsplan 1867), maar deze kwamen niet tot uitvoer. Er warenin die tijd wel particuliere initiatieven voor verbetering, bijvoorbeeld van Sarphati (vuilophaaldienst). Pas in 1876 kwam er een eerste ontwerp van Publieke Werken Amsterdam en dit betreft slechts een reclamebord. Overig straatmeubilair van Publieke Werken Amsterdam bestond uit urinoirs, de rest was particulier initiatief. De leiding van de dienst bestond eerst een driemanschap (directeur, stadsarchitect en stadsingenieur), maar dit werkte niet. In 1873 kwam er één directeur, de eerste was Kalff, die in 1875 een tweede plan voor stadsuitbreiding maakte. Van dit plan werd alleen het stationseiland en het gebied rond het Oosterpark exact zo uitgevoerd. Vele andere gedeelten werden met enkele aanpassingen overgenomen. In 1876 kwam er eindelijk een stadsreiniging en twee jaar later een verbod op open rioolsloten. Riolering was er toen nog nauwelijks, wel werden enkele problematische grachten gedempt. Tevens deelde Kalff Publieke Werken anders in. Opvolger van Hasselt ging weer reorganiseren en had meer succes in het realiseren van projecten. De dienst werd op andere wijze dan eerst gesplitst in een overwegend technische afdeling en de afdeling gebouwen en stadsontwikkeling. De technische afdeling hield zich bezig met utilitaire gebouwen, bestratingen en waterwerken als bruggen en kades en stond onder leiding van de stadsingenieur. De aanleg van riolering werd nu eindelijk op grote schaal aangepakt. Het sterftecijfer in de arme wijken daalde spectaculair. Ondertussen was er een proces gaande waarbij aanvankelijk particuliere initiatieven op het gebied van gas en vervoer werden voortgezet door de gemeente. Dit leverde de dienst Publieke Werken Amsterdam veel werk op: aanleg gasleidingen, elektriciteitsnet, telefoon, een tramspoor en alle bijbehorende gebouwen. Het lukte echter lange tijd niet om grip op de woningbouw te krijgen. Ook had de technische afdeling moeite met de esthetische kant van bijvoorbeeld bruggen. Zo werd H.P. Berlage in 1900 benaderd om adviezen te geven over een nieuw te maken brug. Berlage kreeg daarna ook een grote rol bij de uitbreidingsplannen (Plan Zuid), terwijl hij ook ging fungeren als een soort esthetische adviseur op allerlei gebied. Onder leiding van W.A. Bos werd vanaf 1907 de splitsing in technische afdelingen verder doorgevoerd. Dit resulteert in een organisatie met 14 afdelingen, met ieder hun eigen directeur. Zo was Springer de directeur van de afdeling Gebouwen, maar was hij tevens de enige architect binnen de dienst. Bos nam vanaf ongeveer 1910 een aantal architecten in dienst, waarbij J.M. Van der Mey vanaf 1911 de rol van esthetisch adviseur kreeg. Bos deed zijn best de positie van de adviseur ten opzichte van de directeur van de afdeling goed af te bakenen. De adviseur was aanvankelijk een tijdelijke functie en hij werd niet bij de uitvoering betrokken. Andere nieuw aangenomen architecten waren P.L. Marnette, P. Kramer (assistent van Van der Mey) en M. De Klerk. Ook kwamen er, naast de praktijk-ingenieurs, wetenschappelijk geschoolde ingenieurs binnen de dienst. Ondertussen werkte Berlage verder aan stadsuitbreidingen, resulterend in het Plan Zuid. De nieuwe adviseur kwat al snel onder vuur te liggen, toen het eerste gebouw dat geheel door Van der Mey en Kramer werd ontworpen, het IJ-paviljoen, fors over het budget heen gaat. Met een soberder brughuisje werd de toon gezet voor divers straatmeubilair. De vervanging van straatmeubilair werd de kerntaak van de adviseur; vanaf 1911 werd veel meubilair worden vervangen en verbeterd. Dit verklaart waarom de schoolbouw tussen 1911 en 1914 nog tamelijk traditioneel van karakter was; sobere neostijlen bepaalden hier het uiterlijk. Na 1914 werd de invloed van Van der Mey ook op dit gebied zichtbaar. Straatmeubilair In de negentiende eeuw was straatmeubilair vooral een zaak van particulier initiatief, bijvoorbeeld kiosken. Pas in 1918 ging Publieke Werken Amsterdam zich bemoeien met de klachten over het gebrek aan voorzieningen voor het personeel van de kiosken en zocht men naar een standaard kiosk-ontwerp. Gekozen werd voor twee typen, naar ontwerp van J. de Meyer en N. Lansdorp, die de oude kiosken vervingen. Ook kwamen er gebouwtjes die een combinatie van functies onderdak boden, zoals publieke telefoon, wachthuisje voor tram en dergelijke. In dezelfde tijd werden ook combinatie-gebouwen met transformatorhuisjes gebouwd, meest naar ontwerp van A.A. Kok. Vanaf 1900 werd de tram een gemeentelijke aangelegenheid, en dus vielen daarna alle facetten (aanleg rails, wachthuisjes en remises) onder Publieke werken. De andere elementen van de openbare ruimte (wegen, daaronder gelegen kabels en buizen) leverden over het algemeen weinig samenwerking met de afdeling Gebouwen op, maar wel zijn bijvoorbeeld transformatorhuisjes vaak door architecten van de afdeling gebouwen ontworpen. Vanaf 1906 werd eindelijk een begin gemaakt met de grootschalige aanleg van riolering. Door de aanleg van het noordzee-kanaal (1876-) en de Willem II- sluizen was de doorstroming van de grachten ernstig verminderd. Aangezien alle huizen nog rechtstreks op de gracht loosden, gaf dit veel stankproblemen. In samenhang met de aanleg van rioleringen waren een aantal waterzuiveringsstations nodig. Bij deze werken werd meestal geen architect genoemd, maar de werken zijn hierbij wel opgenomen. Dit geldt ook voor gemalen, zo heeft Westerman er één ontworpen in samenwerking met ingenieurs van de afdeling Haven- en Waterwerken. De rol van A.R. Hulshoff A.R. Hulshoff werd in 1915 het hoofd van afdeling Gebouwen. In deze periode waren er - door de reorganisatie van Bos - in totaal 14 afdelingen: Gebouwen, Beplantingen, Bestratingen, Bruggen, Gereedmaken terreinen, Grondbedrijf, Haven- en Waterwerken, Riolering en Waterverversing, Stadsontwikkeling, Utiliteitsbouw, Gemeente Werkplaatsen, Werktuigen, Administratie en Secretariaat. Bij diverse projecten werkten andere diensten met de dienst Gebouwen samen, bijvoorbeeld bij gemalen en zwembaden. Algemeen directeur Bos stelde bovendien in 1916 dat ook werken van andere afdelingen, indien er een vraagstuk van esthetische aard bij zat, aan Hulshoff moesten worden voorgelegd. Onder leiding van Hulshoff kreeg de afdeling Gebouwen meer financiële armslag. Als gevolg van de slechte economische omstandigheden, veroorzaakt door de Eerste Wereldoorlog, werden vele architecten uit de particuliere sector ontslagen, die tijdelijk - ook voor laag loon - bij de dienst Publieke Werken Amsterdam willen werken. Ook M. de Klerk trad per 1 september 1915 als tijdelijk bouwkundig ambtenaar in dienst van Publieke Werken, maar verliet de Dienst al weer na een paar maanden. De architecten kregen een soort oproepcontracten, maar in de onzekere tijd tijdens de oorlog willen velen dit wel, bijvoorbeeld N. Lansdorp en A.J. Westerman. Anderen vonden de ambtelijke werkwijze beknellend en gingen al snel weer weg, bv. M. de Klerk (half jaar) en G.J. Rutgers (weg in 1919). Overigens was het de architecten toegestaan ook een eigen bureau aan te houden. Daardoor zijn er in de werkenlijsten van deze archtitecten zowel particuliere als overheidswerken te vinden. Mede onder invloed van van der Mey, Kramer en de Klerk ontstond een kenmerkende ontwerpstijl die achteraf als de Amsterdamse School wordt aangeduid. De stijlverandering begon bij het straatmeubilair en werd vanaf ongeveer 1914 in de schoolontwerpen zichtbaar. Hulshoff ontpopte zich als een vurig bepleiter van beeldhouwwerk in gebouwen, zo werd Hildo Krop in 1916 binnengehaald als stadsbeeldhouwer. Zowel in scholen als bij bruggen werd veel bouwplastiek toegepast. Na omstreeks 1930 verstrakte de stijl en werden steeds meer platte daken toegepast. Ook beperkte de crisis het bouwbudget. Hulshoff was zelf ondertussen actief in de planvorming van het academisch ziekenhuis, het Wilhelmina Gasthuis. Met de voltooiing van de Tweede Chirurgische kliniek was het merendeel van zijn plan uit 1926 tot uitvoer gekomen. Stadsontwikkeling De rol van de afdeling stadsontwikkeling is in de loop van de 20ste eeuw sterk toegenomen. Al in de 19de eeuw zijn er diverse plannen, bijvoorbeeld die van Van Niftrik uit 1867 en Kalff uit 1875. Daarop volgende uitbreidingsplannen zijn slechts voor een gedeelte van de stad, de samenhang ontbreekt. Vanaf 1896 wordt grond uitgegeven in erfpacht, waarbij de gemeente grond bouwrijp maakt en het waterbeheer regelt. In 1901 volgde de woningwet, in 1905 de Bouwverordening en een belangrijke verbetering van het bouw- en woningtoezicht. In 1921 wordt de stad fors uitgebreid met de annexatie van diverse gebieden, waaronder Amsterdam Noord. De combinatie van waterbeheer en bouwrijp maken, zorgde ervoor dat bouwgronden nu ruim boven het waterpeil worden aangelegd (gemiddeld 1 meter). In 1916 was reeds de Gemeentelijke woningdienst opgericht met als hoofd A. Keppler. De Dienst Publieke Werken hield zich echter ook bezig met stadsontwikkeling. De woningbouw in de wijken van Publieke Werken Amsterdam werd altijd door particuliere architecten uitgevoerd, al zitten daar wel veel (voormalige) medewerkers van de dienst bij. Er ontstaat een soort competitie tussen beide diensten, die 'gewonnen' wordt door Publieke Werken. Dit komt onder meer doordat de Gemeentelijke woningdienst te weinig aandacht had voor de waterhuishouding en de verbinding tussen wijken onderling. Een nieuwe poging tot een totaalplanning voor uitbreidingen werd opgezet door Bos in 1926 en werd in 1928 een officieel onderdeel van Publieke Werken. In 1935 verschijnt het AUP, het Algemeen Uitbreidingsplan van de hand van Cornelis van Eesteren. Dit zal de leidraad worden voor de uitbreidingen van de volgende decennia. UvA De gemeentelijke universiteit viel onder verantwoordelijkheid van Publieke Werken vanaf 1877 tot de loskoppeling in omstreeks 1971. De bouwlocaties en vele ontwerpen komen dan ook van deze dienst. Dit leidde tot een wat tweeslachtig beleid in het geval van het Binnengasthuis; de belangen van de universiteit en van het gemeenteziekenhuis komen hierbij vaak niet overeen. Uiteindelijk kwam het universiteitsziekenhuis op het terrein van het Buitengasthuis. De ontwikkeling van het Binnengasthuis stagneerde daarna. In 1955 kwam het drie-kernenplan naar voren, dat de alfa-, beta- en medische faculteiten ieder op een eigen locatie samenbracht. De alfa's kwamen daarbij op het Binnengasthuisterrein, waar na het vertrek van de Nederlandse Bank voldoende plaats was. De Gemeente kon deze processen in hoge mate sturen, aangezien ze de bank het gebied van het geplande stadhuis aan het Frederiksplein had toegezegd. De beta-vakken werden op het Roeterseiland ondergebracht waar toen al diverse laboratoria stonden. De eerste nieuwbouw week in schaal sterk afweken van de omgeving, hetgeen tot veel protesten leidde. De medische faculteiten was rondom het Wilhelmina Gasthuis gepland. Toen dat laatste niet haalbaar bleek, werd een terrein in de Bullewijk gekozen; hier verrees het huidige Academisch Medisch Centrum, het AMC. Tegelijkertijd kwamen er steeds voorstellen voor het verplaatsen van de universiteit naar de periferie van de stad, net als de Vrije Universiteit aan de Boelelaan. Dit kwam vooral doordat in de jaren zestig het aantal studenten buitensporig groeide en er een voortdurend huisvestingsprobleem was. Het standpunt van Publieke Werken Amsterdam blijkt duidelijk uit een nota van 1967 waarin de handhaving van de universiteit in het centrum werd bepleit: 'Het zou dan ook een verarming zijn als de Universiteit zich zou terugtrekken op een meer geïsoleerde situatie aan de rand van de samenleving, want ondanks alle goede verbinding en andere voorzorgen gaat de samenhang met het stedelijk leven in belangrijke mate verloren.' Een bijbehorende kaart uit dat jaar laat zien dat de geplande alfa-cluster dan al doorloopt tot aan de Oude Hoogstraat, wat veel protesten opleverde. In dit gebied stonden vele woonhuismonumenten, die zeker zouden moeten wijken voor grote collegezalen. De Universiteit betrok in de tussentijd diverse kantoorpanden die buiten de invloed van Publieke Werken tot stand waren gekomen. Met de opheffing van de gemeentelijke financiering en de loskoppeling van het universitaire en gemeentelijke bestuur begon de Universiteit van Amsterdam aan een zelfstandig bestaan. Welstand De schoonheidscommissie is al actief vanaf omstreeks 1880 maar is tijdelijk afwezig geweest. Er was een commissie oude en nieuwe stad, die echter niet ontwerpen van de gemeente beoordelen. Bij nieuwe gemeentelijke plannen voor uitbreidingswijken werden supervisoren aangesteld, bijvoorbeeld Hulshoff of Gratama, die fungeerden als coördinator en welstandscommissie voor de hele wijk. Publieke Werken Amsterdam voerde ook een groot aantal restauraties uit, met name in de binnenstad. Deze en andere monumentenzorg werd begeleid door de Schoonheidscommissie Oude Stad op basis van een eerste monumentenverordening uit 1927. Deze hield in dat de gemeente toestemming moest geven voor verbouwing of sloop van panden op de lijst. Tevens was er een begin van een bestemmingsplan. Toen directeur Bos wegging in 1926, volgde De Graaff van de dienst Bruggen hem op. Er kwam steeds meer kritiek van de gemeenteraad op de hoge kosten van de 'versierde gebouwen'. De ontwerpstijl versoberde en verstrakte vanaf omstreeks 1930 tot een Amsterdamse variant van de Nieuwe Zakelijkheid. In de detaillering is echter vaak nog een restje van de Amsterdamse school-stijl te herkennen. In 1946 verlieten zowel de Graaff als Hulshoff de dienst en brak een nieuwe periode aan met Leupen als directeur Gebouwen. De afdeling stadsontwikkeling werd steeds belangrijker en sanering en schaalvergroting waren speerpunten in het beleid. Amsterdam-Zuidoost werd ontworpen en de metro werd aangelegd. Met de instelling van de deelraden in omstreeks 1985 werd Publieke Werken Amsterdam opgesplitst per stadsdeel en verloor deze ooit zo machtige dienst zijn greep op de stad. Wat blijft is een onvoorstelbaar grote hoeveelheid gebouwen en straatmeubilair. Pierson als architect van Justitie Na zijn periode bij de gemeente Amsterdam was Pierson werkzaam als zelfstandig architect. In de jaren 1857-1870 ontwierp hij als particulier architect gebouwen voor het Ministerie van Justitie. Hij volgde als vaste architect van Justitie I. Warnsinck op, die voor 1857 de nieuwbouwplannen tekende. De minister van Justitie trachtte in dat jaar Pierson in vaste dienst te benoemen, maar kreeg hiervoor geen toestemming van de Tweede Kamer, die vreesde dat er onvoldoende werk zou zijn. De minister bedacht daarop de constructie van een 'Adviseur-Architect'. Ondanks dat hij niet in vaste dienst werd aangenomen, had hij volop werk aan de gevangenisbouw. Hij beschikte over eigen opzichters en ander personeel, tot ongenoegen van de Tweede Kamer. Hoewel een deel van het werk aan lagere overheden moest worden overgelaten, waren de door Pierson opgestelde normen zo streng, dat er voor andere architecten weinig ruimte voor een eigen inbreng was. Onder toezicht van Pierson werd het toezicht van Justitie ook versterkt met betrekking tot de gevangenissen die (nog) geen eigendom van de Staat waren. In 1863 kreeg Pierson de opdracht een gevangenis aan de Noordsingel in Rotterdam te onwerpen. Dit vernieuwende gebouw is het hoofdwerk van Allard Pierson. Na veel veel wijzigingen en aanpassingen op aandringen van het departement van Justitie, begon de bouw in 1866, maar het werk werd kort daarna weer stilgelegd. In 1870-1872 volgde de voltooiing van het complex. Deze zogenaamde 'cellulaire gevangenis' was rond 1870 een nieuw type gebouw. Om ieder contact tussen de gevangenen uit te sluiten, was het gehele complex cellulair ingericht, dus ook de kerk, het hospitaal, de onderwijslokalen en de wandelplaatsen. Hiertoe werden kabines toegepast, vanwaaruit de gevangen wel de gestichtsautoriteiten konden zien en horen, maar niet elkaar. Pierson bezocht ter voorbereiding van zijn project de gevangenissen in Berlijn-Moabit en Bruchsal. Er zijn ook overeenkomsten met gestichten in Leuven en Kopenhagen. Voor de ligging van de vleugels ten opzichte van elkaar stond het eerste ontwerp voor de gevangenis van Utrecht uit 1851 model. Dat plan was door Warnsinck ontworpen. Het complex beslaat uit een administratiegebouw en een centrale hal, waaraan door middel van 'halzen' vier cellenvleugels zijn verbonden. Hoewel Pierson oorspronkelijk was ingeschakeld voor de gevangenisbouw, ging hij zich via een omweg ook bezighouden met gerechtsgebouwen. Dit gebeurde bijvoorbeeld daar waar ook een huis van bewaring nodig was, maar het gerechtsgebouw in feite de hoofdzaak was. Uiteindelijk realiseerde Pierson ook voor de gebouwen van de rechterlijke macht een centrale rijksbemoeienis. Onder leiding van Pierson werd het cellentekort aangepakt en vond Nederland aansluiting bij de technische en architectonische ontwikkelingen in de gevangenisbouw in het buitenland. In verband met plannen voor een kleine kantonnale penitentiaire inrichting in Sommelsdijk kreeg Pierson in 1859 de opdracht een standaardschema voor een Huis van Bewaring annex Kantongerecht op het platteland te ontwerpen. Hij maakte twee modellen: het ene met een gevangenisvleugel van vijf cellen en twee grotere lokalen en het andere met drie cellen en één lokaal. Het kantongerecht was in beide gevallen ondergebracht in een dwarsgeplaatst voorgebouw. Dit bevatte op de begane grond een kantoor, een ciperswoning en een vertrek voor bezoekers. Op de verdieping plande hij kamers voor de veldwachter, de griffie en het bijbehorende archief. De standaardschema's dienden als uitgangspunt en richtlijn voor de architecten die de verschillende complexen ontwierpen. De gebouwen werden gewoonlijk op initiatief van gemeenten gesticht. Om rijkssteun voor de bouw te krijgen, moest men zich houden aan de strenge richtlijnen van Pierson. Op basis van deze schema's ontstonden Huizen van Bewaring met Kantongerechten in Schiedam, Sommelsdijk, Boxmeer en Den Helder. Er werden voor de uitwerking van de plannen zowel particuliere architecten als waterstaatsarchitecten ingeschakeld. Het complex in Boxmeer werd door de particuliere architect J.F. Beuyssen ontworpen en het Huis van Bewaring annex Kantongerecht in Sommelsdijk is van de hand van waterstaatsarchitect Pieter Caland. De standaardschema's van Pierson bleven ook onder zijn opvolger J.F. Metzelaar in licht gewijzigde vorm in gebruik voor de bouw van een groot aantal kantongerechten. Van Pierson is slechts een klein aantal gebouwen bekend. Hij was echter met de introductie van het cellulaire systeem van grote invloed op de ontwikkeling van de gevangenisbouw in Nederland. De BONAS-inventarisatie Voor BONAS is hoofdzakelijk op basis van literatuuronderzoek geïnventariseerd. Het zeer omvangrijke archief van Publieke Werken Amsterdam kon om praktische redenen niet bij het onderzoek worden betrokken. Literatuur: C.J. van der Peet en G.H.P. Steenmeijer, De Rijksbouwmeesters. Twee eeuwen Rijksgebouwendienst en zijn voorlopers, Rotterdam 1995. I. Jager, Hoofdstad in gebreke. Manoeuvreren met publieke werken in Amsterdam 1851-1901, Rotterdam 2002. Nevenfuncties: Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/penningmeester/1846-1857;Adviescommissie verbouwing Kunstzaal genootschap Arti et Amicitiae Amsterdam/lid/1841 Archief: Gemeentearchief Amsterdam/Archief van Stadswerken en gebouwen, toeg.nr. 5361