Rhijn, Petrus Hendrik van

P.H. van Rijn (1922-1989) Van Rhijn heeft zich in de loop van zijn carrière ontwikkeld van Corbusier-adept en New Brutalist-bouwer tot een structurele stadsvernieuwer die nieuwbouw en uitbreidingen op zorgvuldige wijze in de historische stad en in evenwichtige relatie met de oude context plaatste. Niet alleen met de invulling van lege (binnen)terreinen of gaten met sociale woningbouwcomplexen maar ook met de vormgeving en maatgeving van de metrolijn en van diverse bruggen in de stad leverde hij een constructieve bijdrage aan de vernieuwing van de stad Amsterdam. Van Rhijn ontving in 1970 voor de bouw van het Mozeshuis aan het Waterlooplein de Architectuurprijs van de stad Amsterdam. Tien jaar later werd deze prijs, die inmiddels de Merkelbachprijs heette, opnieuw aan hem en aan zijn collega B. Spängberg uitgereikt voor de ontwerpen van de metrostations van de oostlijn. Van Rhijn is verder verantwoordelijk voor tal van verbouwingen en uitbreidingen van bestaande gebouwen zoals de Mozes- en Aaronkerk, het Trippenhuis, het Mauritshuis en de Beurs van Berlage. Opleiding en vroege werk Sier P.H. van Rhijn werd in 1922 in Venlo geboren en volgde de H.T.S. in Heerlen. Hij studeerde in 1953 af aan de Academie bij de architect A. Elzas, bij wiens architectenbureau hij vervolgens in dienst kwam. Het afstudeerproject betrof een ontwerp voor een Museum voor Moderne Kunst op het Museumplein. Het ontwerp van Van Rhijn, door Elzas 'een der beste van deze leergang' genoemd, kenmerkt zich door een driedeling waarbij museum, beeldenzaal en auditorium in aparte volumes zijn ondergebracht. De bouwdelen zijn verbonden door een verhoogd plateau met de mogelijkheid voor een buitenexpositie en met eronder diverse functies als fietsenstalling, depot en kaartverkoop. Elzas had onder meer naam gemaakt met de bouw van diverse HEMA-filialen in Nijmegen, Rotterdam en Leeuwarden en werkte na de oorlog aan de realisering van de nieuwe Bijenkorf in Rotterdam in samenwerking met de Hongaarse architect Marcel Breuer. Van Rhijn was tijdens zijn werkverband bij Elzas betrokken bij de bouw van de nieuwe Bijenkorf. Het winkelcomplex werd volgens moderne Amerikaanse principes gebouwd. Meest opvallend is dat alle functies in een strak volume zijn ondergebracht waarbij de gevels min of meer gesloten zijn, zodat de wandruimte door het warenhuis optimaal kon worden gebruikt. Vanaf 1960 was Van Rhijn zelf als stafdocent verbonden aan de Amsterdamse Academie van Bouwkunst waar hij colleges gaf onder het motto Architectuur=Ruimtelijke structuur. Hij besteedde daarbij veel aandacht aan het werk van Le Corbusier en definieerde zijn visie op de taken van de architect. In 1961 begon Van Rhijn zijn eigen bureau in Amsterdam. Als belangrijkste taak van een architect zag hij het ontwerpen van ruimte die de mens nodig heeft om zijn activiteiten te ontplooien. De ruimte heeft twee essentiële kenmerken, namelijk maat en schaal. Maat is er als er een relatie is tussen de ruimte en de maten van het menselijk lichaam. Er is sprake van goede schaal, volgens Van Rhijn, als de mens zich thuis kan voelen in de ruimte. De totaliteit van de ruimtelijke relaties en de ruimtelijke differentiatie waardoor gebouwen zichtbaar en herkenbaar worden zijn onlosmakelijk met architectuur verbonden. Aanvankelijk werkte Van Rhijn aan diverse warenhuizen en scholen buiten de Randstad waarin hij tal van Corbusiaanse elementen opnam. Een van zijn eerste opdrachten was de bouw van een modecentrum in Roosendaal (1962-1963); een opdracht die in het verlengde lag van zijn werk voor warenhuizen bij Elzas. Voor dezelfde opdrachtgever (Van Oorschot) realiseerde Van Rhijn ook in Helmond een modecentrum (1969). Beide lage, rechthoekige panden kenmerken zich door het gebruik van open glasgevels in combinatie met buiten het volume geplaatste betonnen trappartijen en luifelbakken. In Vught werd een L.T.S. (1962-1968) gebouwd naar ontwerp van Van Rhijn en Frans van Dillen en in Valkenswaard (1967-1972) realiseerde Van Rhijn eveneens een opvallende L.T.S.. Zowel de gevels als het interieur zijn opgetrokken in beton en oregon pine. Verschillende onderdelen van de scholen, zoals de werkplaatsen, de gymzaal of de kantine, zijn in aparte volumes ondergebracht die elk via luchtbruggen met elkaar zijn verbonden. De gebouwen hebben Corbusiaanse kenmerken door het gebruik van beton brut, bouwdelen op kolommen, inpandige terrassen en gevels met betonnen roosters. De hoofdrouting in Valkenswaard bevindt zich op de eerste verdieping terwijl de transparante begane grond grotendeels is ingericht als parkeerterrein met openbare verlichting en groenstroken. De scholen en warenhuizen passen binnen de internationale stroming van het New Brutalism, die zich kenmerkt door het gebruik van ruwe materialen en massieve volumes. Stadsvernieuwing Van Rhijn kreeg landelijke aandacht met de uitreiking van de Architectuurprijs 1970 van de stad Amsterdam. De prijs werd aan hem toegekend vanwege de voltooiing van het Mozeshuis (1962-1969), dat zich bevindt naast de door hem gerestaureerde Mozes- en Aaronkerk aan het Waterlooplein. Het Mozeshuis was volgens de jury (bestaande uit P. Blom, J.P. Kloos, D. Slebos, K. Wiekart en S. van Woerkom), ondanks de eigentijdsheid van het ontwerp, zeer goed met de historische omgeving geïntegreerd. In de jaren zeventig werden in de Amsterdamse binnenstad veel oude woningen gesloopt, gerenoveerd of herbouwd mede door de aanleg van de metro. Een fraai voorbeeld van stadsvernieuwing realiseerde Van Rhijn in het hartje van Amsterdam in de Heintje Hoeksteeg (1973-1977), waar hij op vernuftige wijze twee woningen met vier ateliers aan weerszijden van de smalle, middeleeuwse steeg optrok. Hoge ramen reiken tot aan het plafond voor optimale lichttoetreding en middels loggia's en dakterrassen zijn de panden van buitenruimtes voorzien. In de jaren tachtig was Van Rhijn betrokken bij grotere sociale woningbouwcomplexen in de 19e eeuwse stadsvernieuwingsgebieden, zoals aan de Sloterkade (1978-1980), de Jan van Galenstraat (1981-1985), de 1e Oosterparkstraat/Wibautstraat (1981-1984), het IJ-plein in Amsterdam-Noord (1982-1985) en de Camperkoppen (1985-1987) in de Oosterparkbuurt. De complexen kenmerken zich door korte bouwblokken van vier bouwlagen die op vanzelfsprekende wijze in de omgeving zijn gevoegd. De Metro Van Rhijn raakte dankzij zijn vriendschap met B.A.J. Spangberg betrokken bij een van de meest ingrijpende projecten in Amsterdam in de jaren zeventig: de aanleg van de eerste metrolijn. In samenwerking met Ben Spangberg ontwierp hij de vijf ondergrondse en de vijftien bovengrondse stations van de oostlijn. Ben Spangberg, architect bij de gemeente, was in eerste instantie als ontwerper gevraagd en had Van Rhijn aangetrokken om de opdracht samen te doen. Zij zagen maatbeheersing als het belangrijkste aspect in de opgave, zodat de relatie tussen de metro, de mensen en de omgeving optimaal zou worden. De meeste stations bestaan uit een perroneiland met aan weerszijden de sporen. De ondergrondse stations (CS, Nieuwmarkt, Waterlooplein, Weesperstraat en Wibautstraat) zijn met elkaar verbonden door schilderingen op de tunnelwanden. De bovengrondse stations (Amstel, Spaklerweg, Duivendrecht en alle stations in de Bijlmermeer) zijn voorzien van vlakke perronkappen van grote lengte. In de weidse omgeving van de Bijlmer is gekozen voor een dubbelsporig tweelingviaduct in plaats van een breed en log viaduct. Karakteristiek voor de bovengrondse stations zijn de twee toegangen die de stations aan weerszijden een kop en een staart geven. In 1979 kregen Van Rhijn en Spangberg de Architectuurprijs 1979 van Amsterdam, die inmiddels tot Merkelbachprijs was omgedoopt, voor het ontwerp van de metro. Dit keer was de jury niet unaniem in haar oordeel. De juryleden P.B. de Bruin, H. van Dijk, Tj. Hazewinkel en E.W. Lopes Cardazo vonden dat de metro met durf en onbevangenheid was ontworpen en prezen de functionele en gestroomlijnde uitvoering. Maar het vijfde jurylid H. Hertzberger had de prijs liever aan Aldo van Eyck uitgereikt voor zijn Tehuis voor Alleenstaande ouders ook wel het Moederhuis genoemd. Hij vond de metro opgedrongen en miste in de vormgeving ieder spoor van intimiteit. Van Rhijn zag de metro als een vorm van structurele stadsvernieuwing. 'Stadsvernieuwing is niet alleen een kwestie van gaten vullen; het is het structureel en functioneel op nieuwe poten zetten van de stad' aldus Van Rhijn in een interview met H. Haan en I. Haagsma in De Architect. Van Rhijn overleed in 1989. Van Rhijn genoot dankzij de prijzen en dankzij zijn verbondenheid met de Academie van Bouwkunst redelijke bekendheid. In tijdschriften als wonen-TA/BK, Bouw en De Architect werden de belangrijkste projecten als de LTS in Vught en Valkenswaard, de metro en de woningen in de Heintje Hoeksteeg en diverse woningbouwcomplexen uitgebreid gedocumenteerd. De landelijke dagbladen schreven over Sier van Rhijn naar aanleiding van de toekenning van de Merkelbachprijs. (tekst: Joosje van Geest) Opleiding: Hogere Technische School, Heerlen/;Academie van Bouwkunst, Amsterdam/-1953 Nevenactiviteiten: Academie van Bouwkunst, Amsterdam/stafdocent/ Ereblijken: architectuurprijs Amsterdam/1970, Merkelbachprijs/1979

Rhijn, Petrus Hendrik van

P.H. van Rijn (1922-1989) Van Rhijn heeft zich in de loop van zijn carrière ontwikkeld van Corbusier-adept en New Brutalist-bouwer tot een structurele stadsvernieuwer die nieuwbouw en uitbreidingen op zorgvuldige wijze in de historische stad en in evenwichtige relatie met de oude context plaatste. Niet alleen met de invulling van lege (binnen)terreinen of gaten met sociale woningbouwcomplexen maar ook met de vormgeving en maatgeving van de metrolijn en van diverse bruggen in de stad leverde hij een constructieve bijdrage aan de vernieuwing van de stad Amsterdam. Van Rhijn ontving in 1970 voor de bouw van het Mozeshuis aan het Waterlooplein de Architectuurprijs van de stad Amsterdam. Tien jaar later werd deze prijs, die inmiddels de Merkelbachprijs heette, opnieuw aan hem en aan zijn collega B. Spängberg uitgereikt voor de ontwerpen van de metrostations van de oostlijn. Van Rhijn is verder verantwoordelijk voor tal van verbouwingen en uitbreidingen van bestaande gebouwen zoals de Mozes- en Aaronkerk, het Trippenhuis, het Mauritshuis en de Beurs van Berlage. Opleiding en vroege werk Sier P.H. van Rhijn werd in 1922 in Venlo geboren en volgde de H.T.S. in Heerlen. Hij studeerde in 1953 af aan de Academie bij de architect A. Elzas, bij wiens architectenbureau hij vervolgens in dienst kwam. Het afstudeerproject betrof een ontwerp voor een Museum voor Moderne Kunst op het Museumplein. Het ontwerp van Van Rhijn, door Elzas 'een der beste van deze leergang' genoemd, kenmerkt zich door een driedeling waarbij museum, beeldenzaal en auditorium in aparte volumes zijn ondergebracht. De bouwdelen zijn verbonden door een verhoogd plateau met de mogelijkheid voor een buitenexpositie en met eronder diverse functies als fietsenstalling, depot en kaartverkoop. Elzas had onder meer naam gemaakt met de bouw van diverse HEMA-filialen in Nijmegen, Rotterdam en Leeuwarden en werkte na de oorlog aan de realisering van de nieuwe Bijenkorf in Rotterdam in samenwerking met de Hongaarse architect Marcel Breuer. Van Rhijn was tijdens zijn werkverband bij Elzas betrokken bij de bouw van de nieuwe Bijenkorf. Het winkelcomplex werd volgens moderne Amerikaanse principes gebouwd. Meest opvallend is dat alle functies in een strak volume zijn ondergebracht waarbij de gevels min of meer gesloten zijn, zodat de wandruimte door het warenhuis optimaal kon worden gebruikt. Vanaf 1960 was Van Rhijn zelf als stafdocent verbonden aan de Amsterdamse Academie van Bouwkunst waar hij colleges gaf onder het motto Architectuur=Ruimtelijke structuur. Hij besteedde daarbij veel aandacht aan het werk van Le Corbusier en definieerde zijn visie op de taken van de architect. In 1961 begon Van Rhijn zijn eigen bureau in Amsterdam. Als belangrijkste taak van een architect zag hij het ontwerpen van ruimte die de mens nodig heeft om zijn activiteiten te ontplooien. De ruimte heeft twee essentiële kenmerken, namelijk maat en schaal. Maat is er als er een relatie is tussen de ruimte en de maten van het menselijk lichaam. Er is sprake van goede schaal, volgens Van Rhijn, als de mens zich thuis kan voelen in de ruimte. De totaliteit van de ruimtelijke relaties en de ruimtelijke differentiatie waardoor gebouwen zichtbaar en herkenbaar worden zijn onlosmakelijk met architectuur verbonden. Aanvankelijk werkte Van Rhijn aan diverse warenhuizen en scholen buiten de Randstad waarin hij tal van Corbusiaanse elementen opnam. Een van zijn eerste opdrachten was de bouw van een modecentrum in Roosendaal (1962-1963); een opdracht die in het verlengde lag van zijn werk voor warenhuizen bij Elzas. Voor dezelfde opdrachtgever (Van Oorschot) realiseerde Van Rhijn ook in Helmond een modecentrum (1969). Beide lage, rechthoekige panden kenmerken zich door het gebruik van open glasgevels in combinatie met buiten het volume geplaatste betonnen trappartijen en luifelbakken. In Vught werd een L.T.S. (1962-1968) gebouwd naar ontwerp van Van Rhijn en Frans van Dillen en in Valkenswaard (1967-1972) realiseerde Van Rhijn eveneens een opvallende L.T.S.. Zowel de gevels als het interieur zijn opgetrokken in beton en oregon pine. Verschillende onderdelen van de scholen, zoals de werkplaatsen, de gymzaal of de kantine, zijn in aparte volumes ondergebracht die elk via luchtbruggen met elkaar zijn verbonden. De gebouwen hebben Corbusiaanse kenmerken door het gebruik van beton brut, bouwdelen op kolommen, inpandige terrassen en gevels met betonnen roosters. De hoofdrouting in Valkenswaard bevindt zich op de eerste verdieping terwijl de transparante begane grond grotendeels is ingericht als parkeerterrein met openbare verlichting en groenstroken. De scholen en warenhuizen passen binnen de internationale stroming van het New Brutalism, die zich kenmerkt door het gebruik van ruwe materialen en massieve volumes. Stadsvernieuwing Van Rhijn kreeg landelijke aandacht met de uitreiking van de Architectuurprijs 1970 van de stad Amsterdam. De prijs werd aan hem toegekend vanwege de voltooiing van het Mozeshuis (1962-1969), dat zich bevindt naast de door hem gerestaureerde Mozes- en Aaronkerk aan het Waterlooplein. Het Mozeshuis was volgens de jury (bestaande uit P. Blom, J.P. Kloos, D. Slebos, K. Wiekart en S. van Woerkom), ondanks de eigentijdsheid van het ontwerp, zeer goed met de historische omgeving geïntegreerd. In de jaren zeventig werden in de Amsterdamse binnenstad veel oude woningen gesloopt, gerenoveerd of herbouwd mede door de aanleg van de metro. Een fraai voorbeeld van stadsvernieuwing realiseerde Van Rhijn in het hartje van Amsterdam in de Heintje Hoeksteeg (1973-1977), waar hij op vernuftige wijze twee woningen met vier ateliers aan weerszijden van de smalle, middeleeuwse steeg optrok. Hoge ramen reiken tot aan het plafond voor optimale lichttoetreding en middels loggia's en dakterrassen zijn de panden van buitenruimtes voorzien. In de jaren tachtig was Van Rhijn betrokken bij grotere sociale woningbouwcomplexen in de 19e eeuwse stadsvernieuwingsgebieden, zoals aan de Sloterkade (1978-1980), de Jan van Galenstraat (1981-1985), de 1e Oosterparkstraat/Wibautstraat (1981-1984), het IJ-plein in Amsterdam-Noord (1982-1985) en de Camperkoppen (1985-1987) in de Oosterparkbuurt. De complexen kenmerken zich door korte bouwblokken van vier bouwlagen die op vanzelfsprekende wijze in de omgeving zijn gevoegd. De Metro Van Rhijn raakte dankzij zijn vriendschap met B.A.J. Spangberg betrokken bij een van de meest ingrijpende projecten in Amsterdam in de jaren zeventig: de aanleg van de eerste metrolijn. In samenwerking met Ben Spangberg ontwierp hij de vijf ondergrondse en de vijftien bovengrondse stations van de oostlijn. Ben Spangberg, architect bij de gemeente, was in eerste instantie als ontwerper gevraagd en had Van Rhijn aangetrokken om de opdracht samen te doen. Zij zagen maatbeheersing als het belangrijkste aspect in de opgave, zodat de relatie tussen de metro, de mensen en de omgeving optimaal zou worden. De meeste stations bestaan uit een perroneiland met aan weerszijden de sporen. De ondergrondse stations (CS, Nieuwmarkt, Waterlooplein, Weesperstraat en Wibautstraat) zijn met elkaar verbonden door schilderingen op de tunnelwanden. De bovengrondse stations (Amstel, Spaklerweg, Duivendrecht en alle stations in de Bijlmermeer) zijn voorzien van vlakke perronkappen van grote lengte. In de weidse omgeving van de Bijlmer is gekozen voor een dubbelsporig tweelingviaduct in plaats van een breed en log viaduct. Karakteristiek voor de bovengrondse stations zijn de twee toegangen die de stations aan weerszijden een kop en een staart geven. In 1979 kregen Van Rhijn en Spangberg de Architectuurprijs 1979 van Amsterdam, die inmiddels tot Merkelbachprijs was omgedoopt, voor het ontwerp van de metro. Dit keer was de jury niet unaniem in haar oordeel. De juryleden P.B. de Bruin, H. van Dijk, Tj. Hazewinkel en E.W. Lopes Cardazo vonden dat de metro met durf en onbevangenheid was ontworpen en prezen de functionele en gestroomlijnde uitvoering. Maar het vijfde jurylid H. Hertzberger had de prijs liever aan Aldo van Eyck uitgereikt voor zijn Tehuis voor Alleenstaande ouders ook wel het Moederhuis genoemd. Hij vond de metro opgedrongen en miste in de vormgeving ieder spoor van intimiteit. Van Rhijn zag de metro als een vorm van structurele stadsvernieuwing. 'Stadsvernieuwing is niet alleen een kwestie van gaten vullen; het is het structureel en functioneel op nieuwe poten zetten van de stad' aldus Van Rhijn in een interview met H. Haan en I. Haagsma in De Architect. Van Rhijn overleed in 1989. Van Rhijn genoot dankzij de prijzen en dankzij zijn verbondenheid met de Academie van Bouwkunst redelijke bekendheid. In tijdschriften als wonen-TA/BK, Bouw en De Architect werden de belangrijkste projecten als de LTS in Vught en Valkenswaard, de metro en de woningen in de Heintje Hoeksteeg en diverse woningbouwcomplexen uitgebreid gedocumenteerd. De landelijke dagbladen schreven over Sier van Rhijn naar aanleiding van de toekenning van de Merkelbachprijs. (tekst: Joosje van Geest) Opleiding: Hogere Technische School, Heerlen/;Academie van Bouwkunst, Amsterdam/-1953 Nevenactiviteiten: Academie van Bouwkunst, Amsterdam/stafdocent/ Ereblijken: architectuurprijs Amsterdam/1970, Merkelbachprijs/1979