Verheul, Johannes (Dzn.)

J. Verheul Dzn (1860-1948) Johannes Verheul Dzn. leverde als geboren en getogen Rotterdammer een wezenlijke bijdrage aan het vooroorlogse gezicht van Rotterdam en aan het behoud van historische plekken in de snel veranderende stad. Het bombardement van mei 1940 deed het leeuwendeel van Verheuls oeuvre in de binnenstad echter voorgoed verdwijnen. Het weinige dat resteerde werd na de oorlog afgebroken, of verwijderd tijdens de sloopwoede van de jaren zestig en zeventig. Thans is er van de in totaal tachtig projecten van Verheul minder dan de helft over. Verheul leidde een zeer actief leven als architect en was verantwoordelijk voor een uiterst divers oeuvre, in eerste instantie in en om Rotterdam, maar later ook elders in Nederland. Hiervoor bediende Verheul zich aanvankelijk van een ontwerpmethodiek die aansloot bij de architectuurpraktijk van zijn tijd maar de hand liet zien van een eigenzinnige ambachtsman, die hoge eisen stelde aan de kwaliteit van de gebouwde omgeving. Dat Verheul een bevlogen en geëngageerd persoon was blijkt bovendien uit zijn actieve deelname aan het verenigingsleven van zijn tijd, onder meer twintig jaar bij de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst en vijfentwintig jaar bij de Vereeniging tot Bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid. Als Rotterdammer met hart voor zijn stad vervulde hij een voorname rol in het sociale leven en was hij als gemeenteraadslid betrokken bij het wel en wee van 'zijn' metropool. Verheul stond bij vriend en vijand bekend om zijn uitgesproken ideeën over moderne stromingen in de architectuur architectuur en het beleid ten aanzien van historische panden. Hij heeft tot aan het einde van zijn leven getracht waardevolle monumenten en locaties in Rotterdam te conserveren of tenminste te behoeden voor moderne invloeden, dit in een tijd waarin zijn architectuuropvattingen voor nieuwe generaties architecten achterhaald leken. Veel van deze historische locaties heeft Verheul vereeuwigd in talloze geschriften, boeken en meer dan 400 aquarel len, waarmee hij zich vooral in de laatste fase van zijn leven bezighield. Deze publicatie wil voor het eerst een volledig overzicht te geven van het werk van Verheul.1 Voorafgaand aan de oeuvrebeschrijving wordt aandacht geschonken aan Verheuls achtergrond en opleiding, zijn ontwerpprincipes en architectuuropvattingen en zijn relatie met Rotterdam. Op basis van deze gegevens zal Verheuls werk worden gekarakteriseerd en in het grotere kader van de Nederlands architectuur in de periode 1875-1950 worden geplaatst.2 Achtergrond en opleiding Johannes (Jan) Verheul werd op 14 februari 1860 in Rotterdam geboren als zoon van de architect-timmerman Dirk Verheul (geboren in 1828) en zijn vrouw M.J.C. van Eymeren.3 De familie Verheul had aanvankelijk een hennepbeukerij en zeilmakerij. Jans vader vestigde zich echter als architect-timmerman aan de Weenastraat. De Verheuls kregen vier kinderen, Hendrika Cornelia (1858), Jan en diens jongere broers Cornelis (1862) en Dirk (1864). De drie jongens werden allen door hun vader in de praktijk tot timmerman-architect opgeleid. Cornelis zou in 1892 het familiebedrijf van ambachtelijk architect en timmerman voortzetten. Jan en Dirk volgden beiden een hogere opleiding tot architect. In 1869 verhuisde het gezin naar een pand aan de Oppert 130 dat aan de achterzijde uitkwam op de Binnenrotte. Vanuit deze plek leerde Jan Rotterdam kennen en zag hij de stad veranderen van oude handelsstad tot wereldhaven, dit vaak ten koste van vertrouwde gebouwen en stadsgezichten. In 1888 trouwde Jan met Jacomina Anna Pieters en samen betrokken ze drie jaar later een nieuw huis aan de Diergaardelaan 53. Na haar overlijden in 1896 hertrouwde hij met Maria Hoos waarop ze naar Witte de Withstraat verhuisde waar hij tot 1939 bleef wonen. De laatste negen jaar van zijn leven bracht hij door aan de Mauritsweg 46. Er zijn geen aanwijzingen dat Verheul kinderen heeft gehad, maar het zeer goed mogelijk dat deze gegevens bij het bombardement op Rotterdam verloren zijn gegaan.4 Jan studeerde na de praktische opleiding bij zijn vader verder aan de Rotterdamse Academie voor Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen, waar hij onder meer les kreeg van de Rotterdamse stadsbouwmeester A.W. van Dam (1816-1890), de bouwer van de Zuiderkerk in Rotterdam.5 Vanaf 1878 stond jij ingeschreven aan de Polytechnische School in Delft waar hij les had van A. le Comte (1850-1921) en A. Lacomblé. Degene die in Delft de grootste op hem uitoefende was echter de Duitse architect Eugen H. Gugel. Gugel was de eerste hoogleraar bouwkunde aan de Polytechnische School, waar hij ontwerpen, kunstgeschiedenis en vormleer doceerde. Voor het onderwijs schreef hij een overzicht van de architectuurgeschiedenis en een "Formenschatz", een platenverzameling van architectonische onderdelen die nagetekend dienden te worden en waarin Gugels voorkeur voor de architectuur van de renaissance duidelijk naar voren kwam.6 Tevens introduceerde Gugel de Duitse architectuurtheorie in Nederland en gaf hij een praktische esthetiek met leerbare regels voor de compositie van gebouwen, voorafgegaan door de theorie van Carl Bötticher over "Kernform" en "Kunstform" uit diens Tektonik der Hellenen (1844-1852).7 Kortgezegd hield deze theorie in dat de constructieve en functionele aspecten van het gebouw zoals de indeling, functie en constructie tot de juiste kernvorm leidden. De kunstvorm daarenboven moest het gebouw leven inblazen en middels de juiste 'bekleding' het representatieve karakter van het gebouw tot uitdrukking brengen.8 Verheul kende Gugel van dichtbij aangezien hij tot het toen zeer bekende "zaaltje van prof. Gugel" behoorde. Dit gezelschap bestond uit de beste studenten van Gugel, waartoe, behalve Verheul, ook J. Kok, M. Houwer, E. Knuttel, F. Kerkhof en Gardenier behoorden.9 Zij maakten onder meer excursies naar België om daar de Antwerpse school te bewonderen, en architect-collega's die ontwierpen in een zeer uitbundig soort Vlaamse neorenaissance.10 Verheul heeft de lessen van Gugel zeker niet in de wind geslagen. In het begin van zijn carrière tot omstreeks 1895 bouwde hij namelijk overwegend in de trant van de neorenaissance, zoals die door Gugel werd gepropageerd.11 Dit is onder meer te zien aan zijn ontwerp voor de Grote Schouwburg te Rotterdam, het prestigieuze hotel De Twee Steden in Den Haag in 1890, de stalhouderij van D. van der Kuijlen en enkele kapitale woonhuizen in Rotterdam. Ook de verantwoordingen van zijn ontwerpen in onder meer het Bouwkundig Weekblad, geven aan dat Verheul de theorieën over kunst- en kernvorm van zijn leermeester ter harte nam. Nog tijdens zijn studie werd het talent van Verheul herkend. In 1881 won hij een openbare prijsvraag, uitgeschreven door het bestuur van de Rotterdamse Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen voor een "kunstnijverheidsmuseum met daaraan verbonden school voor een aanzienlijke gemeente". Zijn ontwerp, ingezonden onder motto 'Minerva', werd voor eerste prijs uitgekozen omdat "de schoone, karaktervolle gevels volkomen de bestemming van het gevraagde gebouw uitdrukten". Tevens werd de indeling van het gebouw geprezen. Beide aspecten, een zeer functionele en praktische indeling en het uitdrukken van de bestemming, zouden in het werk van Verheul een terugkerend thema worden. In datzelfde jaar verliet hij de Polytechnische School te Delft zonder diploma, hetgeen in die tijd niet ongebruikelijk was. Voordat Verheul een eigen praktijk in Rotterdam begon, was hij in de gelegenheid een studiereis te maken. Hij bezocht België, Frankrijk, Oostenrijk, Duitsland en Italië alvorens hij zich in 1883 als architect te Rotterdam vestigde. Verheuls eerste grote project: de 'Groote Schouwburg' (1884-1887) Spoedig na vestiging als architect verwierf Verheul grote roem met zijn ontwerp voor een nieuwe schouwburg in Rotterdam. Verheul ontving deze opdracht in 1884, na een besloten prijsvraag waarvoor acht architecten werden uitgenodigd.12 Het is opvallend dat de jonge en nog onervaren Verheul voor een prijsvraag van dergelijke allure werd gevraagd. Hieruit blijkt dat men op de hoogte was van zijn talent, hoewel hij nog niet veel werken op zijn naam had staan. De jury, bestaande uit L.H. Eberson, I. Gosschalk, E. Gugel, D.A. Wittop Koning en W. Springer Sr., bekroonde geen van de ontwerpen, maar stelde voor het ontwerp van Giese en Weidner uit Dresden en dat van Verheul aan te kopen omdat ze vonden dat deze ontwerpen van ongeveer gelijke kwaliteit hadden. Uiteindelijk werd de opdracht toch aan Verheuls ontwerp, met het motto Apollo, verstrekt.13 Aan het begin van zijn carrière maakte Verheul voor het juiste karakter van een gebouw gebruik van stijlmotieven ontleend aan de Italiaanse, Hollandse en Vlaamse renaissance dit ongetwijfeld onder invloed van zijn Delftse leermeester Gugel. De schouwburg aan de Coolsingel werd voorzien van een uitbundige Italiaans-renaissancistische aankleding die in het laatste kwart van de negentiende eeuw erg in trek was, met name voor concertzalen en schouwburgen.14 Het Italië ten tijde van de renaissance werd bij uitstek gezien als het culturele hoogtepunt van de Europese geschiedenis en was daarom passend als vormgeving voor de schouwburg. Tegelijkertijd gaf Verheul het gebouw - als cultuurdrager van de stad Rotterdam en haar burgerlijke elite - een nationaal cachet door natuursteen te combineren met baksteen, een visueel motief dat eigen is aan de Hollandse (en in mindere mate) Vlaamse renaissance. Op deze wijze werd in de gevel van de schouwburg niet alleen de functie, maar de gepaste geografische locatie weergegeven, zoals Verheul reeds in 1882 had gedaan bij een niet uitgevoerd gemeentehuis voor Bussum. Verheul schreef hierover: "De gevels zijn ontworpen in den geest der Vlaamsche renaissance, en ik heb zoveel mogelijk getracht om in het karakter van een Raadhuis voor een bloeiend dorp te blijven".15 Zowel de Rotterdamse schouwburg als het Bussumse raadhuis geven goed hoe Verheul het thema van de 'kunstvorm' interpreteerde. De schouwburg was twee bouwlagen hoog, met een derde voor de toneeltoren, en was opgetrokken uit bakstenen muurdammen gevat in een stelsel van banden, lijsten, hoekblokken en een prominent hoofdgestel met balustrade uit natuursteen. De gevels waren bezet met afwisselend rondboogvensters en rechthoekige vensters met frontons en beeldhouwwerk. Een licht verspringende en drie traveeën brede risaliet vormde het centrum van de voorbouw en omvatte op de eerste verdieping de foyer, salon en enkele spreekkamers. Voor de risaliet lag een doorrit, eveneens drie traveeën breed, waarvan het dak tevens als balkon voor de foyer diende. Een decoratief fries met een fronton voorzien van beeldhouwwerk en drie acroteria vormde de bekroning. De plattegrond van het gebouw werd alom geprezen, vooral de gunstige ligging van de trappen. Deze lagen tegen de buitenmuur en waren ruim van afmetingen zodat de 1300 gasten bij brand snel en veilig naar buiten konden. De zaal had de vorm van een hoefijzer met twee gangpaden in het midden en galerijen eromheen. Verder was er een bijgebouw ontworpen voor de ruimtes die niet meer op het perceel konden. Deze werden met het hoofdgebouw verbonden middels een 'loopbrug' op de eerste verdieping. Verheul had hierin onder meer de rookzaal ondergebracht die volgens het programma volledig afgescheiden moest zijn van de andere salons. Verheul ontwierp later in zijn carrière nog schouwburgen en concertzalen in Dordrecht, Hengelo en Deventer, waarbij hij wederom de vormentaal van de neorenaissance hanteerde. In samenwerking met Roos en Overeijnder ontwierp hij in 1932 de nieuwe Doelenzaal in Rotterdam, dit keer met een voor Verheul zeer moderne aanpak. De Rotterdamse schouwburg werd in 1940 gebombardeerd en na de oorlog definitief afgebroken, tot grote spijt van Verheul. De Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst en Vereniging Bouwkunst en Vriendschap Dat Verheul een bevlogen en geëngageerd architect was blijkt uit zijn actieve deelname aan het verenigingsleven van zijn tijd. In 1881 werd hij lid van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, waar hij gedurende 20 jaar zitting had in het bestuur en gedurende zijn hele leven lid bleef. De maatschappij werd - zoals de naam aangeeft - opgericht ter bevordering van de bouwkunst in Nederland en ontplooide verschillende activiteiten om dit doel te bereiken, onder meer door het houden van prijsvragen en tentoonstellingen. In het verenigingsorgaan, het Bouwkundig Weekblad, toonden architecten hun ontwerpen en werden de vakontwikkelingen bediscussieerd. Vanaf 1883 zat Verheul regelmatig in het bestuur van de Maatschappij. In 1894 werd hij redacteur van het Bouwkundig Weekblad, een functie die hij tot 1909 vervulde. Verheul maakte zelf ook regelmatig gebruik van het Bouwkundig Weekblad om zijn ervaringen en ideeën te ventileren en om zijn gebouwen te tonen. Hij was vaak vertegenwoordigd op de jaarlijkse tentoonstellingen van de Maatschappij. Zo exposeerde hij in 1886 zijn ontwerpen voor de schouwburg te Rotterdam, een watertoren en een woonhuis, en deed hij verder nog mee in 1888 en 1889.16 In 1883 was Verheul voor het eerst jurylid bij een prijsvraag voor een badhuis. In de periode 1886-1905 jureerde hij talloze malen voor de maatschappij samen met de grote bouwmeesters van zijn tijd: H. Evers, C.H. Peters, A. Salm G.Bzn, P.J.H. Cuypers, W. Kromhout en H.P. Berlage.17 Het lijkt erop dat de Maatschappij de jury's zorgvuldig samenstelde met vertegenwoordigers van de verschillende architectuuropvattingen en stromingen. Zodoende kon kritiek op de samenstelling van de jury als zijnde te 'gotisch' of te 'classicistisch' vermeden worden. Door in deze jury's plaats te nemen heeft Verheul zeker zijn stempel gedrukt op de beoordeling van jong talent; hij was immers niet iemand die zijn kritiek of gedachten voor zich hield. Tevens bracht het hem in contact met collega's en hun ideeën. Verheul voorzag het Bouwkundig Weekblad ook van advies in technische zaken en materiaalkeuze in de rubriek 'Prae-adviezen'. Hier konden vragen gesteld worden door de verschillende afdelingen van de Maatschappij. De Vereniging Bouwkunst en Vriendschap werd in 1885 te Rotterdam opgericht door een aantal architecten van de Rotterdamse afdeling van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, die het oneens waren met de Maatschappij over de volgens hun vaak eenzijdige samenstelling van jury's. Ondanks de onenigheid bleef Verheul betrokken bij beide organisaties. Hij was vanaf 1886 bij Bouwkunst en Vriendschap betrokken; hij was vice-voorzitter tot 1894. De opzet van deze vereniging was vergelijkbaar met die van de Maatschappij. De leden streefden naar de bevordering van de bouwkunst en aanverwante vakken waartoe zij prijsvragen, lezingen, excursies en tentoonstellingen organiseerden. Voor Bouwkunst en Vriendschap heeft Verheul eveneens regelmatig als jurylid opgetreden.18 De vereniging selecteerde net als de Maatschappij de jury zorgvuldig op verschillende 'typen' architecten, vaak ook naar stad, zodat geen enkele jury volledig uit Rotterdammers zou bestaan. Verder had Verheul als lid van Bouwkunst en Vriendschap zitting in de Commissie voor de Bouwverordening in 1898 en 1904. De gemeente Rotterdam wilde destijds de bouwverordening wijzigen; het was de taak van de commissie te onderzoeken welke wijzigingen wenselijk waren. Ook nam Verheul deel aan de commissie inzake de samenwerking met Architectura et Amicitia, de Amsterdamse variant van Bouwkunst en Vriendschap, opgericht in 1855. De commissie bracht een negatief advies uit, wat het bestuur deed besluiten niet te gaan samenwerken.19 Desalniettemin werd Verheul ook lid van Architectura et Amicitia. Hij zegde zijn lidmaatschap echter al na twee jaar op.20 Het Apeldoornse onderonsje 1890-1892 In de negentiende eeuw werden regelmatig prijsvragen voor grote openbare gebouwen uitgeschreven. Deze leidden niet zelden tot hevige discussie. Regelmatig beoordeelden de jury's de inzendingen als onder de maat en wanneer er wel ontwerpen bekroond werden was er vaak kritiek op een partijdige jury, een verkeerd programma, gebrek aan gelden, enzovoort. De architectuurbladen stonden vol boze brieven over mislukte prijsvragen en discussies over het door de jury verkozen ontwerp. Verheul deed gretig mee aan deze debatten. Meerdere prijsvragen waaraan hij deelnam leidden voor opschudding, maar geen van deze veroorzaakte zo veel commotie als de besloten prijsvraag voor een nieuwe Nederlands Hervormde kerk te Apeldoorn in 1890. Behalve Verheul werden ook bekende architecten als H.P. Berlage, H. Evers en H.J. Jesse uitgenodigd om mee te dingen in de besloten prijsvraag. Berlage diende een gotisch ontwerp in dat inwending sterk deed herinneren aan de Oude Kerk te Amsterdam, Evers een op de romaanse stijl geënt plan en Jesse een kerk die sterk leek op de in 1887 door hem gebouwde Nieuwe Kerk in Katwijk aan Zee. Verheuls neorenaissancistische ontwerp met het motto "Ormuz" werd niet bekroond door de jury, die bestond uit de eminenten C. Muysken, de bouwer van de Grote Kerk in Hoorn en het kasteel Oud-Wassenaar, F.J. Nieuwenhuis, die de domkerk in Utrecht restaureerde, en C.B. Posthumus Meyes, die onder meer het station te Delft op zijn naam had staan. Deze verkoos het neorenaissancistische, kostbaar gedetailleerde ontwerp "Liefde is 't fondament" gemaakt door Paul du Rieu uit Den Haag omdat de overige ontwerpers niet voldoende ervaren waren met het 'leveren van Protestantsche kerken', zo luidde het commentaar van De Opmerker. Opmerkelijk genoeg legde de kerkvoogdij, die de prijsvraag had uitgeschreven, het jury-advies naast zich neer en gaf zij de voorkeur aan Verheuls ontwerp. De storm van protest, die toen opstak was niet mis. Deze werd bovendien nog aangewakkerd doordat een of andere onhandige manipulatie van Verheul hem de beschuldiging op de hals haalde de jury op oncollegiale wijze te hebben beïnvloed. In 1892 werd Verheuls ontwerp met slechts geringe wijzingen verwezenlijkt. Maar nauwelijk was de kerk af of een anoniem criticus wijdde in De Opmerker een zeer negatieve bepreking aan Verheuls schepping. Over de bekwaamheid van de architect schreef hij: "Hij wordt dan wel gedwongen tot eenvoud, de eerste eisch voor karakter, als is hij niet de eenige en als is daarvoor bovendien ook noodig heelwat studie en heelwat meer smaak, dan voor 't uitzoeken van vormen uit de staalkaart van Stopno. Bij de Apeldoornsche kerk schijnt die studie zich tot de planverdeling te hebben bepaald; voor de verdere oplossing van 't vraagstuk ontbrak waarschijnlijk de tijd". 21 Na de oplevering van het gebouw duurde het tot aan het einde van de negentiende eeuw voordat Verheul zich weer aan het ontwerpen van een kerk durfde te zetten, dit keer wel met een heel andere opzet. Tegenwoordig zou men de Apeldoornse kerk kunnen waarderen als een met fantasie ontworpen en zeldzaam geworden voorbeeld van laat-negentiende-eeuwse historiserende architectuur. Verheul en het moderne protestantse kerkgebouw Een van de vragen die Verheul in de rubriek 'Prae-adviezen' van het Bouwkundig Weekblad samen met A.W. Meijneken trachtte te beantwoorden was aan welke eisen het moderne protestantse kerkgebouw moest voldoen.22 Zij gaven een aantal simpele richtlijnen. Eerst stelden zij vast dat een dergelijke kerk uit de aard van de religie en met betrekking tot de wijze waarop de dienst wordt gevoerd, vooral een gehoorzaal diende te zijn. De meest geschikte vorm in verband met de gehoorsafstand van de sprekers naar de toehoorders vonden zij de veelhoekige of ronde vorm. Deze kon dan uitgebouwd worden met bijvoorbeeld gaanderijen, als er veel zitplaatsen nodig waren. In overeenstemming met de weinig ceremonies in de protestantse religie moest een dergelijke kerk een eenvoudig en streng karakter hebben. Dit sloot niet uit dat het gebouw inwendig toch gedecoreerd kon worden; een passende beschildering zou immers bijdragen aan het ernstige karakter van het geheel. In dit opzicht toonde Verheul zich eens te meer een leerling van Gugel die voorstond dat de functie in grote mate het karakter (decoratie) en de juiste kunstvorm van het gebouw bepaalde. Zelfs in zijn woordkeuze eenvoudig en streng volgde Verheul de lessen van zijn leermeester.23 Na het experiment met de Grote Kerk in Apeldoorn, bracht Verheul de liturgische en architectonische principes voor het eerst in de praktijk met zijn ontwerp voor de Regentessekerk in Den Haag. Naar aanleiding van een besloten prijsvraag werd Verheuls ontwerp onder het motto 'Maart' in 1894 door de jury, bestaande uit de architecten C. Muysken, F.J. Nieuwenhuis en C.H. Peters en drie leden van de kerkeraad van de Nederduits hervormde gemeente in Den Haag, met algemene stemmen tot winnaar verkozen. Het ontwerp was erg sober uitgevoerd wegens de lage bouwsom. Verheul koos ditmaal voor een gotisch silhouet, hoewel de gotiek voor een protestantse kerk niet de voor de hand liggende bouwstijl was.24 Voor de protestantse kerk in Apeldoorn had hij een ontwerp in navolging van de Hollandse renaissance gemaakt. Hierop was destijds echter zoveel kritiek geweest dat hij wellicht besloten had om deze trant niet nogmaals te gebruiken voor een kerkgebouw. Ook Gugel had in zijn boek geschreven dat zelfs de grootste voorstander van de renaissance geen kerk in deze stijl zou bouwen. De gemeenschap had echter vooralsnog geen geld voor de uitvoering van de kerk en Verheul kreeg pas in 1899 de opdracht om tot uitvoering over te gaan. Hij koos er voor om een nieuw ontwerp te maken, wezenlijk anders in vormgeving dan het eerste ontwerp. Het tweede ontwerp voor de kerk had een veel massiever silhouet en een vormgeving die deed denken aan de sobere, nieuwe stijl van de beurs van Berlage, gecombineerd met neoromaanse motieven. De voorgevel aan het Regentesseplein bestond uit flankerende torens met kleine spitsen en een groot rondboogvenster in het centrum dat ook in de gevels van de transeptarmen werd toegepast. De soberheid van dit front werd benadrukt door het enorme zadeldak van het transept, dat als donkere achtergrond de eenvoudige voorgevel liet spreken. De dwarsarmen van de kerk bevatten twee ingangen, die meewerkten de hoofdfaçade te geleden. Zij sprongen naar boven toe geleidelijk terug en zorgden zo voor een effect van verjonging van de bouwmassa, volgens Gugel een vereiste. Ook het interieur was uiterst eenvoudig en helder van opzet met houten tongewelfen en blanke muren. De eigenlijke gehoorzaal met bijbehorende kerkruimtes had de vorm van een Grieks kruis - met armen van gelijke lengte - met de bestuursruimten voor de gemeente in het verlengde van de hoofdas. Voor de decoratie van het gebouw koos Verheul voor een eigen interpretatie van de Nieuwe Kunst, een zakelijke Nederlandse variant op de Jugendstil. 25 Het verschil in opvatting en behandeling van de hoofdgevel ten opzichte van zijn eerdere gebouwen verklaart Verheul uit de veranderde eisen en de veranderde tijdsomstandigheden.26 Dat laatste is opmerkelijk en tevens veelzeggend. De uiteindelijke vormgeving, de kunstvorm die Verheul hier koos, vond hij waarschijnlijk beter bij de tijdgeest passen. Na 1897 verloren de neostijlen duidelijk terrein. De inmiddels afgebroken Regentessekerk is een vroeg voorbeeld van een kerkschema dat rond de eeuwwisseling als typisch voor de Nederlands Hervormde gemeenschap gold en ook elders in Nederland te vinden is: een uiterst doelmatige en op de protestantse eredienst toegespitste opzet met een sobere aankleding. Hierbij wist Verheul actuele stromingen op eigenzinnige en harmonieuze wijze te verwerken. In 1908 bouwde Verheul nog de Wilhelminakerk, ook in Den Haag, een gebouw met een vergelijkbare opzet en vormgeving als de Regentessekerk, en in 1915 de kleine Engelse kerk met zeemansinstituut in neogotische trant aan de Rotterdamse haven. Zijn laatste kerk ontwierp Verheul in samenwerking met J. van Wijngaarden voor de Waalse gemeente in 1924, eveneens in zijn thuisstad, als vervanging voor de twee jaar eerder afgebroken historische kerk in de binnenstad. De 'Jugendstil' in Nederland en kantoorgebouw De Utrecht (1900-1902) Verheul was zijn carrière begonnen met ontwerpen in neostijlen en begon tegen het einde van de negentiende eeuw ook Berlagiaanse motieven in zijn gebouwen verwerken. Rond de eeuwwisseling ging Verheuls voorkeur echter steeds meer uit naar de internationaal georiënteerde Jugendstil. Een van de eerste gebouwen waarbij hij kon experimenteren met deze nieuwe stijl was het winkel-kantoorgebouw 'Het Witte Huis' aan de Raadhuisstraat in Amsterdam uit 1900. Verheul paste hier een zwierige Jugendstil toe in tegeltableaus, reliëfs en beeldhouwwerk en interieurschilderingen en in de inwendige opzet van het gebouw. Verheul geldt met architecten als W.B. van Liefland (1857-1919), waarmee hij in Den Haag al had samengewerkt, Joh. Mutters Jr. (1858-1930), L.A.H. de Wolf (1871-1923) en A.W. Bosboom (1860-1926) dan ook als een van de belangrijkste representanten van deze stroming in de Nederlandse architectuur.27 De directeuren van de levensverzekeringsmaatschappij 'De Utrecht' besloten na een onstuimige groei aan het einde van de negentiende eeuw tot de bouw van een nieuw en representatief kantoorgebouw in Utrecht. Verheul had al eerder voor De Utrecht gewerkt, onder meer voor een kantoor in Tilburg, en leverde in 1902 een kantoorgebouw op dat geheel paste in het beeld dat men in die tijd van een modern en chic kantoorgebouw had. De Jugendstil was rond de eeuwwisseling in vrijwel heel Europa in zwang en was een reactie op het historiserend en bouwen van de negentiende eeuw, met gebruikmaking van nieuwe vormen en materialen, zoals ijzer en glas. De stijl gold in Nederland als zeer mondain en werd veel toegepast in gebouwen die allure moesten uitstralen, zoals hotels in badplaatsen en deftige winkels.28 Het hoofdkantoor was een vrijstaand gebouw op vierkante grondslag met een bel-etage en twee bouwlagen. In het centrum lag een monumentaal en met glas overdekt trappenhuis waaromheen op de begane grond de kantoren en op de eerste verdieping bibliotheek en directiekamers gesitueerd waren. Aan de achterzijde bevond zich een riante tuin. Het meest in het oog springende bouwdeel was de levendige voorgevel voorzien van uitbundig beeldhouwwerk. Voor het meubilair, houtsnijwerk, schilderingen en glas-in-loodwerk in het interieur waren tal van vooraanstaande kunstenaars ingehuurd. In 1908 werd rechts van het hoofdgebouw een apart archiefgebouw neergezet naar een ontwerp van A.J. Kropholler (1882-1973) en J.F. Staal (1879-1940). Beide gebouwen werden in 1974 afgebroken. Hoewel de architectuur van De Utrecht naar Nederlandse maatstaven uitbundig was, was deze in vergelijking met wat er op dat gebied elders in Europa gebeurde nogal sober. Verheul had zich, vooral in het interieur waar het kantoor als één grote ruimte was ontworpen, duidelijk laten leiden door de meer zakelijke stijlbenadering die bekend staat als de 'Nieuwe Kunst'.29 Het hoofdkantoor van De Utrecht was daarmee een gebouw geworden waarin de Hollandse nuchterheid en het meer flamboyante van onze zuiderburen beiden te vinden waren. Verheul en zijn visie op Rotterdam als woon- of wereldstad30 In 1902 werd Verheul gekozen tot lid van de gemeenteraad van Rotterdam, een functie die hij tot 1935 zou vervullen. Hij werd door Henri Evers voor de gemeenteraad aangeprezen wegens zijn technische en artistieke kwaliteiten, waar de raad grote behoefte aan zou hebben. Verheul werd door twee liberale partijen in Rotterdam kandidaat gesteld, zijn vakbekwaamheid woog zwaarder dan zijn politieke uitgangspunten. In deze positie streefde hij ernaar de schoonheid van het historische Rotterdam te behouden en te ontwikkelen tot een wereldstad met allure, waar het ook prettig wonen was. Hij vocht voor het behoud van historisch waardevolle gebouwen en voor zorgvuldige ingrepen op het gebied van de stedenbouw, zowel bij uitbreidingen als bij ingrepen in de stadskern. Verheuls nogal romantisch aandoende beeld van Rotterdam was nauw verbonden met de schoonheid van Rotterdams glorietijd als achttiende-eeuwse handelsstad met imposante koopmanshuizen van onder meer de architect Jan Giudici. De 'niets ontziende vorige [negentiende] eeuw' had volgens Verheul voornamelijk ontsieringen van bestaand stedeschoon gebracht.31 Verheul zag de grote boulevards en pleinen (bijvoorbeeld het nieuw aangelegde Place de Brouckère te Brussel) en de woongebouwen uit het buitenland als eigentijdse varianten van de door hem zo bewonderde achttiende en negentiende-eeuwse stedenbouw. In 1905 pleitte hij dan ook voor een wijziging van de bouw- en woonverordening die deze ontwikkeling zou bevorderen. Typerend hiervoor was Verheuls streven altijd zuinig om te springen met overheidsfinanciën bij het verfraaien van de stad en het oplossen van stedenbouwkundige problemen. Rond de Eerste Wereldoorlog koos Verheul de kant van de socialisten inzake gemeentelijke volkswoningbouw. Hij vond dat de overheid deze in moeilijke tijden moest stimuleren, hoewel de liberaal in hem vond dat men ook het 'recht' moest hebben niet goed te wonen. Behalve kantoorgebouwen en riante woonhuizen voor de gegoede middenklas, werkte Verheul mee aan volkswoningbouw en buurthuizen in Rotterdam, vaak op basis van particuliere initiatieven en met de intentie de kwaliteit van het leven en daarmee het aanzien van de stad te verbeteren. De Engelse kerk en het aanpalende Zeemansinstituut uit 1915 aan de Pieter de Hoochweg vormen een mooi beeld van Verheuls sociale bouwactiviteiten. Gedurende zijn hele politieke leven heeft Verheul zich, bijgestaan door de architect P.G. Buskens, ingezet voor het ontwikkelen van schoonheids- en welstandseisen die keer op keer door de gemeente werden afgewezen. Een belangrijke verbetering vormde de oprichting van de Gemeentelijke Woningdienst. Mede op aandringen van Verheul nam deze instantie ook de architecten J.J.P. Oud en M.J. Granpré Molière in dienst. In 1925 gaf Verheul in de gemeenteraad 'les in esthetica'. Zo noemde hij het Kruisplein een verknoeid stadsdeel door het vele ongeorganiseerde straatmeubilair en verzocht hij om opruiming 'van de daar aanwezige bloemenkraampjes met derzelver aanhang, van de afzichtelijk geverfde melkkiosk, ... van de steenen advertentiezuilen en dergelijke wanproducten'. Met dezelfde verve trok hij van leer tegen het café 'De Unie' aan de Coolsingel van de 'moderne' architect J.J.P. Oud uit 1924. Wat Verheul extra stak was dat Oud in gemeentedienst was, en volgens hem 'foeilelijke' architectuur maakte. Verheul had zijn eerste grote overwinning toen er in 1926 eindelijk welstandseisen in de bouwverordening werden opgenomen. Twee jaar later richtte men de welstandscommissie op, waarvan Verheul - vanzelfsprekend - voorzitter werd. In 1935 nam Verheul afscheid van de gemeenteraad, hoewel hij nog vitaal genoeg was om deze functie voort te zetten. Verheul had zichzelf nooit als een echte politicus beschouwd en hij bleek teleurgesteld in het gemeentelijk apparaat, dat na 1917 veel politieker was geworden. Bovendien waren de ideeën van Het Nieuwe Bouwen, gericht op architectonische n sociale vooruitgang, niet de zijne en het feit dat deze zo krachtig in de gelederingen van gemeentelijke instellingen waren doorgedrongen beviel Verheul in het geheel niet.32 Wel bleef Verheul tot enkele dagen voor zijn overlijden publiceren in het Rotterdamsch Nieuwsblad over Rotterdamse gebouwen, veelal nadat deze al waren verdwenen. Stadshuis aan de Schiekade te Rotterdam (1906-1907) Verheul bouwde tal van stadshuizen en villa's voor Rotterdamse welgestelden. Bij zijn grote woonhuis aan de Schiekade koos Verheul nadrukkelijk voor het zogenaamde "Schiehuis" als type omdat dit aansloot bij de achttiende-eeuwse bebouwing van de Schiekaden. In plaats van een op de Jugendstil of op Berlage geënte bouwtrant, gaf Verheul hier de voorkeur aan de 'Um 1800 stijl', een strenge en sobere neoclassictische stijl met decoraties in de Lodewijk-stijlen.33 Het gebouw is vijf traveeën breed en heeft een middenrisaliet die licht naar voren springt en wordt benadrukt door de uitvoering in natuursteen terwijl de ernaast liggende vensterassen in baksteen zijn uitgevoerd. Het geheel staat op een sokkel gedecoreerd met een bossage waarachter het souterrain ligt. Bij de middenrisaliet wordt de sokkel onderbroken om ruimte te maken voor de enorme deurpartij met een kleine trap ervoor. De deur met bovenlicht heeft een forse omlijsting, overlopend in consoles voor het erboven gelegen Franse balkon. Boven de deur bevinden zich openslaande deuren met wederom een bovenlicht. Dit is ook weer voorzien van een flinke omlijsting, bekroond met een fries en kroonlijst. Hierboven lopen een fries en een kroonlijst over het gehele geveloppervlak, waarboven zich het dwars geplaatste zadeldak uitstrekt. Als bekroning van de middenrisaliet gebruikte Verheul een erker met timpaan en vleugelstukken. De rest van het gebouw is zeer sober vormgegeven. De overige vensterassen worden alleen van elkaar gescheiden door guirlandes onder de vensters van de tweede verdieping; verticaal is geen geleding aangebracht. Het gebouw wordt afgesloten door hoekblokken van baksteen vanaf de sokkel tot het fries. Deze worden door vazen op de kroonlijst bekroond. Verheul moest enigszins smokkelen in de compositie en maatvoering, want aan de linkerkant loopt het gebouw nog iets door na de hoekblokken. Het geheel maakt een deftige en sobere indruk à la Abraham van der Hart. Ook de indeling van het huis is conservatief; met een centrale doorlopende gang met aangrenzende vertrekken en trappenhuis in het midden heeft Verheul zich gehouden aan de klassieke plattegrond voor een herenhuis. Restauraties Ondanks de grote belangstelling die Verheul had voor historische panden, komt zijn naam niet vaak voor als restauratiearchitect. Alleen rond de eeuwwisseling heeft hij een aantal dorpskerken gerestaureerd en twee restauraties begeleid. De eerste restauratie waarbij Verheul als begeleider betrokken was, was die van het vroeg-zeventiende-eeuwse stadhuis van Bolsward, voltooid in 1895. Een aantal onderdelen werd teruggebracht in de vermeende oorspronkelijke toestand. Het uitgangspunt - in schrift - was daarentegen opvallend: "Als leidend beginsel der geheele restauratie werd vooropgesteld: behouden wat te behouden is, herstellen wat hersteld kan worden; geen nieuwe toevoegingen en nieuwe vormen, geene veranderingen...".34 Deze leidraad lijkt op de restauratiebeginselen, in 1917 door de Nederlandsche Oudheidkundige Bond geformuleerd, met als slogan 'behouden gaat voor vernieuwen'. Het idee om te behouden wat te behouden is doet relatief modern aan, bijna alsof reconstructies vermeden moesten worden. Het behoud van het trottoir en bordes, die pas in de achttiende eeuw in rococostijl aan het gebouw werden toegevoegd, getuigt van die moderne opvatting. In de negentiende eeuw werden gebouwen bij restauraties regelmatig stijlzuiver gemaakt. Hierbij werden later aan het gebouw toegevoegde elementen gesloopt en vervangen door reconstructies van oudere bouwdelen, zelfs als men niet precies wist hoe deze elementen er voordien uitzagen. Het meest spraakmakende voorbeeld van dit type ingreep is de twintigjarige restauratie van de Munsterkerk in Roermond, begonnen in 1863, waarbij alle ongewenste bouwdelen werden gesloopt en nieuwe in oude stijl werden toegevoegd, zodat het monument een totale metamorfose onderging.35 In Bolsward kozen Verheul en zijn collega's er voor om sommige latere toevoegingen te behouden. De rest van de restauratie lag echter veel meer in de lijn van Cuypers.36 Ondanks degelijk bouwhistorisch onderzoek, werden veel van de door Verheul gerestaureerde kerken in de vermeende oude staat teruggebracht.37 De kerk van Krabbendijke werd door Verheul vergroot in 'middeleeuwse stijl'.38 In Wemeldinge ging hij zelfs zo ver een controversiële ingang in gotische stijl in de koorsluiting aan te brengen - het liturgische hart van de kerk - waardoor het koor als voorportaal van de kerk ging fungeren. Toch vielen Verheuls restauraties destijds niet uit de toon. Integendeel, de restauratie van de kerk in Kapelle werd zelfs als een voorbeeld beschouwd en de benoeming van Verheul in 1902 tot lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen is een erkenning van zijn verdiensten op restauratiegebied. In later tijden echter lokte deze wijze van restaureren nogal eens scherpe kritiek uit. Zo spreekt het gezaghebbende Kunstreisboek voor Nederland van een 'afschuwelijke restauratie' van de kerk te Wemeldinge. 39 Volkshuis 'Ons Huis' (1909) - sober en sociaal Het volkshuis 'Ons Huis' aan de Gouvernestraat te Rotterdam was bedoeld als centrum voor de opvoeding en ontwikkeling van de arbeider en kreeg daarom een gepast sober karakter.40 Verheul ontwierp dit gebouw in 1909 en de uitvoering had in de loop van datzelfde jaar plaats. De voorgevel van het pand is nauwelijks geleed. Vier vensters over vier verdiepingen vormen een middenrisaliet, bekroond met een simpele lijst, doorbroken door een zo mogelijk nog eenvoudiger timpaan waarachter een dwars geplaatst zadeldak schuilt, alleen over deze vier traveeën. Deze risaliet wordt geflankeerd door twee traveeën die een verdieping lager zijn. Verheul gebruikt verschillende venstervormen om de verdiepingen van het gebouw te articuleren. Beide deuren liggen in diepe nissen, uitgevoerd als rondbogen die rechthoekig worden omlijst en aan de bovenzijde sobere Nieuwe Kunst-decoraties hebben, uitgehakt in steen. Tussen de eerste en tweede verdieping boven de middelste vensters is een tegeltableau waarop de naam van het gebouw is aangebracht. Decoraties, hoewel spaarzaam aangebracht, zijn zorgvuldig vormgegeven en liggen allen in het gevelvlak. Achter de vensters in de hoofdgevel bevinden zich de clubruimtes. De concertzaal, die achter de clubruimten ligt, komt niet tot uitdrukking in de gevel. Verdere activiteiten Naast zijn voorzitterschap van de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, lidmaatschap van Bouwkunst en Vriendschap en lid van de Rotterdamse gemeenteraad was Verheul tevens 25 jaar voorzitter van de Vereeniging tot Bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid. Hij werd benoemd tot lid van de vereniging Hendrick de Keyser, het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, het Nederlands Comité van Volkskunst, het Historisch Genootschap "de Maze", het Provinciaal Utrechtsch Genootschap en het Openluchtmuseum te Arnhem. In 1893 werd hij tot voorzitter benoemd van de Rotterdamse Kunstkring. Ook buiten de architectenverenigingen waarin Verheul actief was, trad hij regelmatig op als jurylid bij architectuurprijsvragen. Zo jureerde hij bij gevelwedstrijden te Haarlem, (1901, 1902, 1903 en 1907) Rotterdam (1904) en Leiden (1913 en 1916). Ook voor de prijsvragen van de Rotterdamse Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen heeft hij deze functie vervuld (1901 en 1902). Tevens had hij in de commissie voor het monument De Jongh zitting en jureerde hij mede een prijsvraag, uitgeschreven door vereniging "Het Westen" voor een monumentale fontein in 1907. Eveneens in 1907 had Verheul zitting in een jury ter beoordeling van een prijsvraag uitgeschreven door "De Amsterdammer" voor een woonhuis, in 1909 ter beoordeling van de gevelontwerpen voor de S.G. Haagsche bouwgrondmaatschappij en in 1911 ter beoordeling van een prijsvraag voor een sociëteitsgebouw uitgeschreven door het bestuur van de Officieren Sociëteit. Voor de wereldtentoonstellingen in Parijs (1889), Antwerpen (1894) en Brussel (1897) zond Verheul ontwerpen in waarbij hij meerdere malen medailles won.41 Voor de Nederlandse afdeling op de wereldtentoonstelling te Parijs stuurde hij de ontwerpen voor de schouwburg, een aantal woonhuizen, een kantoorgebouw en de binnenbetimmering van het Zuid-Hollands koffiehuis in. Hij won hiervoor een zilveren medaille.42 Daarnaast nam Verheul ook deel aan de internationale architectencongressen in het buitenland onder meer in 1897 te Brussel en in 1908 te Wenen. Industrieel complex Stokvis & Zonen (1908-1910) - een moderne variant op het classicisme Het kantoorgebouw, magazijn en werkplaats voor de firma R.S. Stokvis aan de Westzeedijk, IJzerstraat en Ruigeplaatweg te Rotterdam, door Verheul in samenwerking met C.N. van Goord ontworpen, werd in 1910 opgeleverd. De hoofdfaçade bestaat uit een rechthoek met een middenrisaliet en twee zijvleugels met hoekpaviljoens. Het geheel maakt de indruk van een sterk vereenvoudigd classicistisch paleis. De sokkel waarachter twee verdiepingen schuilgaan is vervangen door grote vensters in gedrukte bogen met daartussen muurdammen van natuursteen. Deze vormt als het ware een podium voor de erboven gelegen abstracte pilasters van baksteen in de kolossale orde. De erboven gelegen verdiepingen, twee in getal, hebben eveneens grote vensters zonder omlijsting of bekroning. Alleen boven de middenrisaliet en de hoekpaviljoens zitten tegeltableaus met de naam van het bedrijf in het midden, en links en rechts de opschriften Groningen en Batavia. De ingangspartij is versierd met een bas-reliëf van Edema van der Tuuk, een Nieuwe Kunst beeldhouwer. De plattegrond is in kwadraten verdeeld en werkt daardoor overzichtelijk van opzet, een vereiste gezien het grondoppervlak van 8000 m². Opmerkelijk is de binnenplaats met een grote overkapping van glasstenen in verschillende kleur, de grootste die op dat moment in Nederland in dat materiaal was uitgevoerd.43 De directie van Stokvis was over het ontwerp zeer tevreden; een paar jaar later kregen Verheul en Van Goor de opdracht voor de Amsterdamse vestiging van het bedrijf, terwijl hen ook de supervisie werd opgedragen over het ontwerp van het gebouw van Stokvis in Groningen. Jaren later, in 1928 zouden Verheul en Van Goor een al even ingewikkeld complex bouwen, namelijk het complex van kantoor, zagerij, opslag en expeditie voor de houthandel Abraham van Stolk aan de gelijknamige weg. Voor al deze bedrijfsgebouwen hanteerden de architecten een strenge, zakelijke gevelopzet, aangekleed met geometrische en Jugendstil-motieven. De jaren dertig: de aquarel als teken van nostalgie en protest Toen de houthandel van Van Stolk in 1928 werd opgeleverd was Verheul 68 jaar en was zijn carrière als praktiserend architect voorbij. Met uitzondering van de nieuwe Waalse kerk had hij in de jaren twintig weinig opdrachten meer gekregen. Waarschijnlijk voldeed hij in mindere mate aan de verlangens van potentiële opdrachtgevers.44 Zijn laatste werk dateert uit 1933: de herbouw van concertzaal De Doelen te Rotterdam in samenwerking met J.H. de Roos en W.F. Overeijnder. De orthogonale gevelopzet aan Coolsingelzijde met geometrische en art-deco motieven doet echter vermoeden dat Verheul een marginale invloed op het ontwerp heeft gehad. Van de progressieve bouwkunst, zoals die door een nieuwe generatie architecten werd voorgestaan, moest Verheul niets hebben. Kenmerkend was zijn reeds genoemde klacht uit 1925 over de gevel 'van het nieuwe café De Unie, ontworpen door een gemeente-architect [J.J.P. Oud], een afschuwelijk ding'.45 Verheul vond een nieuwe bezigheid in het bestuderen en het op tekening of aquarel vastleggen van historische gebouwen en oude boerderijen, samen met zijn assistent Molendijk. Nieuw was zijn belangstelling hiervoor niet. Zijn oudst bekende tekening van een historisch pand aan de Rotterdamse Wijnhaven dateert uit 1882. Van zijn Grote Schouwburg had hij Verheul al vroeg een aquarel gemaakt en bij een bezoek aan Middelharnis maakte hij in 1905 een aantrekkelijke tekening van het raadhuis van dat stadje. Het was echter in de loop van de jaren twintig en dertig dat hij bij zijn historische publicaties een groot aantal aquarellen maakte, die hij herhaaldelijk en met veel succes exposeerde. Zijn laatste publicatie uit 1946-1947 was Historische gebouwen van Rotterdam in twee delen waarin hij ook eigen werk beschrijft. Andere voorbeelden zijn Oude Boerenhofsteden in Zuid-Holland uit 1930, alsmede een boek over het Rotterdamse werk van de Italiaanse architect Giudici.46 Met het vastleggen van en publiceren over het Rotterdamse stedeschoon richtte Verheul zich op de beïnvloeding van de publieke opinie ten gunste van het behoud van historische panden in plaats van te pogen het stadsontwikkelingsproces te sturen met bestuurlijke, ambtelijke en architectonische middelen, zoals hij eerder had gedaan. 'Architectuur met het juiste karakter' In zijn 'In memoriam J. Verheul Dzn.' uit 1948 typeerde de Rotterdamse stadsarchitect A. van der Steur het werk van Verheul van na 1900 als een soort 'Berlagiaans Modernisme' en rekende hij diens oudere werk tot het beste dat er aan het einde van de negentiende eeuw gebouwd was.47 Vreemd genoeg was er in de catalogus van de tentoonstelling 'Nederland bouwt in baksteen 1800-1940', die zeven jaar eerder in Rotterdam werd gehouden, slechts één werk van Verheul opgenomen: een tekening van zijn Rotterdamse Schouwburg uit 1887. Van zijn talloze woonhuizen, bedrijfspanden en kantoorgebouwen, waarvan het kantoorgebouw De Utrecht een hoogtepunt vormde dat een belangrijke rol heeft gespeeld in de acceptatie van de Jugendstil in de Nederlandse architectuur, werd er geen enkele genoemd. Bovendien deden J.C. Ebbinge Wubben noch H.M. Kraayvanger melding van Verheul in de inleiding.48 Aan het einde van de jaren twintig liep Verheuls activiteit als architect tegen het einde. Met de komst van een generatie architecten die zich meer aangesproken voelde door de ideeën van De Stijl en de Nieuwe Zakelijkheid, leek Verheuls manier van bouwen een gepasseerd station. Terugkijkend is in het oeuvre van Verheul een duidelijk herkenbare stijlontwikkeling te zien: een succesvol begin met verschillende interpretaties van de renaissance, een korte maar intensieve kennismaking met de Jugendstil en tot omstreeks 1920 een langduriger relatie met enerzijds het strenge neoclassicisme en anderzijds het Berlagiaanse modernisme. Deze rigide en oppervlakkige stilistische indeling doet echter de veelzijdigheid en de theoretische diepgang van Verheuls werk tekort. Leidraad in het zijn oeuvre vormde de ontwerpvisie en de hiermee nauw verbonden theorie over kernvorm en kunstvorm, zoals hij die van Gugel meegekregen had. Thema's die steeds terugkeren bij Verheul zijn dat een gebouw het juiste karakter dient te hebben, moet passen bij de bestemming en functie, en in overeenstemming behoort te zijn met de omgeving en geografische oorsprong. Als nieuwe vormen hun intrede deden in de architectuur dan voegde Verheul deze eenvoudigweg toe aan zijn repertoire. Met het introduceren van Jugendstil- en Berlagiaanse motieven in zijn oeuvre zo rond 1900, veranderde Verheul dan ook niet zo zeer van stijl, maar vergrootte hij zijn keuzemogelijkheden. Dit geeft aan dat Verheul zich niet gebonden voelde aan één bouwstijl, maar zich eerder pragmatisch opstelde. De hand van Verheul toont zich in de evenwichtige composities en in het economisch gebruik van decoratie, zelfs bij rijk geornamenteerde gebouwen overheerst het gevoel dat niets kan worden weggenomen zonder het geheel geweld aan te doen. Het feit dat Verheul bij nagenoeg alle opdrachten de vrije hand had in de vormgeving geeft bovendien aan dat opdrachtgevers veel vertrouwen in hem hadden.49 Jan Verheul overleed op 19 oktober. Zijn architectenprakrijk was succesvol geweest; aan eerbewijzen had het hem dan ook niet ontbroken.50 Als ontwerper Verheul was geen groot vernieuwer, zoals bijvoorbeeld zijn tijdgenoot Berlage, maar zijn werk getuigt wel van grote ambachtelijkheid, diversiteit en betrokkenheid. Verheul was gehecht aan tradities, maar stond niet afkerig tegenover vernieuwing. De vernietiging van Rotterdam in 1940 en veel van door hem of mede door hem ontworpen gebouwen deed hem vanzelfsprekend veel leed. Verheul probeerde de schoonheid uit het verleden te behouden, maar wilde de ontwikkeling tot wereldstad niet in de weg staan. Vóór alles streefde hij echter naar een stad waar het prettig was om te wonen, een stad met grootse allure, maar zonder de anonimiteit die hij in sommige grote steden aantrof. Daarom bleef hij ook tot op het laatst betrokken bij wederopbouwplannen van de binnenstad en van enkele van zijn gebouwen. Verheuls niet geringe gaven als bouwkundige, schrijver, tekenaar en politicus stelde hij in dienst van dit ene grote doel, waaraan hij tot aan het einde van zijn lange leven vasthield. Het kleine aantal bouwwerken van Verheul, samen met zijn historische publicaties, vormen thans een belangrijke erfenis van een Rotterdamse architect en een verdwenen stadsbeeld. Literatuur Baalman, D., De eerste hoogleraar bouwkunde E.H. Gugel, De Sluitsteen, VII (1991) 2/3, p. 43-66 Buch, J., Een eeuw Nederlandse architectuur, 1890/1990, Rotterdam 1993 Gugel, E.H., Geschiedenis van de bouwstijlen in de hoofdtijdperken der architectuur, Rotterdam 1886 Ratsma, P., "J. Verheul Dzn en zijn beeld van Rotterdam", Rotterdams Jaarboekje, 1992, p. 222-259 Schilt, J. en Werf, J. van der, Genootschap Architectura et Amicitia, Rotterdam, 1992 Schmitz, Dr. H., "Een Rotterdamse Architect, Jan Verheul Dzn (1860-1948)", Rotterdams Jaarboekje, 1992, p.192-219. Steur, A. van der, "In Memoriam J. Verheul Dzn.", Rotterdams Jaarboekje, 1949, p. 281-287 Verheul Dzn., J., Oude Boerenhofsteden in Zuid-Holland, Rotterdam 1903. Verheul Dzn., J., IJselmonde, Ridderkerk en Barendrecht, alsmede verdwenen en nog bestaande merkwaardigheiden in het oostelijke gedeelte van het eiland IJselmonde, Rotterdam 1935 Verheul Dzn. J., Historische gebouwen van Rotterdam (tweede serie), Rotterdam 1947. Woud, A. van der, Onuitsprekelijke schoonheid. Waarheid en karakter in de Nederlandse bouwkunst, Amsterdam 1993 Woud, A. van der, Waarheid en karakter. Het debat over de bouwkunst 1840-1900, Rotterdam 1997 NOTEN 1 Aangezien van een groot aantal projecten ook de bouwtekeningen en archiefstukken tijdens het bombardement van mei 1940 verloren zijn gegaan, zijn, waar mogelijk, verschillende werken op basis van historisch fotomateriaal en contextuele gegevens beschreven. 2 Twee bronnen in het bijzonder hebben bij dit onderzoek als leidraad gediend. Voor het beeldmateriaal van Verheuls werken tot 1916 is gebruikt gemaakt van A. Voogd, J. Verheul Dzn., architect-Rotterdam; Schouwburg, Concertzalen, Sociëteitsgebouwen, Kerken, Bank-gebouwen, Villa's, Woonhuizen, Kantoren, Magazijnen, Pakhuispanden, Bussum 1916, en voor de meest recente secundaire informatie het artikel van Schmitz 1992. 3 Gemeente-archief Rotterdam (GAR), afdeling burgerlijke stand. 4 Smitz 1992, pp. 193-194. 5 Deze neogotische centraalbouw met torenkoepel aan de Gedempte Glashaven werd van 1845-1848 gebouwd en in de Tweede Wereldoorlog vernietigd. Zie voor een uitvoerige beschrijving, Verheul 1947, pp. 41-53. 6 Gugel schreef zijn Geschiedenis van de bouwstijlen in de hoofdtijdperken der architectuur in twee delen in 1886 en de Architectonische vormenleer in vier delen in 1886 en 1887. Zie ook Baalman 1991. 7 Zie voor het verschil tussen kernvorm en kunstvorm en de receptie van deze theorie in de Nederlandse architectuur, Van der Woud 1997, pp. 70, 103 en 274. 8 Zie Gugel 1886, p. 41. Een Nederlands variant op de theorie van Bötticher zijn de begrippen 'waarheid' en 'karakter' in de bouwkunst. Zie hiervoor Van der Woud 1993, met name p. 11. 9 J. Verheul Dzn., 'Jeugdherinneringen', Bouwkundig Weekblad 1937, pp. 210-211. 10 Typerend voor de grote liefde van Verheul voor dit soort architectuur is een artikel in het Bouwkundig Weekblad Architectura uit 1937 (pp. 210-211) waarin hij met weemoed terugdacht aan woonhuis 'De Passer' in neorenaissance stijl van de Vlaamse architect Jean Jacques Winders, dat afgebroken zou worden. 11 Afhankelijk van het type gebouw en de locatie, kon dit Hollandse, Vlaamse of Italiaanse renaissance zijn. 12 Anoniem, 'De Rotterdamse schouwburgprijsvraag', De Opmerker 1883, pp. 318 en 321-323. 13 De Opmerker 1883, pp. 347-349. 14 Andere grote projecten die in neorenaissance trant werden opgetrokken waren onder meer het Concertgebouw van A.L. van Gendt uit 1886-1888 en de Stadsschouwburg van J.L. en J.B. Springer en A.L. van Gendt, beiden te Amsterdam, en de Stadsgehoorzaal van D.E.C Knuttel te Leiden. 15 Bouwkundig Weekblad 1883, p. 193. 16 Anoniem, 'Tentoonstelling van bouwkunst in het maatschappelijk gebouw, catalogus', Bouwkundig Weekblad 1886, p. 90 17 Zie de jaren 1886, 1888, 1890, 1892, 1894, 1901, 1902 en 1905 in het Bouwkundig Weekblad. 18 Zie de jaren 1894, 1895, 1897, 1900, 1902 en 1906 in De Opmerker. 19 Archief Bouwkunst en Vriendschap, jaarverslagen 1900-1914. 20 Schilt 1992, bijlage ledenlijst. 21 Bouwkundig Weekblad 1889, pp. 307 en 317. 22 Bouwkundig Weekblad 1892, pp. 303-304. 23 Zie Gugel 1886, p. 47. 24 Bouwkundige Bijdragen 1896, pp. 1-2 25 Voor een definitie, zie voetnoot 27. 26 Bouwkundig Weekblad 1899, pp. 341-342 27 Voor een karakteristiek van de Jugendstil in Nederland en België, zie de inleiding van De Bruijn en Schwartz 1992. 28 De overkoepelende term 'Art Nouveau', in Nederland meestal Jugendstil genoemd, had in de verschillende Europese landen verschillende benamingen en stijlkenmerken. In België, en dan met name in Brussel, was onder invloed van Victor Horta een zeer flamboyante variant ontwikkeld. In Wenen en Budapest daarentegen was meer geometrische variant populair die Wiener Sezession genoemd wordt. In Nederland was de invloed van de Belgische variant het meest duidelijk waar te nemen met Den Haag als centrum, echter in gematigde vorm. Kenmerkend is de toepassing van geglazuurde bakstenen, details in natuursteen en glas-in-lood. 29 Deze niet zoveel zeggende stijlbenaming wordt gekenmerkt door een voorkeur voor geometrische motieven en invloeden uit de historische architectuur van het Midden-Oosten, bij voorkeur gebaseerd op theosofische beginselen. De voornaamste vertegenwoordigers zijn J.L.M. Lauweriks, K.P.C. de Bazel en W. Kromhout, wiens American Hotel aan het Leidseplein te Amsterdam uit 1902 als het hoogtepunt van deze richting wordt beschouwd. Zie ook Buch 1993, pp. 27-34. 30 Voor de meest volledige beschrijving van Verheuls stadsbeeld van Rotterdam, zie Ratsma 1992. 31 Verheul 1938, p. 8 32 Smitz 1992, p. 222. 33 Anoniem, 'Heerenhuis te Rotterdam', Bouwkundig Weekblad 1907, pp. 239-240. 34 Bouwkundig Weekblad 1893, pp. 157-158 en 1895, pp. 225-227. 35 Voor een overzicht van de discussies over de restauratie-ethiek in de negentiende eeuw en de opkomst van de monumentenzorg, zie Van der Woud 1997, pp. 231-236. 36 F.H. Malsen, C. Muysken, J. Verheul Dzn., 'Het raadhuis te Bolsward hersteld', Bouwkundig Weekblad 1895, p. 35. 37 Kerken die Verheul restaureerde waren die te Middelharnis, 's-Heer Arendskerke, Kapelle, Kloetinge, Krabbendijke en Wemeldinge, allen op de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden. 38 Zie Ratsma 1992, pp. 225. 39 Kunstreisboek voor Nederland, Amsterdam 1965, p. 522. 40 Jan Gratama, 'Ons Huis te Rotterdam', Bouwkundig Weekblad 1909, pp. 551-554. 41 Zie hiervoor de desbetreffende jaren uit het Bouwkundig Weekblad. 42 Anoniem, 'Bekroningen op de tentoonstelling te Parijs', Bouwkundig Weekblad 1889, p. 233. 43 Anoniem, 'Rotterdam. Het Etablissement van de firma R.S. Stokvis & Zonen L.T.D.', De Bouwwereld 1911, p. 279. 44 Illustratief voor Verheuls veranderde houding jegens zijn ontwerpprincipes is de opmerking dat 'het uiterlijk, dat bekeken diende te worden uit het oogpunt van architectuur, bouwmaterialen en was dies meer' hem zeer interesseerde en dat deze artistieke kant hem als architect het meeste aanspraak. Zie hiervoor de inleiding van Verheul 1903. 45 De Voorwaarts 13-11-1925, knipsel in album IV, GAR, Handschriftenverzameling, cat. nr. 1111. 46 J. Verheul, De architect Jan Giudici 1746-1819: beschouwingen over enkele nog bestaande bouwwerken door Giudici ontworpen tijdens zijn verblijf van 1770-1819 als architect te Rotterdam, Rotterdam 1938. 47 Zie Van der Steur 1949, pp. 281-287. 48 Op deze tentoonstelling gehouden in Museum Boymans werd het werk van Nederlandse architecten tentoongesteld die baksteen als voornaamste bouw- en decoratiemateriaal hadden gebruikt. Centraal stonden P.J.H. Cuypers en H. Berlage en hun navolgers. Derhalve had de tentoonstelling ook een manifestachtig karakter, namelijk het propageren van het 'traditionalistische' kamp in de architectuur in een tijd dat de 'modernen' steeds meer terrein wonnen. 49 Slechts één geval van inmenging van een opdrachtgever is bekend: Het Remonstrantenhaus in Friedrichstadt a/d Eider, Duitsland, uit 1910. Hierbij stelde de opdrachtgevers expliciet de bouwstijl vast voor historische en representatieve redenen. Ook heeft Verheul enkele projecten in samenwerking met andere architecten gerealiseerd die een zekere stempel op de vormgeving hebben gedrukt. 50 Hij was ridder in de orde van Oranje Nassau (1908), verwierf in 1886 een zilveren medaille van de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst voor zijn watertoren te Schiedam en zijn Grote Schouwburg te Rotterdam, een zilveren medaille op de Parijse wereldtentoonstelling van 1889, een gouden op die van 1900; verder zilveren medailles op de internationale tentoonstellingen te Antwerpen (1894) en te Brussel (1897 en 1911), alsmede op de nationale tentoonstellingen in Amsterdam en Rotterdam. Opleiding: Rotterdamse Academie voor Beeldende Kunst en Technische Wetenschappen/;Polytechnische School Delft/1878 Nevenfuncties: Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/bestuurslid/1881-1901;Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/lid/1881-1948;Bouwkundig Weekblad/redacteur/1894-1909;Bouwkunst en Vriendschap/vice-voorzitter/1886-1894;Architectura et Amicitia/lid/;gemeenteraad Rotterdam/lid/1902-1935;Vereeniging tot Bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid/;Vereniging Hendrick de Keyser/lid/;Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen/lid/;Nederlands Comite van Volkskunst/lid/;Historisch Genootschap "De Maze"/lid/;Provinciaal Utrechts Genootschap/lid/;Openluchtmuseum Arnhem/lid/;Gevelprijsvraag Haarlem/jurylid/1901-1907;gevelprijsvraag Rotterdam/jurylid/1904;gevelprijsvraag/Leiden/1913-1916;prijsvraag monument De Jongh/jurylid/1907;prijsvraag voor woonhuis/jurylid/1909 Archief: Gemeente-archief Rotterdam/

Verheul, Johannes (Dzn.)

J. Verheul Dzn (1860-1948) Johannes Verheul Dzn. leverde als geboren en getogen Rotterdammer een wezenlijke bijdrage aan het vooroorlogse gezicht van Rotterdam en aan het behoud van historische plekken in de snel veranderende stad. Het bombardement van mei 1940 deed het leeuwendeel van Verheuls oeuvre in de binnenstad echter voorgoed verdwijnen. Het weinige dat resteerde werd na de oorlog afgebroken, of verwijderd tijdens de sloopwoede van de jaren zestig en zeventig. Thans is er van de in totaal tachtig projecten van Verheul minder dan de helft over. Verheul leidde een zeer actief leven als architect en was verantwoordelijk voor een uiterst divers oeuvre, in eerste instantie in en om Rotterdam, maar later ook elders in Nederland. Hiervoor bediende Verheul zich aanvankelijk van een ontwerpmethodiek die aansloot bij de architectuurpraktijk van zijn tijd maar de hand liet zien van een eigenzinnige ambachtsman, die hoge eisen stelde aan de kwaliteit van de gebouwde omgeving. Dat Verheul een bevlogen en geëngageerd persoon was blijkt bovendien uit zijn actieve deelname aan het verenigingsleven van zijn tijd, onder meer twintig jaar bij de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst en vijfentwintig jaar bij de Vereeniging tot Bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid. Als Rotterdammer met hart voor zijn stad vervulde hij een voorname rol in het sociale leven en was hij als gemeenteraadslid betrokken bij het wel en wee van 'zijn' metropool. Verheul stond bij vriend en vijand bekend om zijn uitgesproken ideeën over moderne stromingen in de architectuur architectuur en het beleid ten aanzien van historische panden. Hij heeft tot aan het einde van zijn leven getracht waardevolle monumenten en locaties in Rotterdam te conserveren of tenminste te behoeden voor moderne invloeden, dit in een tijd waarin zijn architectuuropvattingen voor nieuwe generaties architecten achterhaald leken. Veel van deze historische locaties heeft Verheul vereeuwigd in talloze geschriften, boeken en meer dan 400 aquarel len, waarmee hij zich vooral in de laatste fase van zijn leven bezighield. Deze publicatie wil voor het eerst een volledig overzicht te geven van het werk van Verheul.1 Voorafgaand aan de oeuvrebeschrijving wordt aandacht geschonken aan Verheuls achtergrond en opleiding, zijn ontwerpprincipes en architectuuropvattingen en zijn relatie met Rotterdam. Op basis van deze gegevens zal Verheuls werk worden gekarakteriseerd en in het grotere kader van de Nederlands architectuur in de periode 1875-1950 worden geplaatst.2 Achtergrond en opleiding Johannes (Jan) Verheul werd op 14 februari 1860 in Rotterdam geboren als zoon van de architect-timmerman Dirk Verheul (geboren in 1828) en zijn vrouw M.J.C. van Eymeren.3 De familie Verheul had aanvankelijk een hennepbeukerij en zeilmakerij. Jans vader vestigde zich echter als architect-timmerman aan de Weenastraat. De Verheuls kregen vier kinderen, Hendrika Cornelia (1858), Jan en diens jongere broers Cornelis (1862) en Dirk (1864). De drie jongens werden allen door hun vader in de praktijk tot timmerman-architect opgeleid. Cornelis zou in 1892 het familiebedrijf van ambachtelijk architect en timmerman voortzetten. Jan en Dirk volgden beiden een hogere opleiding tot architect. In 1869 verhuisde het gezin naar een pand aan de Oppert 130 dat aan de achterzijde uitkwam op de Binnenrotte. Vanuit deze plek leerde Jan Rotterdam kennen en zag hij de stad veranderen van oude handelsstad tot wereldhaven, dit vaak ten koste van vertrouwde gebouwen en stadsgezichten. In 1888 trouwde Jan met Jacomina Anna Pieters en samen betrokken ze drie jaar later een nieuw huis aan de Diergaardelaan 53. Na haar overlijden in 1896 hertrouwde hij met Maria Hoos waarop ze naar Witte de Withstraat verhuisde waar hij tot 1939 bleef wonen. De laatste negen jaar van zijn leven bracht hij door aan de Mauritsweg 46. Er zijn geen aanwijzingen dat Verheul kinderen heeft gehad, maar het zeer goed mogelijk dat deze gegevens bij het bombardement op Rotterdam verloren zijn gegaan.4 Jan studeerde na de praktische opleiding bij zijn vader verder aan de Rotterdamse Academie voor Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen, waar hij onder meer les kreeg van de Rotterdamse stadsbouwmeester A.W. van Dam (1816-1890), de bouwer van de Zuiderkerk in Rotterdam.5 Vanaf 1878 stond jij ingeschreven aan de Polytechnische School in Delft waar hij les had van A. le Comte (1850-1921) en A. Lacomblé. Degene die in Delft de grootste op hem uitoefende was echter de Duitse architect Eugen H. Gugel. Gugel was de eerste hoogleraar bouwkunde aan de Polytechnische School, waar hij ontwerpen, kunstgeschiedenis en vormleer doceerde. Voor het onderwijs schreef hij een overzicht van de architectuurgeschiedenis en een "Formenschatz", een platenverzameling van architectonische onderdelen die nagetekend dienden te worden en waarin Gugels voorkeur voor de architectuur van de renaissance duidelijk naar voren kwam.6 Tevens introduceerde Gugel de Duitse architectuurtheorie in Nederland en gaf hij een praktische esthetiek met leerbare regels voor de compositie van gebouwen, voorafgegaan door de theorie van Carl Bötticher over "Kernform" en "Kunstform" uit diens Tektonik der Hellenen (1844-1852).7 Kortgezegd hield deze theorie in dat de constructieve en functionele aspecten van het gebouw zoals de indeling, functie en constructie tot de juiste kernvorm leidden. De kunstvorm daarenboven moest het gebouw leven inblazen en middels de juiste 'bekleding' het representatieve karakter van het gebouw tot uitdrukking brengen.8 Verheul kende Gugel van dichtbij aangezien hij tot het toen zeer bekende "zaaltje van prof. Gugel" behoorde. Dit gezelschap bestond uit de beste studenten van Gugel, waartoe, behalve Verheul, ook J. Kok, M. Houwer, E. Knuttel, F. Kerkhof en Gardenier behoorden.9 Zij maakten onder meer excursies naar België om daar de Antwerpse school te bewonderen, en architect-collega's die ontwierpen in een zeer uitbundig soort Vlaamse neorenaissance.10 Verheul heeft de lessen van Gugel zeker niet in de wind geslagen. In het begin van zijn carrière tot omstreeks 1895 bouwde hij namelijk overwegend in de trant van de neorenaissance, zoals die door Gugel werd gepropageerd.11 Dit is onder meer te zien aan zijn ontwerp voor de Grote Schouwburg te Rotterdam, het prestigieuze hotel De Twee Steden in Den Haag in 1890, de stalhouderij van D. van der Kuijlen en enkele kapitale woonhuizen in Rotterdam. Ook de verantwoordingen van zijn ontwerpen in onder meer het Bouwkundig Weekblad, geven aan dat Verheul de theorieën over kunst- en kernvorm van zijn leermeester ter harte nam. Nog tijdens zijn studie werd het talent van Verheul herkend. In 1881 won hij een openbare prijsvraag, uitgeschreven door het bestuur van de Rotterdamse Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen voor een "kunstnijverheidsmuseum met daaraan verbonden school voor een aanzienlijke gemeente". Zijn ontwerp, ingezonden onder motto 'Minerva', werd voor eerste prijs uitgekozen omdat "de schoone, karaktervolle gevels volkomen de bestemming van het gevraagde gebouw uitdrukten". Tevens werd de indeling van het gebouw geprezen. Beide aspecten, een zeer functionele en praktische indeling en het uitdrukken van de bestemming, zouden in het werk van Verheul een terugkerend thema worden. In datzelfde jaar verliet hij de Polytechnische School te Delft zonder diploma, hetgeen in die tijd niet ongebruikelijk was. Voordat Verheul een eigen praktijk in Rotterdam begon, was hij in de gelegenheid een studiereis te maken. Hij bezocht België, Frankrijk, Oostenrijk, Duitsland en Italië alvorens hij zich in 1883 als architect te Rotterdam vestigde. Verheuls eerste grote project: de 'Groote Schouwburg' (1884-1887) Spoedig na vestiging als architect verwierf Verheul grote roem met zijn ontwerp voor een nieuwe schouwburg in Rotterdam. Verheul ontving deze opdracht in 1884, na een besloten prijsvraag waarvoor acht architecten werden uitgenodigd.12 Het is opvallend dat de jonge en nog onervaren Verheul voor een prijsvraag van dergelijke allure werd gevraagd. Hieruit blijkt dat men op de hoogte was van zijn talent, hoewel hij nog niet veel werken op zijn naam had staan. De jury, bestaande uit L.H. Eberson, I. Gosschalk, E. Gugel, D.A. Wittop Koning en W. Springer Sr., bekroonde geen van de ontwerpen, maar stelde voor het ontwerp van Giese en Weidner uit Dresden en dat van Verheul aan te kopen omdat ze vonden dat deze ontwerpen van ongeveer gelijke kwaliteit hadden. Uiteindelijk werd de opdracht toch aan Verheuls ontwerp, met het motto Apollo, verstrekt.13 Aan het begin van zijn carrière maakte Verheul voor het juiste karakter van een gebouw gebruik van stijlmotieven ontleend aan de Italiaanse, Hollandse en Vlaamse renaissance dit ongetwijfeld onder invloed van zijn Delftse leermeester Gugel. De schouwburg aan de Coolsingel werd voorzien van een uitbundige Italiaans-renaissancistische aankleding die in het laatste kwart van de negentiende eeuw erg in trek was, met name voor concertzalen en schouwburgen.14 Het Italië ten tijde van de renaissance werd bij uitstek gezien als het culturele hoogtepunt van de Europese geschiedenis en was daarom passend als vormgeving voor de schouwburg. Tegelijkertijd gaf Verheul het gebouw - als cultuurdrager van de stad Rotterdam en haar burgerlijke elite - een nationaal cachet door natuursteen te combineren met baksteen, een visueel motief dat eigen is aan de Hollandse (en in mindere mate) Vlaamse renaissance. Op deze wijze werd in de gevel van de schouwburg niet alleen de functie, maar de gepaste geografische locatie weergegeven, zoals Verheul reeds in 1882 had gedaan bij een niet uitgevoerd gemeentehuis voor Bussum. Verheul schreef hierover: "De gevels zijn ontworpen in den geest der Vlaamsche renaissance, en ik heb zoveel mogelijk getracht om in het karakter van een Raadhuis voor een bloeiend dorp te blijven".15 Zowel de Rotterdamse schouwburg als het Bussumse raadhuis geven goed hoe Verheul het thema van de 'kunstvorm' interpreteerde. De schouwburg was twee bouwlagen hoog, met een derde voor de toneeltoren, en was opgetrokken uit bakstenen muurdammen gevat in een stelsel van banden, lijsten, hoekblokken en een prominent hoofdgestel met balustrade uit natuursteen. De gevels waren bezet met afwisselend rondboogvensters en rechthoekige vensters met frontons en beeldhouwwerk. Een licht verspringende en drie traveeën brede risaliet vormde het centrum van de voorbouw en omvatte op de eerste verdieping de foyer, salon en enkele spreekkamers. Voor de risaliet lag een doorrit, eveneens drie traveeën breed, waarvan het dak tevens als balkon voor de foyer diende. Een decoratief fries met een fronton voorzien van beeldhouwwerk en drie acroteria vormde de bekroning. De plattegrond van het gebouw werd alom geprezen, vooral de gunstige ligging van de trappen. Deze lagen tegen de buitenmuur en waren ruim van afmetingen zodat de 1300 gasten bij brand snel en veilig naar buiten konden. De zaal had de vorm van een hoefijzer met twee gangpaden in het midden en galerijen eromheen. Verder was er een bijgebouw ontworpen voor de ruimtes die niet meer op het perceel konden. Deze werden met het hoofdgebouw verbonden middels een 'loopbrug' op de eerste verdieping. Verheul had hierin onder meer de rookzaal ondergebracht die volgens het programma volledig afgescheiden moest zijn van de andere salons. Verheul ontwierp later in zijn carrière nog schouwburgen en concertzalen in Dordrecht, Hengelo en Deventer, waarbij hij wederom de vormentaal van de neorenaissance hanteerde. In samenwerking met Roos en Overeijnder ontwierp hij in 1932 de nieuwe Doelenzaal in Rotterdam, dit keer met een voor Verheul zeer moderne aanpak. De Rotterdamse schouwburg werd in 1940 gebombardeerd en na de oorlog definitief afgebroken, tot grote spijt van Verheul. De Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst en Vereniging Bouwkunst en Vriendschap Dat Verheul een bevlogen en geëngageerd architect was blijkt uit zijn actieve deelname aan het verenigingsleven van zijn tijd. In 1881 werd hij lid van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, waar hij gedurende 20 jaar zitting had in het bestuur en gedurende zijn hele leven lid bleef. De maatschappij werd - zoals de naam aangeeft - opgericht ter bevordering van de bouwkunst in Nederland en ontplooide verschillende activiteiten om dit doel te bereiken, onder meer door het houden van prijsvragen en tentoonstellingen. In het verenigingsorgaan, het Bouwkundig Weekblad, toonden architecten hun ontwerpen en werden de vakontwikkelingen bediscussieerd. Vanaf 1883 zat Verheul regelmatig in het bestuur van de Maatschappij. In 1894 werd hij redacteur van het Bouwkundig Weekblad, een functie die hij tot 1909 vervulde. Verheul maakte zelf ook regelmatig gebruik van het Bouwkundig Weekblad om zijn ervaringen en ideeën te ventileren en om zijn gebouwen te tonen. Hij was vaak vertegenwoordigd op de jaarlijkse tentoonstellingen van de Maatschappij. Zo exposeerde hij in 1886 zijn ontwerpen voor de schouwburg te Rotterdam, een watertoren en een woonhuis, en deed hij verder nog mee in 1888 en 1889.16 In 1883 was Verheul voor het eerst jurylid bij een prijsvraag voor een badhuis. In de periode 1886-1905 jureerde hij talloze malen voor de maatschappij samen met de grote bouwmeesters van zijn tijd: H. Evers, C.H. Peters, A. Salm G.Bzn, P.J.H. Cuypers, W. Kromhout en H.P. Berlage.17 Het lijkt erop dat de Maatschappij de jury's zorgvuldig samenstelde met vertegenwoordigers van de verschillende architectuuropvattingen en stromingen. Zodoende kon kritiek op de samenstelling van de jury als zijnde te 'gotisch' of te 'classicistisch' vermeden worden. Door in deze jury's plaats te nemen heeft Verheul zeker zijn stempel gedrukt op de beoordeling van jong talent; hij was immers niet iemand die zijn kritiek of gedachten voor zich hield. Tevens bracht het hem in contact met collega's en hun ideeën. Verheul voorzag het Bouwkundig Weekblad ook van advies in technische zaken en materiaalkeuze in de rubriek 'Prae-adviezen'. Hier konden vragen gesteld worden door de verschillende afdelingen van de Maatschappij. De Vereniging Bouwkunst en Vriendschap werd in 1885 te Rotterdam opgericht door een aantal architecten van de Rotterdamse afdeling van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, die het oneens waren met de Maatschappij over de volgens hun vaak eenzijdige samenstelling van jury's. Ondanks de onenigheid bleef Verheul betrokken bij beide organisaties. Hij was vanaf 1886 bij Bouwkunst en Vriendschap betrokken; hij was vice-voorzitter tot 1894. De opzet van deze vereniging was vergelijkbaar met die van de Maatschappij. De leden streefden naar de bevordering van de bouwkunst en aanverwante vakken waartoe zij prijsvragen, lezingen, excursies en tentoonstellingen organiseerden. Voor Bouwkunst en Vriendschap heeft Verheul eveneens regelmatig als jurylid opgetreden.18 De vereniging selecteerde net als de Maatschappij de jury zorgvuldig op verschillende 'typen' architecten, vaak ook naar stad, zodat geen enkele jury volledig uit Rotterdammers zou bestaan. Verder had Verheul als lid van Bouwkunst en Vriendschap zitting in de Commissie voor de Bouwverordening in 1898 en 1904. De gemeente Rotterdam wilde destijds de bouwverordening wijzigen; het was de taak van de commissie te onderzoeken welke wijzigingen wenselijk waren. Ook nam Verheul deel aan de commissie inzake de samenwerking met Architectura et Amicitia, de Amsterdamse variant van Bouwkunst en Vriendschap, opgericht in 1855. De commissie bracht een negatief advies uit, wat het bestuur deed besluiten niet te gaan samenwerken.19 Desalniettemin werd Verheul ook lid van Architectura et Amicitia. Hij zegde zijn lidmaatschap echter al na twee jaar op.20 Het Apeldoornse onderonsje 1890-1892 In de negentiende eeuw werden regelmatig prijsvragen voor grote openbare gebouwen uitgeschreven. Deze leidden niet zelden tot hevige discussie. Regelmatig beoordeelden de jury's de inzendingen als onder de maat en wanneer er wel ontwerpen bekroond werden was er vaak kritiek op een partijdige jury, een verkeerd programma, gebrek aan gelden, enzovoort. De architectuurbladen stonden vol boze brieven over mislukte prijsvragen en discussies over het door de jury verkozen ontwerp. Verheul deed gretig mee aan deze debatten. Meerdere prijsvragen waaraan hij deelnam leidden voor opschudding, maar geen van deze veroorzaakte zo veel commotie als de besloten prijsvraag voor een nieuwe Nederlands Hervormde kerk te Apeldoorn in 1890. Behalve Verheul werden ook bekende architecten als H.P. Berlage, H. Evers en H.J. Jesse uitgenodigd om mee te dingen in de besloten prijsvraag. Berlage diende een gotisch ontwerp in dat inwending sterk deed herinneren aan de Oude Kerk te Amsterdam, Evers een op de romaanse stijl geënt plan en Jesse een kerk die sterk leek op de in 1887 door hem gebouwde Nieuwe Kerk in Katwijk aan Zee. Verheuls neorenaissancistische ontwerp met het motto "Ormuz" werd niet bekroond door de jury, die bestond uit de eminenten C. Muysken, de bouwer van de Grote Kerk in Hoorn en het kasteel Oud-Wassenaar, F.J. Nieuwenhuis, die de domkerk in Utrecht restaureerde, en C.B. Posthumus Meyes, die onder meer het station te Delft op zijn naam had staan. Deze verkoos het neorenaissancistische, kostbaar gedetailleerde ontwerp "Liefde is 't fondament" gemaakt door Paul du Rieu uit Den Haag omdat de overige ontwerpers niet voldoende ervaren waren met het 'leveren van Protestantsche kerken', zo luidde het commentaar van De Opmerker. Opmerkelijk genoeg legde de kerkvoogdij, die de prijsvraag had uitgeschreven, het jury-advies naast zich neer en gaf zij de voorkeur aan Verheuls ontwerp. De storm van protest, die toen opstak was niet mis. Deze werd bovendien nog aangewakkerd doordat een of andere onhandige manipulatie van Verheul hem de beschuldiging op de hals haalde de jury op oncollegiale wijze te hebben beïnvloed. In 1892 werd Verheuls ontwerp met slechts geringe wijzingen verwezenlijkt. Maar nauwelijk was de kerk af of een anoniem criticus wijdde in De Opmerker een zeer negatieve bepreking aan Verheuls schepping. Over de bekwaamheid van de architect schreef hij: "Hij wordt dan wel gedwongen tot eenvoud, de eerste eisch voor karakter, als is hij niet de eenige en als is daarvoor bovendien ook noodig heelwat studie en heelwat meer smaak, dan voor 't uitzoeken van vormen uit de staalkaart van Stopno. Bij de Apeldoornsche kerk schijnt die studie zich tot de planverdeling te hebben bepaald; voor de verdere oplossing van 't vraagstuk ontbrak waarschijnlijk de tijd". 21 Na de oplevering van het gebouw duurde het tot aan het einde van de negentiende eeuw voordat Verheul zich weer aan het ontwerpen van een kerk durfde te zetten, dit keer wel met een heel andere opzet. Tegenwoordig zou men de Apeldoornse kerk kunnen waarderen als een met fantasie ontworpen en zeldzaam geworden voorbeeld van laat-negentiende-eeuwse historiserende architectuur. Verheul en het moderne protestantse kerkgebouw Een van de vragen die Verheul in de rubriek 'Prae-adviezen' van het Bouwkundig Weekblad samen met A.W. Meijneken trachtte te beantwoorden was aan welke eisen het moderne protestantse kerkgebouw moest voldoen.22 Zij gaven een aantal simpele richtlijnen. Eerst stelden zij vast dat een dergelijke kerk uit de aard van de religie en met betrekking tot de wijze waarop de dienst wordt gevoerd, vooral een gehoorzaal diende te zijn. De meest geschikte vorm in verband met de gehoorsafstand van de sprekers naar de toehoorders vonden zij de veelhoekige of ronde vorm. Deze kon dan uitgebouwd worden met bijvoorbeeld gaanderijen, als er veel zitplaatsen nodig waren. In overeenstemming met de weinig ceremonies in de protestantse religie moest een dergelijke kerk een eenvoudig en streng karakter hebben. Dit sloot niet uit dat het gebouw inwendig toch gedecoreerd kon worden; een passende beschildering zou immers bijdragen aan het ernstige karakter van het geheel. In dit opzicht toonde Verheul zich eens te meer een leerling van Gugel die voorstond dat de functie in grote mate het karakter (decoratie) en de juiste kunstvorm van het gebouw bepaalde. Zelfs in zijn woordkeuze eenvoudig en streng volgde Verheul de lessen van zijn leermeester.23 Na het experiment met de Grote Kerk in Apeldoorn, bracht Verheul de liturgische en architectonische principes voor het eerst in de praktijk met zijn ontwerp voor de Regentessekerk in Den Haag. Naar aanleiding van een besloten prijsvraag werd Verheuls ontwerp onder het motto 'Maart' in 1894 door de jury, bestaande uit de architecten C. Muysken, F.J. Nieuwenhuis en C.H. Peters en drie leden van de kerkeraad van de Nederduits hervormde gemeente in Den Haag, met algemene stemmen tot winnaar verkozen. Het ontwerp was erg sober uitgevoerd wegens de lage bouwsom. Verheul koos ditmaal voor een gotisch silhouet, hoewel de gotiek voor een protestantse kerk niet de voor de hand liggende bouwstijl was.24 Voor de protestantse kerk in Apeldoorn had hij een ontwerp in navolging van de Hollandse renaissance gemaakt. Hierop was destijds echter zoveel kritiek geweest dat hij wellicht besloten had om deze trant niet nogmaals te gebruiken voor een kerkgebouw. Ook Gugel had in zijn boek geschreven dat zelfs de grootste voorstander van de renaissance geen kerk in deze stijl zou bouwen. De gemeenschap had echter vooralsnog geen geld voor de uitvoering van de kerk en Verheul kreeg pas in 1899 de opdracht om tot uitvoering over te gaan. Hij koos er voor om een nieuw ontwerp te maken, wezenlijk anders in vormgeving dan het eerste ontwerp. Het tweede ontwerp voor de kerk had een veel massiever silhouet en een vormgeving die deed denken aan de sobere, nieuwe stijl van de beurs van Berlage, gecombineerd met neoromaanse motieven. De voorgevel aan het Regentesseplein bestond uit flankerende torens met kleine spitsen en een groot rondboogvenster in het centrum dat ook in de gevels van de transeptarmen werd toegepast. De soberheid van dit front werd benadrukt door het enorme zadeldak van het transept, dat als donkere achtergrond de eenvoudige voorgevel liet spreken. De dwarsarmen van de kerk bevatten twee ingangen, die meewerkten de hoofdfaçade te geleden. Zij sprongen naar boven toe geleidelijk terug en zorgden zo voor een effect van verjonging van de bouwmassa, volgens Gugel een vereiste. Ook het interieur was uiterst eenvoudig en helder van opzet met houten tongewelfen en blanke muren. De eigenlijke gehoorzaal met bijbehorende kerkruimtes had de vorm van een Grieks kruis - met armen van gelijke lengte - met de bestuursruimten voor de gemeente in het verlengde van de hoofdas. Voor de decoratie van het gebouw koos Verheul voor een eigen interpretatie van de Nieuwe Kunst, een zakelijke Nederlandse variant op de Jugendstil. 25 Het verschil in opvatting en behandeling van de hoofdgevel ten opzichte van zijn eerdere gebouwen verklaart Verheul uit de veranderde eisen en de veranderde tijdsomstandigheden.26 Dat laatste is opmerkelijk en tevens veelzeggend. De uiteindelijke vormgeving, de kunstvorm die Verheul hier koos, vond hij waarschijnlijk beter bij de tijdgeest passen. Na 1897 verloren de neostijlen duidelijk terrein. De inmiddels afgebroken Regentessekerk is een vroeg voorbeeld van een kerkschema dat rond de eeuwwisseling als typisch voor de Nederlands Hervormde gemeenschap gold en ook elders in Nederland te vinden is: een uiterst doelmatige en op de protestantse eredienst toegespitste opzet met een sobere aankleding. Hierbij wist Verheul actuele stromingen op eigenzinnige en harmonieuze wijze te verwerken. In 1908 bouwde Verheul nog de Wilhelminakerk, ook in Den Haag, een gebouw met een vergelijkbare opzet en vormgeving als de Regentessekerk, en in 1915 de kleine Engelse kerk met zeemansinstituut in neogotische trant aan de Rotterdamse haven. Zijn laatste kerk ontwierp Verheul in samenwerking met J. van Wijngaarden voor de Waalse gemeente in 1924, eveneens in zijn thuisstad, als vervanging voor de twee jaar eerder afgebroken historische kerk in de binnenstad. De 'Jugendstil' in Nederland en kantoorgebouw De Utrecht (1900-1902) Verheul was zijn carrière begonnen met ontwerpen in neostijlen en begon tegen het einde van de negentiende eeuw ook Berlagiaanse motieven in zijn gebouwen verwerken. Rond de eeuwwisseling ging Verheuls voorkeur echter steeds meer uit naar de internationaal georiënteerde Jugendstil. Een van de eerste gebouwen waarbij hij kon experimenteren met deze nieuwe stijl was het winkel-kantoorgebouw 'Het Witte Huis' aan de Raadhuisstraat in Amsterdam uit 1900. Verheul paste hier een zwierige Jugendstil toe in tegeltableaus, reliëfs en beeldhouwwerk en interieurschilderingen en in de inwendige opzet van het gebouw. Verheul geldt met architecten als W.B. van Liefland (1857-1919), waarmee hij in Den Haag al had samengewerkt, Joh. Mutters Jr. (1858-1930), L.A.H. de Wolf (1871-1923) en A.W. Bosboom (1860-1926) dan ook als een van de belangrijkste representanten van deze stroming in de Nederlandse architectuur.27 De directeuren van de levensverzekeringsmaatschappij 'De Utrecht' besloten na een onstuimige groei aan het einde van de negentiende eeuw tot de bouw van een nieuw en representatief kantoorgebouw in Utrecht. Verheul had al eerder voor De Utrecht gewerkt, onder meer voor een kantoor in Tilburg, en leverde in 1902 een kantoorgebouw op dat geheel paste in het beeld dat men in die tijd van een modern en chic kantoorgebouw had. De Jugendstil was rond de eeuwwisseling in vrijwel heel Europa in zwang en was een reactie op het historiserend en bouwen van de negentiende eeuw, met gebruikmaking van nieuwe vormen en materialen, zoals ijzer en glas. De stijl gold in Nederland als zeer mondain en werd veel toegepast in gebouwen die allure moesten uitstralen, zoals hotels in badplaatsen en deftige winkels.28 Het hoofdkantoor was een vrijstaand gebouw op vierkante grondslag met een bel-etage en twee bouwlagen. In het centrum lag een monumentaal en met glas overdekt trappenhuis waaromheen op de begane grond de kantoren en op de eerste verdieping bibliotheek en directiekamers gesitueerd waren. Aan de achterzijde bevond zich een riante tuin. Het meest in het oog springende bouwdeel was de levendige voorgevel voorzien van uitbundig beeldhouwwerk. Voor het meubilair, houtsnijwerk, schilderingen en glas-in-loodwerk in het interieur waren tal van vooraanstaande kunstenaars ingehuurd. In 1908 werd rechts van het hoofdgebouw een apart archiefgebouw neergezet naar een ontwerp van A.J. Kropholler (1882-1973) en J.F. Staal (1879-1940). Beide gebouwen werden in 1974 afgebroken. Hoewel de architectuur van De Utrecht naar Nederlandse maatstaven uitbundig was, was deze in vergelijking met wat er op dat gebied elders in Europa gebeurde nogal sober. Verheul had zich, vooral in het interieur waar het kantoor als één grote ruimte was ontworpen, duidelijk laten leiden door de meer zakelijke stijlbenadering die bekend staat als de 'Nieuwe Kunst'.29 Het hoofdkantoor van De Utrecht was daarmee een gebouw geworden waarin de Hollandse nuchterheid en het meer flamboyante van onze zuiderburen beiden te vinden waren. Verheul en zijn visie op Rotterdam als woon- of wereldstad30 In 1902 werd Verheul gekozen tot lid van de gemeenteraad van Rotterdam, een functie die hij tot 1935 zou vervullen. Hij werd door Henri Evers voor de gemeenteraad aangeprezen wegens zijn technische en artistieke kwaliteiten, waar de raad grote behoefte aan zou hebben. Verheul werd door twee liberale partijen in Rotterdam kandidaat gesteld, zijn vakbekwaamheid woog zwaarder dan zijn politieke uitgangspunten. In deze positie streefde hij ernaar de schoonheid van het historische Rotterdam te behouden en te ontwikkelen tot een wereldstad met allure, waar het ook prettig wonen was. Hij vocht voor het behoud van historisch waardevolle gebouwen en voor zorgvuldige ingrepen op het gebied van de stedenbouw, zowel bij uitbreidingen als bij ingrepen in de stadskern. Verheuls nogal romantisch aandoende beeld van Rotterdam was nauw verbonden met de schoonheid van Rotterdams glorietijd als achttiende-eeuwse handelsstad met imposante koopmanshuizen van onder meer de architect Jan Giudici. De 'niets ontziende vorige [negentiende] eeuw' had volgens Verheul voornamelijk ontsieringen van bestaand stedeschoon gebracht.31 Verheul zag de grote boulevards en pleinen (bijvoorbeeld het nieuw aangelegde Place de Brouckère te Brussel) en de woongebouwen uit het buitenland als eigentijdse varianten van de door hem zo bewonderde achttiende en negentiende-eeuwse stedenbouw. In 1905 pleitte hij dan ook voor een wijziging van de bouw- en woonverordening die deze ontwikkeling zou bevorderen. Typerend hiervoor was Verheuls streven altijd zuinig om te springen met overheidsfinanciën bij het verfraaien van de stad en het oplossen van stedenbouwkundige problemen. Rond de Eerste Wereldoorlog koos Verheul de kant van de socialisten inzake gemeentelijke volkswoningbouw. Hij vond dat de overheid deze in moeilijke tijden moest stimuleren, hoewel de liberaal in hem vond dat men ook het 'recht' moest hebben niet goed te wonen. Behalve kantoorgebouwen en riante woonhuizen voor de gegoede middenklas, werkte Verheul mee aan volkswoningbouw en buurthuizen in Rotterdam, vaak op basis van particuliere initiatieven en met de intentie de kwaliteit van het leven en daarmee het aanzien van de stad te verbeteren. De Engelse kerk en het aanpalende Zeemansinstituut uit 1915 aan de Pieter de Hoochweg vormen een mooi beeld van Verheuls sociale bouwactiviteiten. Gedurende zijn hele politieke leven heeft Verheul zich, bijgestaan door de architect P.G. Buskens, ingezet voor het ontwikkelen van schoonheids- en welstandseisen die keer op keer door de gemeente werden afgewezen. Een belangrijke verbetering vormde de oprichting van de Gemeentelijke Woningdienst. Mede op aandringen van Verheul nam deze instantie ook de architecten J.J.P. Oud en M.J. Granpré Molière in dienst. In 1925 gaf Verheul in de gemeenteraad 'les in esthetica'. Zo noemde hij het Kruisplein een verknoeid stadsdeel door het vele ongeorganiseerde straatmeubilair en verzocht hij om opruiming 'van de daar aanwezige bloemenkraampjes met derzelver aanhang, van de afzichtelijk geverfde melkkiosk, ... van de steenen advertentiezuilen en dergelijke wanproducten'. Met dezelfde verve trok hij van leer tegen het café 'De Unie' aan de Coolsingel van de 'moderne' architect J.J.P. Oud uit 1924. Wat Verheul extra stak was dat Oud in gemeentedienst was, en volgens hem 'foeilelijke' architectuur maakte. Verheul had zijn eerste grote overwinning toen er in 1926 eindelijk welstandseisen in de bouwverordening werden opgenomen. Twee jaar later richtte men de welstandscommissie op, waarvan Verheul - vanzelfsprekend - voorzitter werd. In 1935 nam Verheul afscheid van de gemeenteraad, hoewel hij nog vitaal genoeg was om deze functie voort te zetten. Verheul had zichzelf nooit als een echte politicus beschouwd en hij bleek teleurgesteld in het gemeentelijk apparaat, dat na 1917 veel politieker was geworden. Bovendien waren de ideeën van Het Nieuwe Bouwen, gericht op architectonische n sociale vooruitgang, niet de zijne en het feit dat deze zo krachtig in de gelederingen van gemeentelijke instellingen waren doorgedrongen beviel Verheul in het geheel niet.32 Wel bleef Verheul tot enkele dagen voor zijn overlijden publiceren in het Rotterdamsch Nieuwsblad over Rotterdamse gebouwen, veelal nadat deze al waren verdwenen. Stadshuis aan de Schiekade te Rotterdam (1906-1907) Verheul bouwde tal van stadshuizen en villa's voor Rotterdamse welgestelden. Bij zijn grote woonhuis aan de Schiekade koos Verheul nadrukkelijk voor het zogenaamde "Schiehuis" als type omdat dit aansloot bij de achttiende-eeuwse bebouwing van de Schiekaden. In plaats van een op de Jugendstil of op Berlage geënte bouwtrant, gaf Verheul hier de voorkeur aan de 'Um 1800 stijl', een strenge en sobere neoclassictische stijl met decoraties in de Lodewijk-stijlen.33 Het gebouw is vijf traveeën breed en heeft een middenrisaliet die licht naar voren springt en wordt benadrukt door de uitvoering in natuursteen terwijl de ernaast liggende vensterassen in baksteen zijn uitgevoerd. Het geheel staat op een sokkel gedecoreerd met een bossage waarachter het souterrain ligt. Bij de middenrisaliet wordt de sokkel onderbroken om ruimte te maken voor de enorme deurpartij met een kleine trap ervoor. De deur met bovenlicht heeft een forse omlijsting, overlopend in consoles voor het erboven gelegen Franse balkon. Boven de deur bevinden zich openslaande deuren met wederom een bovenlicht. Dit is ook weer voorzien van een flinke omlijsting, bekroond met een fries en kroonlijst. Hierboven lopen een fries en een kroonlijst over het gehele geveloppervlak, waarboven zich het dwars geplaatste zadeldak uitstrekt. Als bekroning van de middenrisaliet gebruikte Verheul een erker met timpaan en vleugelstukken. De rest van het gebouw is zeer sober vormgegeven. De overige vensterassen worden alleen van elkaar gescheiden door guirlandes onder de vensters van de tweede verdieping; verticaal is geen geleding aangebracht. Het gebouw wordt afgesloten door hoekblokken van baksteen vanaf de sokkel tot het fries. Deze worden door vazen op de kroonlijst bekroond. Verheul moest enigszins smokkelen in de compositie en maatvoering, want aan de linkerkant loopt het gebouw nog iets door na de hoekblokken. Het geheel maakt een deftige en sobere indruk à la Abraham van der Hart. Ook de indeling van het huis is conservatief; met een centrale doorlopende gang met aangrenzende vertrekken en trappenhuis in het midden heeft Verheul zich gehouden aan de klassieke plattegrond voor een herenhuis. Restauraties Ondanks de grote belangstelling die Verheul had voor historische panden, komt zijn naam niet vaak voor als restauratiearchitect. Alleen rond de eeuwwisseling heeft hij een aantal dorpskerken gerestaureerd en twee restauraties begeleid. De eerste restauratie waarbij Verheul als begeleider betrokken was, was die van het vroeg-zeventiende-eeuwse stadhuis van Bolsward, voltooid in 1895. Een aantal onderdelen werd teruggebracht in de vermeende oorspronkelijke toestand. Het uitgangspunt - in schrift - was daarentegen opvallend: "Als leidend beginsel der geheele restauratie werd vooropgesteld: behouden wat te behouden is, herstellen wat hersteld kan worden; geen nieuwe toevoegingen en nieuwe vormen, geene veranderingen...".34 Deze leidraad lijkt op de restauratiebeginselen, in 1917 door de Nederlandsche Oudheidkundige Bond geformuleerd, met als slogan 'behouden gaat voor vernieuwen'. Het idee om te behouden wat te behouden is doet relatief modern aan, bijna alsof reconstructies vermeden moesten worden. Het behoud van het trottoir en bordes, die pas in de achttiende eeuw in rococostijl aan het gebouw werden toegevoegd, getuigt van die moderne opvatting. In de negentiende eeuw werden gebouwen bij restauraties regelmatig stijlzuiver gemaakt. Hierbij werden later aan het gebouw toegevoegde elementen gesloopt en vervangen door reconstructies van oudere bouwdelen, zelfs als men niet precies wist hoe deze elementen er voordien uitzagen. Het meest spraakmakende voorbeeld van dit type ingreep is de twintigjarige restauratie van de Munsterkerk in Roermond, begonnen in 1863, waarbij alle ongewenste bouwdelen werden gesloopt en nieuwe in oude stijl werden toegevoegd, zodat het monument een totale metamorfose onderging.35 In Bolsward kozen Verheul en zijn collega's er voor om sommige latere toevoegingen te behouden. De rest van de restauratie lag echter veel meer in de lijn van Cuypers.36 Ondanks degelijk bouwhistorisch onderzoek, werden veel van de door Verheul gerestaureerde kerken in de vermeende oude staat teruggebracht.37 De kerk van Krabbendijke werd door Verheul vergroot in 'middeleeuwse stijl'.38 In Wemeldinge ging hij zelfs zo ver een controversiële ingang in gotische stijl in de koorsluiting aan te brengen - het liturgische hart van de kerk - waardoor het koor als voorportaal van de kerk ging fungeren. Toch vielen Verheuls restauraties destijds niet uit de toon. Integendeel, de restauratie van de kerk in Kapelle werd zelfs als een voorbeeld beschouwd en de benoeming van Verheul in 1902 tot lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen is een erkenning van zijn verdiensten op restauratiegebied. In later tijden echter lokte deze wijze van restaureren nogal eens scherpe kritiek uit. Zo spreekt het gezaghebbende Kunstreisboek voor Nederland van een 'afschuwelijke restauratie' van de kerk te Wemeldinge. 39 Volkshuis 'Ons Huis' (1909) - sober en sociaal Het volkshuis 'Ons Huis' aan de Gouvernestraat te Rotterdam was bedoeld als centrum voor de opvoeding en ontwikkeling van de arbeider en kreeg daarom een gepast sober karakter.40 Verheul ontwierp dit gebouw in 1909 en de uitvoering had in de loop van datzelfde jaar plaats. De voorgevel van het pand is nauwelijks geleed. Vier vensters over vier verdiepingen vormen een middenrisaliet, bekroond met een simpele lijst, doorbroken door een zo mogelijk nog eenvoudiger timpaan waarachter een dwars geplaatst zadeldak schuilt, alleen over deze vier traveeën. Deze risaliet wordt geflankeerd door twee traveeën die een verdieping lager zijn. Verheul gebruikt verschillende venstervormen om de verdiepingen van het gebouw te articuleren. Beide deuren liggen in diepe nissen, uitgevoerd als rondbogen die rechthoekig worden omlijst en aan de bovenzijde sobere Nieuwe Kunst-decoraties hebben, uitgehakt in steen. Tussen de eerste en tweede verdieping boven de middelste vensters is een tegeltableau waarop de naam van het gebouw is aangebracht. Decoraties, hoewel spaarzaam aangebracht, zijn zorgvuldig vormgegeven en liggen allen in het gevelvlak. Achter de vensters in de hoofdgevel bevinden zich de clubruimtes. De concertzaal, die achter de clubruimten ligt, komt niet tot uitdrukking in de gevel. Verdere activiteiten Naast zijn voorzitterschap van de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, lidmaatschap van Bouwkunst en Vriendschap en lid van de Rotterdamse gemeenteraad was Verheul tevens 25 jaar voorzitter van de Vereeniging tot Bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid. Hij werd benoemd tot lid van de vereniging Hendrick de Keyser, het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, het Nederlands Comité van Volkskunst, het Historisch Genootschap "de Maze", het Provinciaal Utrechtsch Genootschap en het Openluchtmuseum te Arnhem. In 1893 werd hij tot voorzitter benoemd van de Rotterdamse Kunstkring. Ook buiten de architectenverenigingen waarin Verheul actief was, trad hij regelmatig op als jurylid bij architectuurprijsvragen. Zo jureerde hij bij gevelwedstrijden te Haarlem, (1901, 1902, 1903 en 1907) Rotterdam (1904) en Leiden (1913 en 1916). Ook voor de prijsvragen van de Rotterdamse Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen heeft hij deze functie vervuld (1901 en 1902). Tevens had hij in de commissie voor het monument De Jongh zitting en jureerde hij mede een prijsvraag, uitgeschreven door vereniging "Het Westen" voor een monumentale fontein in 1907. Eveneens in 1907 had Verheul zitting in een jury ter beoordeling van een prijsvraag uitgeschreven door "De Amsterdammer" voor een woonhuis, in 1909 ter beoordeling van de gevelontwerpen voor de S.G. Haagsche bouwgrondmaatschappij en in 1911 ter beoordeling van een prijsvraag voor een sociëteitsgebouw uitgeschreven door het bestuur van de Officieren Sociëteit. Voor de wereldtentoonstellingen in Parijs (1889), Antwerpen (1894) en Brussel (1897) zond Verheul ontwerpen in waarbij hij meerdere malen medailles won.41 Voor de Nederlandse afdeling op de wereldtentoonstelling te Parijs stuurde hij de ontwerpen voor de schouwburg, een aantal woonhuizen, een kantoorgebouw en de binnenbetimmering van het Zuid-Hollands koffiehuis in. Hij won hiervoor een zilveren medaille.42 Daarnaast nam Verheul ook deel aan de internationale architectencongressen in het buitenland onder meer in 1897 te Brussel en in 1908 te Wenen. Industrieel complex Stokvis & Zonen (1908-1910) - een moderne variant op het classicisme Het kantoorgebouw, magazijn en werkplaats voor de firma R.S. Stokvis aan de Westzeedijk, IJzerstraat en Ruigeplaatweg te Rotterdam, door Verheul in samenwerking met C.N. van Goord ontworpen, werd in 1910 opgeleverd. De hoofdfaçade bestaat uit een rechthoek met een middenrisaliet en twee zijvleugels met hoekpaviljoens. Het geheel maakt de indruk van een sterk vereenvoudigd classicistisch paleis. De sokkel waarachter twee verdiepingen schuilgaan is vervangen door grote vensters in gedrukte bogen met daartussen muurdammen van natuursteen. Deze vormt als het ware een podium voor de erboven gelegen abstracte pilasters van baksteen in de kolossale orde. De erboven gelegen verdiepingen, twee in getal, hebben eveneens grote vensters zonder omlijsting of bekroning. Alleen boven de middenrisaliet en de hoekpaviljoens zitten tegeltableaus met de naam van het bedrijf in het midden, en links en rechts de opschriften Groningen en Batavia. De ingangspartij is versierd met een bas-reliëf van Edema van der Tuuk, een Nieuwe Kunst beeldhouwer. De plattegrond is in kwadraten verdeeld en werkt daardoor overzichtelijk van opzet, een vereiste gezien het grondoppervlak van 8000 m². Opmerkelijk is de binnenplaats met een grote overkapping van glasstenen in verschillende kleur, de grootste die op dat moment in Nederland in dat materiaal was uitgevoerd.43 De directie van Stokvis was over het ontwerp zeer tevreden; een paar jaar later kregen Verheul en Van Goor de opdracht voor de Amsterdamse vestiging van het bedrijf, terwijl hen ook de supervisie werd opgedragen over het ontwerp van het gebouw van Stokvis in Groningen. Jaren later, in 1928 zouden Verheul en Van Goor een al even ingewikkeld complex bouwen, namelijk het complex van kantoor, zagerij, opslag en expeditie voor de houthandel Abraham van Stolk aan de gelijknamige weg. Voor al deze bedrijfsgebouwen hanteerden de architecten een strenge, zakelijke gevelopzet, aangekleed met geometrische en Jugendstil-motieven. De jaren dertig: de aquarel als teken van nostalgie en protest Toen de houthandel van Van Stolk in 1928 werd opgeleverd was Verheul 68 jaar en was zijn carrière als praktiserend architect voorbij. Met uitzondering van de nieuwe Waalse kerk had hij in de jaren twintig weinig opdrachten meer gekregen. Waarschijnlijk voldeed hij in mindere mate aan de verlangens van potentiële opdrachtgevers.44 Zijn laatste werk dateert uit 1933: de herbouw van concertzaal De Doelen te Rotterdam in samenwerking met J.H. de Roos en W.F. Overeijnder. De orthogonale gevelopzet aan Coolsingelzijde met geometrische en art-deco motieven doet echter vermoeden dat Verheul een marginale invloed op het ontwerp heeft gehad. Van de progressieve bouwkunst, zoals die door een nieuwe generatie architecten werd voorgestaan, moest Verheul niets hebben. Kenmerkend was zijn reeds genoemde klacht uit 1925 over de gevel 'van het nieuwe café De Unie, ontworpen door een gemeente-architect [J.J.P. Oud], een afschuwelijk ding'.45 Verheul vond een nieuwe bezigheid in het bestuderen en het op tekening of aquarel vastleggen van historische gebouwen en oude boerderijen, samen met zijn assistent Molendijk. Nieuw was zijn belangstelling hiervoor niet. Zijn oudst bekende tekening van een historisch pand aan de Rotterdamse Wijnhaven dateert uit 1882. Van zijn Grote Schouwburg had hij Verheul al vroeg een aquarel gemaakt en bij een bezoek aan Middelharnis maakte hij in 1905 een aantrekkelijke tekening van het raadhuis van dat stadje. Het was echter in de loop van de jaren twintig en dertig dat hij bij zijn historische publicaties een groot aantal aquarellen maakte, die hij herhaaldelijk en met veel succes exposeerde. Zijn laatste publicatie uit 1946-1947 was Historische gebouwen van Rotterdam in twee delen waarin hij ook eigen werk beschrijft. Andere voorbeelden zijn Oude Boerenhofsteden in Zuid-Holland uit 1930, alsmede een boek over het Rotterdamse werk van de Italiaanse architect Giudici.46 Met het vastleggen van en publiceren over het Rotterdamse stedeschoon richtte Verheul zich op de beïnvloeding van de publieke opinie ten gunste van het behoud van historische panden in plaats van te pogen het stadsontwikkelingsproces te sturen met bestuurlijke, ambtelijke en architectonische middelen, zoals hij eerder had gedaan. 'Architectuur met het juiste karakter' In zijn 'In memoriam J. Verheul Dzn.' uit 1948 typeerde de Rotterdamse stadsarchitect A. van der Steur het werk van Verheul van na 1900 als een soort 'Berlagiaans Modernisme' en rekende hij diens oudere werk tot het beste dat er aan het einde van de negentiende eeuw gebouwd was.47 Vreemd genoeg was er in de catalogus van de tentoonstelling 'Nederland bouwt in baksteen 1800-1940', die zeven jaar eerder in Rotterdam werd gehouden, slechts één werk van Verheul opgenomen: een tekening van zijn Rotterdamse Schouwburg uit 1887. Van zijn talloze woonhuizen, bedrijfspanden en kantoorgebouwen, waarvan het kantoorgebouw De Utrecht een hoogtepunt vormde dat een belangrijke rol heeft gespeeld in de acceptatie van de Jugendstil in de Nederlandse architectuur, werd er geen enkele genoemd. Bovendien deden J.C. Ebbinge Wubben noch H.M. Kraayvanger melding van Verheul in de inleiding.48 Aan het einde van de jaren twintig liep Verheuls activiteit als architect tegen het einde. Met de komst van een generatie architecten die zich meer aangesproken voelde door de ideeën van De Stijl en de Nieuwe Zakelijkheid, leek Verheuls manier van bouwen een gepasseerd station. Terugkijkend is in het oeuvre van Verheul een duidelijk herkenbare stijlontwikkeling te zien: een succesvol begin met verschillende interpretaties van de renaissance, een korte maar intensieve kennismaking met de Jugendstil en tot omstreeks 1920 een langduriger relatie met enerzijds het strenge neoclassicisme en anderzijds het Berlagiaanse modernisme. Deze rigide en oppervlakkige stilistische indeling doet echter de veelzijdigheid en de theoretische diepgang van Verheuls werk tekort. Leidraad in het zijn oeuvre vormde de ontwerpvisie en de hiermee nauw verbonden theorie over kernvorm en kunstvorm, zoals hij die van Gugel meegekregen had. Thema's die steeds terugkeren bij Verheul zijn dat een gebouw het juiste karakter dient te hebben, moet passen bij de bestemming en functie, en in overeenstemming behoort te zijn met de omgeving en geografische oorsprong. Als nieuwe vormen hun intrede deden in de architectuur dan voegde Verheul deze eenvoudigweg toe aan zijn repertoire. Met het introduceren van Jugendstil- en Berlagiaanse motieven in zijn oeuvre zo rond 1900, veranderde Verheul dan ook niet zo zeer van stijl, maar vergrootte hij zijn keuzemogelijkheden. Dit geeft aan dat Verheul zich niet gebonden voelde aan één bouwstijl, maar zich eerder pragmatisch opstelde. De hand van Verheul toont zich in de evenwichtige composities en in het economisch gebruik van decoratie, zelfs bij rijk geornamenteerde gebouwen overheerst het gevoel dat niets kan worden weggenomen zonder het geheel geweld aan te doen. Het feit dat Verheul bij nagenoeg alle opdrachten de vrije hand had in de vormgeving geeft bovendien aan dat opdrachtgevers veel vertrouwen in hem hadden.49 Jan Verheul overleed op 19 oktober. Zijn architectenprakrijk was succesvol geweest; aan eerbewijzen had het hem dan ook niet ontbroken.50 Als ontwerper Verheul was geen groot vernieuwer, zoals bijvoorbeeld zijn tijdgenoot Berlage, maar zijn werk getuigt wel van grote ambachtelijkheid, diversiteit en betrokkenheid. Verheul was gehecht aan tradities, maar stond niet afkerig tegenover vernieuwing. De vernietiging van Rotterdam in 1940 en veel van door hem of mede door hem ontworpen gebouwen deed hem vanzelfsprekend veel leed. Verheul probeerde de schoonheid uit het verleden te behouden, maar wilde de ontwikkeling tot wereldstad niet in de weg staan. Vóór alles streefde hij echter naar een stad waar het prettig was om te wonen, een stad met grootse allure, maar zonder de anonimiteit die hij in sommige grote steden aantrof. Daarom bleef hij ook tot op het laatst betrokken bij wederopbouwplannen van de binnenstad en van enkele van zijn gebouwen. Verheuls niet geringe gaven als bouwkundige, schrijver, tekenaar en politicus stelde hij in dienst van dit ene grote doel, waaraan hij tot aan het einde van zijn lange leven vasthield. Het kleine aantal bouwwerken van Verheul, samen met zijn historische publicaties, vormen thans een belangrijke erfenis van een Rotterdamse architect en een verdwenen stadsbeeld. Literatuur Baalman, D., De eerste hoogleraar bouwkunde E.H. Gugel, De Sluitsteen, VII (1991) 2/3, p. 43-66 Buch, J., Een eeuw Nederlandse architectuur, 1890/1990, Rotterdam 1993 Gugel, E.H., Geschiedenis van de bouwstijlen in de hoofdtijdperken der architectuur, Rotterdam 1886 Ratsma, P., "J. Verheul Dzn en zijn beeld van Rotterdam", Rotterdams Jaarboekje, 1992, p. 222-259 Schilt, J. en Werf, J. van der, Genootschap Architectura et Amicitia, Rotterdam, 1992 Schmitz, Dr. H., "Een Rotterdamse Architect, Jan Verheul Dzn (1860-1948)", Rotterdams Jaarboekje, 1992, p.192-219. Steur, A. van der, "In Memoriam J. Verheul Dzn.", Rotterdams Jaarboekje, 1949, p. 281-287 Verheul Dzn., J., Oude Boerenhofsteden in Zuid-Holland, Rotterdam 1903. Verheul Dzn., J., IJselmonde, Ridderkerk en Barendrecht, alsmede verdwenen en nog bestaande merkwaardigheiden in het oostelijke gedeelte van het eiland IJselmonde, Rotterdam 1935 Verheul Dzn. J., Historische gebouwen van Rotterdam (tweede serie), Rotterdam 1947. Woud, A. van der, Onuitsprekelijke schoonheid. Waarheid en karakter in de Nederlandse bouwkunst, Amsterdam 1993 Woud, A. van der, Waarheid en karakter. Het debat over de bouwkunst 1840-1900, Rotterdam 1997 NOTEN 1 Aangezien van een groot aantal projecten ook de bouwtekeningen en archiefstukken tijdens het bombardement van mei 1940 verloren zijn gegaan, zijn, waar mogelijk, verschillende werken op basis van historisch fotomateriaal en contextuele gegevens beschreven. 2 Twee bronnen in het bijzonder hebben bij dit onderzoek als leidraad gediend. Voor het beeldmateriaal van Verheuls werken tot 1916 is gebruikt gemaakt van A. Voogd, J. Verheul Dzn., architect-Rotterdam; Schouwburg, Concertzalen, Sociëteitsgebouwen, Kerken, Bank-gebouwen, Villa's, Woonhuizen, Kantoren, Magazijnen, Pakhuispanden, Bussum 1916, en voor de meest recente secundaire informatie het artikel van Schmitz 1992. 3 Gemeente-archief Rotterdam (GAR), afdeling burgerlijke stand. 4 Smitz 1992, pp. 193-194. 5 Deze neogotische centraalbouw met torenkoepel aan de Gedempte Glashaven werd van 1845-1848 gebouwd en in de Tweede Wereldoorlog vernietigd. Zie voor een uitvoerige beschrijving, Verheul 1947, pp. 41-53. 6 Gugel schreef zijn Geschiedenis van de bouwstijlen in de hoofdtijdperken der architectuur in twee delen in 1886 en de Architectonische vormenleer in vier delen in 1886 en 1887. Zie ook Baalman 1991. 7 Zie voor het verschil tussen kernvorm en kunstvorm en de receptie van deze theorie in de Nederlandse architectuur, Van der Woud 1997, pp. 70, 103 en 274. 8 Zie Gugel 1886, p. 41. Een Nederlands variant op de theorie van Bötticher zijn de begrippen 'waarheid' en 'karakter' in de bouwkunst. Zie hiervoor Van der Woud 1993, met name p. 11. 9 J. Verheul Dzn., 'Jeugdherinneringen', Bouwkundig Weekblad 1937, pp. 210-211. 10 Typerend voor de grote liefde van Verheul voor dit soort architectuur is een artikel in het Bouwkundig Weekblad Architectura uit 1937 (pp. 210-211) waarin hij met weemoed terugdacht aan woonhuis 'De Passer' in neorenaissance stijl van de Vlaamse architect Jean Jacques Winders, dat afgebroken zou worden. 11 Afhankelijk van het type gebouw en de locatie, kon dit Hollandse, Vlaamse of Italiaanse renaissance zijn. 12 Anoniem, 'De Rotterdamse schouwburgprijsvraag', De Opmerker 1883, pp. 318 en 321-323. 13 De Opmerker 1883, pp. 347-349. 14 Andere grote projecten die in neorenaissance trant werden opgetrokken waren onder meer het Concertgebouw van A.L. van Gendt uit 1886-1888 en de Stadsschouwburg van J.L. en J.B. Springer en A.L. van Gendt, beiden te Amsterdam, en de Stadsgehoorzaal van D.E.C Knuttel te Leiden. 15 Bouwkundig Weekblad 1883, p. 193. 16 Anoniem, 'Tentoonstelling van bouwkunst in het maatschappelijk gebouw, catalogus', Bouwkundig Weekblad 1886, p. 90 17 Zie de jaren 1886, 1888, 1890, 1892, 1894, 1901, 1902 en 1905 in het Bouwkundig Weekblad. 18 Zie de jaren 1894, 1895, 1897, 1900, 1902 en 1906 in De Opmerker. 19 Archief Bouwkunst en Vriendschap, jaarverslagen 1900-1914. 20 Schilt 1992, bijlage ledenlijst. 21 Bouwkundig Weekblad 1889, pp. 307 en 317. 22 Bouwkundig Weekblad 1892, pp. 303-304. 23 Zie Gugel 1886, p. 47. 24 Bouwkundige Bijdragen 1896, pp. 1-2 25 Voor een definitie, zie voetnoot 27. 26 Bouwkundig Weekblad 1899, pp. 341-342 27 Voor een karakteristiek van de Jugendstil in Nederland en België, zie de inleiding van De Bruijn en Schwartz 1992. 28 De overkoepelende term 'Art Nouveau', in Nederland meestal Jugendstil genoemd, had in de verschillende Europese landen verschillende benamingen en stijlkenmerken. In België, en dan met name in Brussel, was onder invloed van Victor Horta een zeer flamboyante variant ontwikkeld. In Wenen en Budapest daarentegen was meer geometrische variant populair die Wiener Sezession genoemd wordt. In Nederland was de invloed van de Belgische variant het meest duidelijk waar te nemen met Den Haag als centrum, echter in gematigde vorm. Kenmerkend is de toepassing van geglazuurde bakstenen, details in natuursteen en glas-in-lood. 29 Deze niet zoveel zeggende stijlbenaming wordt gekenmerkt door een voorkeur voor geometrische motieven en invloeden uit de historische architectuur van het Midden-Oosten, bij voorkeur gebaseerd op theosofische beginselen. De voornaamste vertegenwoordigers zijn J.L.M. Lauweriks, K.P.C. de Bazel en W. Kromhout, wiens American Hotel aan het Leidseplein te Amsterdam uit 1902 als het hoogtepunt van deze richting wordt beschouwd. Zie ook Buch 1993, pp. 27-34. 30 Voor de meest volledige beschrijving van Verheuls stadsbeeld van Rotterdam, zie Ratsma 1992. 31 Verheul 1938, p. 8 32 Smitz 1992, p. 222. 33 Anoniem, 'Heerenhuis te Rotterdam', Bouwkundig Weekblad 1907, pp. 239-240. 34 Bouwkundig Weekblad 1893, pp. 157-158 en 1895, pp. 225-227. 35 Voor een overzicht van de discussies over de restauratie-ethiek in de negentiende eeuw en de opkomst van de monumentenzorg, zie Van der Woud 1997, pp. 231-236. 36 F.H. Malsen, C. Muysken, J. Verheul Dzn., 'Het raadhuis te Bolsward hersteld', Bouwkundig Weekblad 1895, p. 35. 37 Kerken die Verheul restaureerde waren die te Middelharnis, 's-Heer Arendskerke, Kapelle, Kloetinge, Krabbendijke en Wemeldinge, allen op de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden. 38 Zie Ratsma 1992, pp. 225. 39 Kunstreisboek voor Nederland, Amsterdam 1965, p. 522. 40 Jan Gratama, 'Ons Huis te Rotterdam', Bouwkundig Weekblad 1909, pp. 551-554. 41 Zie hiervoor de desbetreffende jaren uit het Bouwkundig Weekblad. 42 Anoniem, 'Bekroningen op de tentoonstelling te Parijs', Bouwkundig Weekblad 1889, p. 233. 43 Anoniem, 'Rotterdam. Het Etablissement van de firma R.S. Stokvis & Zonen L.T.D.', De Bouwwereld 1911, p. 279. 44 Illustratief voor Verheuls veranderde houding jegens zijn ontwerpprincipes is de opmerking dat 'het uiterlijk, dat bekeken diende te worden uit het oogpunt van architectuur, bouwmaterialen en was dies meer' hem zeer interesseerde en dat deze artistieke kant hem als architect het meeste aanspraak. Zie hiervoor de inleiding van Verheul 1903. 45 De Voorwaarts 13-11-1925, knipsel in album IV, GAR, Handschriftenverzameling, cat. nr. 1111. 46 J. Verheul, De architect Jan Giudici 1746-1819: beschouwingen over enkele nog bestaande bouwwerken door Giudici ontworpen tijdens zijn verblijf van 1770-1819 als architect te Rotterdam, Rotterdam 1938. 47 Zie Van der Steur 1949, pp. 281-287. 48 Op deze tentoonstelling gehouden in Museum Boymans werd het werk van Nederlandse architecten tentoongesteld die baksteen als voornaamste bouw- en decoratiemateriaal hadden gebruikt. Centraal stonden P.J.H. Cuypers en H. Berlage en hun navolgers. Derhalve had de tentoonstelling ook een manifestachtig karakter, namelijk het propageren van het 'traditionalistische' kamp in de architectuur in een tijd dat de 'modernen' steeds meer terrein wonnen. 49 Slechts één geval van inmenging van een opdrachtgever is bekend: Het Remonstrantenhaus in Friedrichstadt a/d Eider, Duitsland, uit 1910. Hierbij stelde de opdrachtgevers expliciet de bouwstijl vast voor historische en representatieve redenen. Ook heeft Verheul enkele projecten in samenwerking met andere architecten gerealiseerd die een zekere stempel op de vormgeving hebben gedrukt. 50 Hij was ridder in de orde van Oranje Nassau (1908), verwierf in 1886 een zilveren medaille van de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst voor zijn watertoren te Schiedam en zijn Grote Schouwburg te Rotterdam, een zilveren medaille op de Parijse wereldtentoonstelling van 1889, een gouden op die van 1900; verder zilveren medailles op de internationale tentoonstellingen te Antwerpen (1894) en te Brussel (1897 en 1911), alsmede op de nationale tentoonstellingen in Amsterdam en Rotterdam. Opleiding: Rotterdamse Academie voor Beeldende Kunst en Technische Wetenschappen/;Polytechnische School Delft/1878 Nevenfuncties: Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/bestuurslid/1881-1901;Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/lid/1881-1948;Bouwkundig Weekblad/redacteur/1894-1909;Bouwkunst en Vriendschap/vice-voorzitter/1886-1894;Architectura et Amicitia/lid/;gemeenteraad Rotterdam/lid/1902-1935;Vereeniging tot Bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid/;Vereniging Hendrick de Keyser/lid/;Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen/lid/;Nederlands Comite van Volkskunst/lid/;Historisch Genootschap "De Maze"/lid/;Provinciaal Utrechts Genootschap/lid/;Openluchtmuseum Arnhem/lid/;Gevelprijsvraag Haarlem/jurylid/1901-1907;gevelprijsvraag Rotterdam/jurylid/1904;gevelprijsvraag/Leiden/1913-1916;prijsvraag monument De Jongh/jurylid/1907;prijsvraag voor woonhuis/jurylid/1909 Archief: Gemeente-archief Rotterdam/