Tollus, Adrianus

A. Tollus (1782-1847) Adrianus Tollus werd in 's-Gravenhage geboren als zoon van Elisabeth Gezellen en de timmerman Hendrik Tollus op 17 januari 1782. Hij werd diezelfde dag gedoopt in de Rooms Katholieke kerk aan de Assendelftstraat. Op 12 augustus 1818 trouwde hij met Maria Johanna Adriana van der Valck, die op 23 februari 1784 te 's-Gravenhage geboren was als dochter van de timmerman Johannes van der Valck. Bij de huwelijksakte werd bij Adrianus vermeld dat hij architect van beroep was. Bij de verschillende volkstellingen te 's-Gravenhage werd bij Adrianus' beroep ofwel alleen timmerman ofwel architect én timmerman vermeld. Ook Adrianus' broer Cornelius was timmerman. Op 15 december 1820 werd de eerste zoon van Adrianus en Maria, Hendrik Johannes Adrianus, geboren. Uit de volkstelling van 1840 bleek dat zoon Hendrik in ieder geval als negentienjarige net als zijn vader ook als timmerman werkzaam was. Op 17 april 1821 werd de tweede zoon, Johannes Antonius Franciscus, geboren en in 1828 een derde. Deze laatste zoon, die Adrianus Johannes Franciscus was genoemd, stierf al vrij vroeg op 2 maart 1841. De familie Tollus woonde in een huis aan de Nieuwe Haven te 's-Gravenhage. Adrianus Tollus stierf op 9 januari 1847. (1) Bij zijn overlijdensadvertentie in de 's-Gravenhaagsche Courant werd vermeld dat Maria zijn werk met assistentie van de beide zonen zou voortzetten. (2) Opleiding Aangezien zijn vader timmerman was, is het heel waarschijnlijk dat Adrianus het vak van hem geleerd heeft. Aannemelijk is ook dat het in de bedoeling lag dat Adrianus of zijn broer Cornelius later de zaak van vader Hendrik zou gaan overnemen. Hendrik Tollus was als meester in de bouwkunde verbonden aan de Fundatie van de Vrijvrouwe van Renswoude te 's-Gravenhage. Hij moet daarom goed in staat zijn geweest zijn zoon op gedegen wijze te onderrichten in de architectuur- en timmerpraktijk. (3) Toch zal hij zijn zoon ook hebben gestimuleerd om zich te bekwamen in de landmeetkunde. Timmeren, tekenen en ook landmeten was voor veel beroepen een goede ondergrond. Landmeten werd in die tijd beschouwd als een goede basis voor iemand met aspiraties in de bouwkunstpraktijk. Overigens werd het landmeten zelf niet vaak als 'einddoel' gezien. De meeste geadmitteerde landmeters oefenden dit vak naast hun andere werkzaamheden uit. (4) Het ambt van landmeter en bouwkundige werd over het algemeen in die tijd nog wel beschouwd als liggend in elkaars verlengde. Verschillende, later bekende, architecten als Jan de Greef en Andrew Munro waren hun loopbaan eveneens begonnen als geadmitteerd landmeter. Wellicht heeft Adrianus Tollus ook zelf het ambt van landmeter beschouwd als een springplank om 'hogerop' te komen in de bouwwereld. Een collega-docent van Hendrik Tollus aan de Fundatie was Cornelis van Diest. Naast rekenkunde en wiskunde heeft laatstgenoemde zeer waarschijnlijk, net als zijn voorganger J.J. Blassière, tevens les gegeven in de landmeetkunde. Het is goed mogelijk dat hij Hendrik's zoon Adrianus hiervan de beginselen bijbracht. (5) Het was in die tijd gebruikelijk dat men zich de vereiste kennis voor het beroep van timmerman of landmeter eigen maakte door in de leer te gaan bij iemand die dat beroep uitoefende, al of niet gecombineerd met een opleiding aan een school of universiteit. (6) Blassière gebruikte bij zijn lessen aan de Fundatie van Renswoude te Delft -en waarschijnlijk ook te 's-Gravenhage- een boek van eigen hand met de titel Inleiding tot de beschouwende en werkdadige meetkunde. Het is goed mogelijk dat Adrianus Tollus hieruit gewerkt heeft. (7) Men werd pas geadmitteerd tot landmeter na het afleggen van een examen. De examenvakken omvatten de beginselen van de meetkunst, waaronder de driehoeksmeting en de beschrijvende meetkunde, algebra of wiskundige analyses, werktuig- en waterloopkunde en wis- en natuurkunde. Bij de eed werd door de landmeter gezworen dat hij de Conste van Geometria trouw zou zijn. Met geometria werd in dit verband eigenlijk zowel de meetkunde als de landmeetkunde aangeduid. Adrianus Tollus werd op 18 mei 1801 door het Hof van Justitie te 's-Gravenhage geadmitteerd als landmeter. Om tot landmeter geadmitteerd te kunnen worden had Adrianus zich bij request tot het Hof van Justitie gewend. Hij had te kennen gegeven dat hij 'zig zins eenigen tijd zodanig in de meetkunde geoeffend had, dat hij vertrouwde in staat te zijn omme voortaan het Ampt van Landmeeter ten gerieve van een iegelijk te kunnen exerceeren'. Het landmetersexamen werd afgenomen door de 'Geometricus' Pieter Heynsius. Heynsius meldde in zijn rapport aan het Hof dat hij Adrianus op zijn bekwaamheid tot de bediening van het landmetersambt geëxamineerd had en hem hiertoe in staat had bevonden. (8) Pieter Heynsius was tot 1787 als fabriek en landmeter van het Hoogheemraadschap Delfland werkzaam geweest. Hij had als zodanig een gedegen kennis van de praktijk van het landmeten opgebouwd, zodat hij als examinator kon optreden. (9) Adrianus vervaardigde in de hoedanigheid van landmeter in 1806 een kaart van de landgoederen van Petrus Judocus van Oosthuyse in en om het dorp Driebergen. Eerste werkzaamheden: Tollus in de functie van verpondingslandmeter (10) Adrianus Tollus werd op 29 augustus 1806 door de Hoofdcommissie tot de Zaken der Verponding beëdigd voor de opmeting ten behoeve van de verponding der landen langs de rivier de Maas tot Maaslandsluis. (11). Het plan voor een nieuwe verponding ofwel het Hollands Kadaster, dat een voorloper vormde voor het huidige kadaster, werd in 1806 ingediend door I.J.A. Gogel, die Minister van Financiën was onder koning Lodewijk Napoleon. Uitgaande van de huurwaarde van de landerijen en gefundeerd op een nauwkeurige opmeting, wilde Gogel een rechtvaardiger systeem van grondbelasting realiseren. De voorbereiding werd in handen gegeven van een 'Hoofdcommissie tot de Zaken der Verponding' (HCV) onder leiding van C. van Breugel. Deze Hoofdcommissie had tot taak een soort belastingkadaster tot stand te brengen, bestaande uit verpondingskaarten van landerijen en maatboeken waarin de grootten van de afzonderlijke percelen waren berekend. De commissie werd bij besluit van Gogel van 28 augustus 1806 gemachtigd tot het in dienst nemen van de landmeters en opnemers die nodig waren voor het werk. De technische supervisie voor de verponding werd toevertrouwd aan de Luitenant Kolonel Ingenieur G.J. le Fèvre de Montigny. Alle kandidaat-landmeters moesten zich bij laatstgenoemde vervoegen voor het afleggen van een examen alvorens beëdigd te kunnen worden door een vertegenwoordiger van de Minister van Financiën. In de uitnodiging die gestuurd werd aan de landmeters die aangeboden hadden om zich tot de kartering ten dienste van de Verponding te laten employeren, werd gevraagd om zo veel mogelijk 'proeven' mee te brengen. Hieruit moest blijken wat ze in het 'vak van Opmeting en Kaartering' tot stand hadden gebracht en welke instrumenten ze hiervoor gebruikten. Aan de verpondingslandmeters werden, afgezien van elders verkregen admissies, duidelijk nieuwe eisen gesteld. Adrianus Tollus zal naast zijn opmetingskaart van de landgoederen rond Driebergen mogelijk nog ander werk getoond hebben om Le Fèvre de Montigny voldoende te overtuigen van zijn kwaliteiten. (12) Adrianus Tollus werd samen met W. Verschoor, C. van Diest, J.H. Kips, J.H. Jappé, B.A. Goudriaan, B. Kuyper en P.A. Overduyn op 28 augustus meteen al aangesteld en de volgende dag beëdigd. In de vergadering van 3 september werd op voorstel van Le Fèvre de Montigny een lijst vastgesteld van de streken waar, bij wijze van introductie, de eerste metingen zouden worden begonnen. De acht landmeters kregen ieder een bepaald gebied in een departement toegewezen. Adrianus Tollus kreeg opdracht in het departement van het zuidelijke gedeelte van Holland de landstreken aan de monding van de Maas, beginnende bij de eerste plaats langs de rivier tot aan Maaslandsluis, op te meten. Op 4 december werden de, hierboven genoemde, landmeters naar 'de plaatsen hunner destinatie gedepecheerd'. (13) Omdat de opmetingen zo uniform mogelijk moesten geschieden werd met kaartmodellen en maatboekmodellen gewerkt. Van het begin af aan werd in het gehele land vastgehouden aan een gereglementeerde kaartering van de metingen voor de verponding welke gericht was op een perceelsgewijze grondboekhouding. De metingen stonden onder toezicht van een officier-ingenieur of landmeter-verificateur. De door de landmeter berekende grootte van de percelen, werd door voornoemde functionarissen onderzocht en bekrachtigd. Het werk der verponding werd stopgezet toen de Nederlanden door Napoleon bij Frankrijk werden ingelijfd en in 1811 het systeem van de Franse grondbelasting in plaats van het Hollands kadaster werd ingesteld. Op 8 augustus 1810 werden bijna alle verpondingslandmeters dan ook al ontslagen. Alleen de metingen waar al mee begonnen was, en die door de gemaakte meetkosten niet onderbroken konden worden, mochten worden voltooid. Men mocht echter niet meer beginnen met nieuwe metingen volgens het systeem van het Hollands kadaster. Twee dagen later werden vanwege de vermindering van het aantal landmeters ook twee verificateurs ontslagen. (14) Omdat er van Tollus' hand geen opmetingen ten behoeve van de verponding bewaard zijn gebleven, is niet goed na te gaan wat hij precies gedaan heeft en hoelang hij nu eigenlijk werkzaam is geweest als verpondingslandmeter. In een brief van 24 november 1810 van C. van Breugel aan I.J.A. Gogel, wordt een overzicht gegeven van de tot dan toe reeds opgemeten delen van Holland, waaruit blijkt dat van het vermoedelijke oppervlakte van Maasland ongeveer 84% gemeten was. Aangezien Tollus voor dit landsdeel in beginsel verantwoordelijk was, moet hij toch zeker een deel hiervan zelf gemeten hebben. (15) Petrus Judokus van Oosthuyse, maecenas van Tollus? (16) Omstreeks 1806 kwamen de landerijen van de Ridderhofstad en de Ambachtsheerlijkheid Rijsenburg door aankoop in bezit van Petrus Judocus van Oosthuyse, die hierdoor de titel: 'Heer van de Ambachtsheerlijkheid Rijsenburg' kreeg. Deze zeer gefortuneerde voormalige knopenmaker was als zakenman in de lakenindustrie en de goudstikkerij erg succesvol. Hij had elders in het land, met name rond 's-Gravenhage, vele landgoederen in bezit en was ook eigenaar van een goud- en zilverfabriek, die gevestigd was in 's-Gravenhage. Rond 1805 liet hij in de omgeving van Austerlitz, waar toen een kamp van Franse soldaten gelegerd was, grote percelen heidegrond in cultuur brengen. Van Oosthuyse stond op goede voet met koning Lodewijk Napoleon (1806-1810) en was als diens handelspartner verantwoordelijk voor vele leveranties aan het leger, waarschijnlijk in de vorm van nieuwe uniformen. Van al zijn bezittingen was Rijsenburg en het aldaar gelegen Huis Sparrendaal, waar Van Oosthuyse met zijn familie ging wonen, hem het dierbaarst. Van Oosthuyse stond als aarts-katholiek bekend en was dan ook de initiator achter het plan om zo spoedig mogelijk kerkgelegenheid te scheppen voor 'zijn' mensen te Rijsenburg. In een gedicht werd beschreven hoe hij bij het ontginnen van zijn gebied 'zijn landvolk op kerkdagdienst bij hopen/ door slijk en zandig moer staag uren ver zag loopen' om de Mis te kunnen horen. (17) Van Oosthuyse, die eveneens plannen had om van Rijsenburg een fabrieksstad te maken, besloot zijn 'landvolk' en toekomstige fabrieksarbeiders te voorzien van een eigen kerkgebouw. De opdracht tot het ontwerpen van het kerkje werd vergeven aan Adrianus Tollus. In tegenstelling tot wat auteur Wim Harzing in zijn boek over de geschiedenis van Driebergen en Rijsenburg impliceert, wanneer hij schrijft dat Tollus 'in die tijd naam begon te maken als kerkenbouwer' was dit kerkje voor Rijsenburg Tollus' eerste bouwopdracht. (18) Tollus had een paar jaar daarvoor al in de functie van landmeter voor Van Oosthuyse een kaart vervaardigd van diens landgoederen in en om Driebergen, het Spar en Dal-land. Aangezien Van Oosthuyse lange tijd in 's-Gravenhage gewoond had en ook nog verschillende bezittingen in en om die stad had, is het goed mogelijk dat hij juist in 's-Gravenhage op zoek was gegaan naar een landmeter om zijn nieuw verworven landgoederen in kaart te brengen. Net als Van Oosthuyse was ook Tollus' familie katholiek en het valt niet uit te sluiten dat Van Oosthuyse eerder geneigd was iemand van hetzelfde geloof aan te nemen voor het werk en zo in contact kwam met Adrianus Tollus. Het feit dat Van Oosthuyse voor het ontwerp van een kerk dacht aan Tollus geeft al aan dat hij een hoge dunk van hem gehad moet hebben, aangezien laatstgenoemde in die tijd nog slechts bekend stond als landmeter en timmerman en niet als architect. Het kan zijn dat Van Oosthuyse met een vooruitziende blik Tollus als een veelbelovend beginnende architect kwalificeerde en hem daarom ook de kans gaf deze katholieke kerk te ontwerpen. Als een soort maecenas moet Van Oosthuyse dan ook veel voor het begin van Tollus' carrière als architect hebben betekend. Adrianus zal in die tijd nog werkzaam zijn geweest als verpondingslandmeter en volgens de instructie die er voor de landmeters was opgesteld mochten zij wanneer ze in dienst waren van het land 'geene Afmeetingen, het zij voor Corpora, het zij voor particuliere Personen doen, noch aannemen te doen, zonder speciale Authorisatie van of van wegen den Minister van Finantiën'. (19) Daar Van Oosthuyse als rijke lakenfabrikant in verschillende kringen veel aanzien had, zal Tollus wel op voorspraak van hem toestemming hebben gekregen om tijd vrij te maken voor het ontwerpen van de kerk. In 1809 waren de plannen zover gevorderd, dat op 7 juni van dat jaar de eerste steen gelegd kon worden. Behalve de kerk ontwierp Tollus ook de dorpskern van zestien huizen en de herberg, die tegenover de kerk geprojecteerd werd. Deze herberg werd geflankeerd door soortgelijke gebouwen als aan het Kerkplein. Op 1 juni 1815 werd de eerste steen gelegd van een hervormd kerkje te 's-Gravenzande dat door Tollus ontworpen was. Het is goed mogelijk dat Van Oosthuyse ook hier de hand heeft gehad in de keuze voor Tollus als architect van de nieuw te bouwen kerk. Van Oosthuyse had onder andere in de gemeente 's-Gravenzande, en in de nabijgelegen gemeenten Monster, Naaldwijk en Loosduinen, bezit verworven. (20) Ook in deze streek moet Van Oosthuyse wel invloedrijk zijn geweest. Nu was Van Oosthuyse overal waar hij land bezat zeer begaan met 'zijn' mensen. Ofschoon katholiek, steunde hij niet alleen katholieken maar deed hij bijvoorbeeld ook schenkingen aan de Nederlands Hervormde Gemeente te Driebergen. (21) Het is daarom ook niet ondenkbaar dat hij de hervormde gemeente te 's-Gravenzande eveneens een warm hart toedroeg en haar steunde, toen bleek dat een nieuwe kerk noodzakelijk was ter vervanging van het, door de in 1809 ingestorte kerktoren, zeer in verval geraakte oude kerkgebouw. Tollus kan zo door hem deze, overigens enige niet-katholieke, opdracht verkregen hebben. Omdat Tollus ook in diezelfde streek opmetingen gedaan moet hebben ten behoeve van de verponding kan het ook zijn dat hij zelf op een andere wijze in contact gekomen was met zijn toekomstige opdrachtgevers. Tekenaar in dienst van Ziesenis Een landmeter die solliciteerde voor een baan bij de verponding moest een extra examen afleggen, werd apart beëdigd, en bovendien in de praktijk onder toezicht van een verificateur eigenlijk verder geschoold, waardoor hij al gauw een hogere status toebedeeld kreeg dan de 'gewone' geadmitteerde landmeter. (22) Architect B.W.H. Ziesenis, die verantwoordelijk was voor de verbouwing en uitbreiding van het Paleis Noordeinde te 's-Gravenhage, zal dit feit in het achterhoofd gehad hebben toen hij verlegen zat om een bekwaam tekenaar. Ziesenis was bij Koninklijk Besluit van 14 augustus 1814 benoemd tot Architect der Koninklijke Paleizen en 's Landsgebouwen. Voor de verbouwing van het Paleis Noordeinde had hij in 1815 eigenhandig al een honderdtal bouwtekeningen vervaardigd en was uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat hij zonder assistentie zijn werk niet langer naar behoren zou kunnen doen. In een brief aan de Commissaris van de eerste afdeling bij het Ministerie van Waterstaat en Publieke Werken van 20 november 1815 vroeg hij dan ook om 'een bekwaam Teekenaar' voor de vervaardiging van het generale Plan van het Paleis en andere voor het werk noodzakelijke opmetingen. De Prinses Douarière had hem voor dit werk de jonge architect Zocher aanbevolen: 'een der élèves welke onder het vorig bewind na Parijs zijn gezonden en wiens Tekeningen gelijk die van De Greef en Rijders door onze classe gunstig zijn beoordeeld'. (23) Uit een volgende brief van Ziesenis bleek dat hij toch liever een bekwaam landmeter dan een bekwaam architect wenste, aangezien hij specifiek verzocht om voor 'de opneeming van het Terrein en belendende gebouwen eenen landmeter te mogen emploijeeren en wel den Meester Timmerman Tollus, welke beide deze vakken [Timmerman en Landmeter] beoeffend aldaar is werkende en met de Lokalen Situatie is bekend'. Ook gaf hij nog extra aan dat juist een accurate opmeting 'des te noodzakelijker [was] om de mogelijkheid of onmogelijkheid te betoogen van de verschillende reeds voorlopig geformeerde ideeën'. (24) Hieruit kan geconcludeerd worden dat Tollus in die tijd een zekere bekendheid moet hebben gehad als landmeter en timmerman in 's-Gravenhage. Ziesenis schreef overigens niets over Tollus' bekwaamheid als architect. Tollus had toen al een kerk gebouwd en een tweede kerk was reeds in aanbouw. Kerkenbouwer Tollus (25) Een gevolg van het feit, dat in 1798 de eerste grondwet van de nieuwe republiek bepaalde dat alle godsdiensten gelijkgesteld werden, was, dat ook katholieken nu nieuwe kerken konden gaan bouwen. Deze nieuwe kerkgebouwen moesten bovendien uitwendig als bedehuis herkenbaar zijn. Net als Lodewijk Napoleon en Napoleon voor hem vond ook koning Willem I dat medezeggenschap in kerkelijke bestuursaangelegenheden een vanzelfsprekende zaak was. Bij de grondwet van 1815 werden alle kerkgenootschappen wederom voor de wet gelijk verklaard en werden er twee aparte ministeries opgericht, een voor de Zaken van de Rooms-Katholieke Eeredienst en een voor de Zaken van de Nederlands Hervormde Eeredienst. De koning hield zich persoonlijk vrij intensief bezig met de kerkenbouw door de vele schenkingen die hij deed. Omdat de voormalige huiskerkjes altijd verborgen waren geweest achter onopvallende woonhuis- of pakhuisgevels ging men, nu hiervoor de toestemming verkregen was, aan het uitwendige van de eerste katholieke kerken, die aan het begin van de 19de eeuw gesticht werden, juist extra veel aandacht besteden. Voorgevels kregen, net als de openbare gebouwen uit die tijd, een in neo-classicistische stijl opgetrokken, tempelachtig zuilenfront met tympaan. Het interieur werd witgepleisterd en voorzien van meubilair in barokke vormen. Tollus combineerde voor het eerst in ons land bij een kerk het torenmotief met een classicistisch zuilenfront bij de voorgevel van het r.k. kerkje St.-Petrus Banden te Rijsenburg. Rosenberg beschouwde deze combinatie van de onklassieke toren met een tempelfront -in wezen strijdige elementen- niet als een vondst van Tollus zelf. Hij ging ervan uit dat Tollus dit ofwel gezien moest hebben bij het, door J.S. Creutz ontworpen, raadhuis te Westzaan uit 1783, ofwel bij een afbeelding van de St.-Martin in the Fields te Londen, waar James Gibbs in 1721 een soortgelijke combinatie toepaste. Hoewel het mogelijk is dat Tollus zich heeft laten inspireren door het ontwerp voor de St.-Martin in the Fields, dat afgebeeld stond in Gibbs' A book of Architecture uit 1728, is het niet noodzakelijk dat hij werkelijk de combinatie van toren en tempelfront bewust van dat ontwerp 'gekopieerd' heeft. (26) Veel waarschijnlijker is het dat, nu de katholieken weer in het openbaar hun geloof mochten belijden, een klokketoren gewoon tot het programma van eisen behoorde. Het voor het eerst weer mogen luiden van de eigen kerkklok moet symbool hebben gestaan voor de nieuw verworven vrijheid van de katholieke geloofsgemeenschap. Van Agt merkte mijns insziens in zijn stuk over de Waterstaatskerken terecht op: 'omdat destijds een tempelfront nu eenmaal als representatief gold en een kerk tenslote ook een toren behoorde te hebben [...] deze beide [...] elementen, samengevoegd, de voornaamste onderdelen gingen uitmaken van onze Neoklassicistische kerkfaçaden'. (27) De toren werd door Tollus zo goed mogelijk in de neo-classicistische bouwstijl ingepast. De bakstenen toren kreeg ionische pilasters op de hoeken en werd bekroond met een achthoekige houten lantaarn met koepeldak en topkoepeltje. Volgens Van Agt had Tollus 'blijk gegeven van zijn goede smaak, toen hij [...] bij de bouw van de kerk van St. Petrus Banden [...] een Neoklassicistische versiering op gevoelige wijze in overeenstemming wist te brengen met traditionele vaderlandse vormen'. Houtzager gaf in zijn bijdrage over de bouwkunst in Nederland, in het overzichtswerk van de kunstgeschiedenis onder redactie van Van Thienen, een verklaring van deze door Tollus gebruikte zogenaamde 'traditionele vaderlandse vormen'. Tollus' kerk te Rijsenburg geeft ons, volgens hem, 'het zeldzaam voorbeeld van een toen in Nederland nog levende gewoonte om de voorkant van het dak, rechts en links naast het oprijzende middengedeelte, als bij onze tuit- en halsgevels, met voluten af te dekken en zo het verband tussen onder- en bovengedeelte soepeler te maken. Ook de oplossing van de bezwaarde uiteinden van die voluutmuurtjes, de vormen van het door dubbele zuilen geflankeerde portaal en de tektonische decoratie van het torentje zijn zeer gelukkig gevonden'. Deze inzwenkende bekroningen boven de zijstukken van de gevel vormen mijns insziens een subtielere overgang van tempelfront naar toren dan de oplossing die Gibbs hiervoor gebruikt heeft bij zijn St.-Martin in the Fields. Zijn vondst om de toren achter het fronton op het zadeldak te plaatsen staat dan ook eigenlijk los van Tollus' benadering tot deze nieuwe problematiek in de kerkenbouw. De herontdekking van de zuilenportico was, zoals Von der Dunk ook schrijft, internationaal gezien in de tweede helft van de 18de eeuw vooral het gevolg van archeologische ontdekkingen op het gebied van de Griekse antieke bouwkunst. (28) De klassieke ordes werden niet langer alleen maar decoratief, maar ook constructief, als vrijstaande zuilen bij een tempel, gebruikt. Tollus ontwierp voor de kerk te Rijsenburg (1809-1810), de St.-Johannes de Doper te Schiedam (1822-1824) en de St.-Antonius Abt te Scheveningen (1833-1834) een Toscaans zuilenportiek, dat alleen door de twee aan twee gekoppelde zuilen enigszins overeenkomt met het zuilenfront van het al eerder genoemde raadhuis te Westzaan. De meeste nieuwgebouwde katholieke kerken uit die tijd waren uitwendig nog lang zeer traditioneel opgezet. Dit gold waarschijnlijk nog sterker voor de hervormde kerken, waar de baksteen overheerste. Het enige neo-classicistische element aan deze gebouwen was meestal alleen een eenvoudig pilasterportaal. Ook Tollus' hervormde kerkje te 's-Gravenzande beantwoordt aan deze typering. Waarschijnlijk had dit meer met de opdrachtgever dan met de architect te maken. Juist de katholieke opdrachtgevers waren nu natuurlijk veel meer op het uiterlijk van hun nieuwe kerkgebouwen gericht dan de hervormde gemeenschap dat was. Vol trots en niet zonder enige overdrijving betoogden de katholieken van Tollus' nieuwe St.-Johannes de Doperkerk te Schiedam dat het in omvang alle Rooms Katholieke kerken overtrof, 'welke sinds eeuwen, binnen de noordelijke afdeeling van dit Rijk' waren gesticht. (29) Bij de inwijding van de St.-Willibrorduskerk te 's-Gravenhage werd eveneens hulde toegebracht aan 'den kundigen architect Tollus, die niets heeft onbeproefd gelaten om deze kerk tot een luisterrijk sieraad onzer stad te maken, en de gedaante van eenen wezenlijken Tempel te geven'. (30) Over een andere kerk van Tollus, de St.-Johannes de Doper te Wijk bij Duurstede, werd in het jaar van de inwijding geschreven dat het prachtige gebouw 'met regt gezegd, een der fraaiste van bouworde in deze provincie' was. (31) G.A. Meijer O.P. maakt deze trotsheid van de katholieken nog sprekender in zijn levendige beschrijving van hun reactie op het feit dat de St.-Johannes de Doper te Schiedam de tweede kerk met een toren zou worden: 'deed dit menigen Roomsche, bij de herinnering aan de langdurige vernedering, een wat hooge borst opzetten, voor andersdenkenden, die met weemoed dachten aan de vergane alleenheerschappij der Hervormde Staatskerk, moet zulk een aanblik pijnlijk geweest zijn'. Verschillende bouwmeesters kwamen in die tijd dan ook dit 'grootsche werk' bezichtigen en bewonderen. (32) Tollus werd in zijn tijd en ook later in de receptie van zijn werk beschouwd als een ware 'tempelbouwer'. Dit komt onder andere tot uiting in wat G.A. Meyer O.P. over de St.-Willibrordus te 's-Gravenhage en de St.-Johannes de Doper te Schiedam schrijft: 'beide kerken zijn rechtgeaarde kinderen van éénen vader, die door deze twee werken zich den naam van "tempel"bouwer verwierf'. (33) Het is overigens ook niet verwonderlijk dat Tollus als tempel- of kerkenbouwer bestempeld werd, aangezien hij, naast de huisjes en de herberg te Rijsenburg, een armenhuis te Wijk bij Duurstede, twee poortgebouwen voor de Rooms Katholieke begraafplaats St.-Petrus Banden te 's-Gravenhage en drie pastorieën, enkel kerken gebouwd heeft. Tollus' kerken als prototype van de zogenaamde Waterstaatsstijl Wanneer de stijl van Tollus' kerken ter sprake komt in de literatuur wordt vaak de term 'waterstaatsstijl' gehanteerd. Zo werd in het Kunstreisboek Zuid-Holland bijvoorbeeld de St.-Johannes de Doper te Schiedam aangeduid als een, in 1822-'24 gebouwde, waterstaatskerk en vond H.J.F. de Roy van Zuydewijn in zijn boekje over Haagse bouwkunst dat Den Haag zich gelukkig mocht prijzen met de twee voorbeelden van waterstaatskerken: 'de thans niet meer gebruikte Willibrorduskerk aan de Assendelftstraat van A. Tollus (1821/22) en de Theresiakerk achter de Engelse ambassade in het Westeinde van T.F. Suys (1843/46)'. (34) Ook over de St.-Johannes de Doper te Wijk bij Duurstede werd geschreven dat zij in de waterstaatsstijl opgetrokken was: 'De zogenaamde Waterstaatsstijl kenmerkt zich door efficiënte bouw waartegen vele versieringen zijn aangeplakt. Deze vorm van schijnarchitectuur werd ook bij de R.K. kerk van Wijk toegepast'. (35) Wat werd er verstaan onder waterstaatsstijl en hoe ontstond die benaming? In 1824 bepaalde koning Willem I bij Koninklijk Besluit dat geen nieuwe kerken gebouwd noch bestaande herbouwd of gewijzigd mochten worden zonder voorafgaande koninklijke goedkeuring. Aan ingenieurs van het departement Waterstaat werd opgedragen kerken te ontwerpen, ontwerpen van derden te beoordelen en toezicht te houden op de uitvoering van kerkbouw. (36) Hieruit concluderend zouden de kerken die tot 'waterstaatskerken' bestempeld werden en worden in elk geval gebouwd moeten zijn na 1824. Toch werd in recente en minder recente literatuur, waarvan ik hierboven voorbeelden gaf, een aantal kerken uit de eerste helft van de 19de eeuw ook tot deze categorie gerekend. De kerken die over het algemeen tot de 'waterstaatsstijl' gerekend worden zijn in een neo-classicistische bouwstijl opgetrokken. Daarom is de benaming waterstaatsstijl ook niet zo gelukkig, omdat daarmee gesuggereerd wordt dat de Waterstaat een eigen -dat wil zeggen neo-classicistische- stijl had terwijl er óók onder hun toezicht bijvoorbeeld neo-gotische kerken werden gebouwd. Een benaming, die meer met de werkelijkheid overeenkomt, is dan ook 'neo-classicisme'. De aanduiding of een kerk al of niet onder toezicht of door een ambtenaar van de Waterstaat ontworpen is, is voor de benoeming van de stijl dus eigenlijk niet van belang. Temeer omdat het, zoals Van der Fluit dat al aangaf, opvallend is dat de waterstaatsambtenaren zich weinig hebben ingelaten met de bouwstijl. Bij de beoordeling van ontwerpen werd speciaal gelet op de constructie en op de financiële haalbaarheid. Men liet zich meestal alleen in algemene bewoordingen in waarderende of afkeurende zin over de bouwstijl uit. (37) Zo was de hoofdingenieur van de Waterstaat in de provincie Zuid-Holland bijvoorbeeld van mening dat Tollus' ontwerp voor een kerk ten behoeve van de parochie van St.-Antonius Abt te Scheveningen veel te kostbaar was. Maar 'wat de bouworde der kerk aanbelangt', zo schrijft hij verder, 'dezelve is mij volkomen geschikt voorgekomen, en de voorgevel [die in een neo-classicistische stijl was ontworpen] beantwoordt aan de goede smaak die in achtgenomen moet worden in een gemeente, die tot de Residentie behoort. Het huis van den Pastoor is ook doelmatig ingerigt, en op geen te groote schaal gesteld, terwijl ik daaromtrent geene de minste aanmerkingen weet in het midden te brengen'. Uit de slotopmerking van de hoofdingenieur blijkt wel dat het hem bij de beoordeling van een, door een zelfstandig architect vervaardigd, ontwerp eigenlijk alleen ging om de financiële haalbaarheid van het plan: 'het spreekt vanzelf dat indien het kerkgebouw in die evenredigheid werd verminderd als door mij is opgegeven, daardoor een groote besparing van kosten zoude kunnen geboren worden'. (38) De kritiek die architect C. Muysken in een voordracht uit 1893 over de bouwkunst en bouwmeesters uit de 19de eeuw leverde, had dan ook met name betrekking op het feit dat men, hoewel er eigenlijk te weinig geld voor was, tóch de katholieke kerken van een monumentale klassieke stijl wilde voorzien. 'Overal zien wij daarbij, zo zei hij, gewone motieven van den Grieksche en Romeinsche tempelbouw, kolom, hoofdgestel en fronton, toegepast op eene wijze, waaruit duidelijk blijkt, dat men te monumentaal concipieerde in verhouding tot de beschikbare geldmiddelen. Zware hardsteenen kolommen dragen van hout in elkaar getimmerde frontons; koepeltorens en allerlei antiek Romeinsche motieven werden van hout in elkaar getimmerd. Men timmerde, maar men bouwde niet'. (39) Dat de manier van bouwen van de Waterstaatsingenieurs ook bij niet-ambtenaren navolging vond en dat men daarom alle katholieke kerken uit het tijdvak van de tweede helft van de 19de eeuw aanduidde als waterstaatskerken, lijkt niet echt een plausibele bewering. (40) Naar mijn mening is het zelfs beter deze bewering om te draaien en ervan uit te gaan dat juist de 'niet-ambtenaren' -de onafhankelijke architecten die op uitnodiging van kerkbesturen plannen maakten- met hun neo-classicistische ontwerpen een dankbaar 'prototype' leverden aan de ingenieurs van het departement Waterstaat, die opeens kerken moesten gaan ontwerpen. Het bouwen van katholieke kerken was iets nieuws en het neo-classicisme was tenslotte de laatste mode waarnaar men kon werken. (41) 'Timmermansbazen, zij waren de voornaamste Bouwkundigen, durfden eene Roomsche Kerk wel aan, en zij mochten', zo schreef Everts in 1887. De stijl waarin deze kerken werden ontworpen en gebouwd had eigenlijk geen naam, maar benaderde, volgens Everts, door sommige onderdelen toch het meest de Renaissance. Met betrekking tot die stijl schreef hij verder: 'deze toch was aan de Bouwkundigen en de Ambtenaren van den Waterstaat genoeg bekend uit Gereformeerde Kerken, uit Concert- en Stadhuiszalen: 't was een gemakkelijke, goedkoope, neutrale Stijl; hij paste zoo juist als zijn naam - die Waterstaat-Stijl'. (42) Tollus' kerken te Rijsenburg, Schiedam en 's-Gravenhage kunnen mijns insziens zeker als een soort prototype voor de latere kerkontwerpen van waterstaatsingenieurs en andere architecten beschouwd worden. Deze kerken werden door tijdgenoten, waaronder 'zoo vele kundige beoordeelaars', sterk bewonderd. (43) Van de hoofdingang tot de 'tempel' gewijd aan St.-Johannes de Doper te Schiedam werd bijvoorbeeld gezegd dat deze 'trotsch' was en waardig aan deszelfs bestemming. De vermelding dat het bij dit toegangsportaal om 'eene kollossale Perristyle van vier zuilen, en even zoo veel pilasters, gedekt door een Frontespies volgens de dorische bouworde in den antieken stijl' gaat, is opgenomen in een uitgebreide beschrijving van de gehele kerk ten behoeve van de inwijding op 15 november 1824. Tot slot van deze beschrijving concludeerde men: 'dit gebouw vereenigd alzoo uit- en inwendig alle eigenschappen, welke hetzelve als eene Catholijke kerk aan het Opperwezen toegewijd, waardiglijk kunnen doen onderscheiden'. (44) Hieruit valt te concluderen dat katholieken in die tijd de gangbare neo-classicistische stijl waarin hun kerken gebouwd werden konden waarderen. Hoewel in onze eeuw velen dit niet konden werd bijvoorbeeld in het geval van de St.-Johannes de Doper te Schiedam in 1961 in ieder geval wel onderkend dat deze kerk, met haar 'pompeuze portiek', 'nietszeggende façade', 'plompe dak' en 'onooglijk torentje', toch in ieder geval als een monument voor het reveil van het katholicisme in Schiedam in stand gehouden diende te worden. (45) Tollus en zijn vermeende functie van stadsarchitect Hoewel Tollus in de literatuur soms als stadsarchitect van 's-Gravenhage aangeduid wordt heeft hij deze functie nooit vervuld. Zoals ik hiervoor al aangaf had Ziesenis het eind 1815 over 'den Meester Timmerman Tollus' en niet over de stadsarchitect Tollus, toen hij iemand zocht voor verschillende opmetingstekeningen ten behoeve van de verbouwing en uitbreiding van Paleis Noordeinde. (46) Als Tollus werkelijk de stadsarchitect van 's-Gravenhage geweest was, dan had Ziesenis dit zeker vermeld in zijn brief aan de Minister van Waterstaat en Publieke Werken, waarin hij om autorisatie tot het in dienst nemen van Tollus vroeg. (47) De eerste keer dat dit 'misverstand' in de literatuur wordt gesignaleerd is in een artikel van de hand van architect C.T.J.L. Rieber. Hij schreef in 1892 dat Tollus een tijd lang stadsbouwmeester geweest was in 's-Gravenhage. (48) Zijn artikel kan waarschijnlijk beschouwd worden als de bron voor latere literatuur waarin wordt aangenomen dat Tollus stadsbouwmeester was. Toen bijvoorbeeld Blijstra in 1968 over de vroeg-negentiende eeuwse architectuur in 's-Gravenhage schreef werd Tollus door hem ook als stadsarchitect aangeduid. Blijstra was hier overigens van mening dat Adrianus Tollus tegelijk met de architect Zeger Reijers, die vanaf 1819 stadsbouwmeester van 's-Gravenhage was, ook stadsarchitect van die stad was geweest. (49) In 1819, toen de rust na het vertrek van de Fransen hersteld was en de stedelijke begroting het weer toeliet, had het stadsbestuur van 's-Gravenhage besloten voor het eerst na 21 jaar de functie van stadsarchitect weer in te stellen. In 1798 was men namelijk door de slechte financiële situatie genoodzaakt geweest deze functie op te heffen. Zeger Reijers was zodoende de eerste architect die weer als stadsbouwmeester werd aangesteld. Vanaf 24 mei 1819, de dag van zijn aanstelling, tot aan zijn dood in 1857 vervulde Reijers deze functie. Omdat er altijd maar één stadsbouwmeester tegelijk in functie was, is het dan ook niet mogelijk dat Tollus ooit stadsarchitect van 's-Gravenhage is geweest. (50) Naast de brief van Ziesenis zijn er overigens nog andere bronnen uit de tijd van Tollus die laatstgenoemde alleen als architect aanduiden en niet als stadsarchitect. Zo noemde Lesage ten Broek hem bijvoorbeeld in 1823 'den kundigen architect Tollus' en beschouwde architect P.J. Goetghebuer hem in 1827 als 'Architecte et Géomètre à la Haye'. (51) In de kunstenaarslexicon van Immerzeel werd Tollus ook al alleen 'architect te 's Hage' genoemd. (52) Later namen Thieme en Becker dit in hun eigen kunstenaarslexicon van Immerzeel over en noemden zij Tollus enkel 'Baumeister'. In de korte literatuurlijst, die Thieme en Becker onder Tollus' biografie gaven, schreven zij er zelfs nog bij dat Adrianus Tollus in de Voorlopige Lijst der Nederlandse Monumenten ten onrechte als Haagse stadsarchitect was aangeduid. (53) Een consequentie van het feit dat er toch nog steeds literatuur verscheen waarin Tollus tot stadsbouwmeester werd bestempeld, was dat ontwerpen die normaal gesproken door een stadsarchitect gemaakt werden, aan Tollus toegeschreven konden gaan worden indien de vervaardiger niet bekend was. Zo werd bijvoorbeeld in een boek over het Coolsingelziekenhuis te Rotterdam een ontwerp voor een nieuw burgergasthuis te 's-Gravenhage door de auteur toegeschreven aan 'de stadsarchitect Adriaan Tollus'. (54) Omdat het ontwerp voor het nieuwe burgergasthuis eigenlijk alleen op grond van het hebben van de functie van stadsarchitect aan Tollus toegeschreven kan worden, is het niet waarschijnlijk dat het ook werkelijk van hem is. (55) Tollus in officiële functies In 1805 werd Adrianus Tollus 'gewoon' lid van de Maatschappij voor Natuur- en Letterkunde te 's-Gravenhage, bekend onder de zinspreuk DILIGENTIA. Het is niet duidelijk in hoeverre Tollus zich actief voor deze maatschappij heeft ingezet. Toch moeten de bestuurders in ieder geval toen Tollus lid werd van DILIGENTIA gemeend hebben dat het beroep van landmeter, dat Tollus toen al weer meer dan vier jaar uitoefende, aansloot bij de doelstellingen van hun maatschappij. In het getuigschrift, dat op 20 september 1805 werd afgegeven, schreven de bestuurders van deze maatschappij dat zij zich door Tollus' lidmaatschap verzekerd konden zien 'van deszelfs ijver en vermogens ter bevordering van den bloei, luister en uitbreiding van deze Maatschappij'. (56) Vier jaar later, in maart 1809, werd het Tekeninstituut van het Nut opgericht door het Haagse departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die in 1784 te Edam gesticht werd. Naast Tollus bestond het dagelijks bestuur hiervan uit B.A. Perez, J.J. Schmolck, B. Spoelstra, D. François en secretaris J.C. van Alphen. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen had het stimuleren van de volksontwikkeling ten doel. Zij had in korte tijd in veel plaatsen een departement en men kon vaak met succes een beroep op haar doen tot verlening van steun. Het tekeninstituut te 's-Gravenhage, dat tot 1856 bleef bestaan, was aanvankelijk bedoeld om kinderen van de leden nuttig bezig te houden en hun smaak te ontwikkelen. Vanaf hun negende jaar af konden zij geplaatst worden in de laagste van de vijf klassen. Hoewel Tollus bij dit tekeninstituut de functie van bestuurder had, is het niet onmogelijk dat hij ook actiever betrokken was bij het onderwijs dat er gegeven werd. Misschien adviseerde hij bij de keuze van de leermiddelen of gaf hij lessen op het gebied van de landmeetkunde. (57) In het boekje over de Rooms Katholieke begraafplaats St.-Petrus Banden te 's-Gravenhage schreef H.P.R. Rosenberg dat architect Adrianus Tollus in 1834 werd opgenomen in het bestuur van de Academie van Beeldende Kunsten. Hier bekleedde Tollus de functie van huishoudelijk directeur. Nadat hij van deze functie was ontheven als gevolg van een reorganisatie van de afdelingen Beeldende Kunsten en Bouwkunde, die onder één bestuur werden samengevoegd, werd Tollus op 2 augustus 1842 in het nieuwe bestuur benoemd als vertegenwoordiger van de burgerij van 's-Gravenhage; tot aan zijn dood in 1847 was hij penningmeester van het bestuur. (58) Tollus werd in die tijd duidelijk beschouwd als iemand die verstand had van het vak bouwkunde. Dit blijkt wel uit het feit dat hij in 1840 gekozen was tot lid van een commissie, die de prijstekeningen van de afdeling bouwkunde moest beoordelen. E. Terwinkel, J.B. Weenink en de bekende architect J.D. Zocher waren in dat jaar eveneens commissielid. De prijsvragen werden opgesteld door de onderwijzers en waren bedoeld ter aanmoediging van de leerlingen van de tekenacademie. De tekeningen werden aan de commissieleden voorgelegd. Deze moesten hun bevindingen invullen op vragenlijsten waarna door vergelijking en afweging de winnaars werden vastgesteld. In 1840 won H. Reijers de academiemedaille voor de bouwkunde. (59) Opvatting over de rol van de architect en architectuur Als lid van het bestuur van de afdeling bouwkunst van de academie had Tollus in de gehoorzaal DILIGENTIA op 28 september 1837 een redevoering gehouden, 'ter gelegenheid van de bekrooning der verdienstelijke leerlingen, welke bij den wedstrijd in Teeken-, Bouw-, Meet- en Doorzigtkunde, bij de respective afdeelingen der 's Gravenhaagsche Teeken-Akademie prijzen hadden verworven'. (60) In deze redevoering sprak Tollus over 'het belang der Beeldende Kunsten, en het heilzame der aanmoediging tot de studie en beoefening van dezelve in ons Vaderland'. (61) Allereerst stelde hij het nut van de tekenkunst en de schilderkunst aan de orde. Het nut en belang van de tekenkunst was, volgens Tollus, overal merkbaar. 'Het is immers door middel van de Teekenkunst, dat de meetkunstenaar in staat is tot zamenstelling van algemeene en bijzondere landkaarten die ons den aardbol in al deszelfs afdeelingen van Staten en Volkeren, mitsgaders in verscheidenheden van bergen, bosschen, zeeën en rivieren doen kennen'. (62) Dit illustreerde Tollus nog eens extra aan de hand van een anekdote waarin hij verhaalde van een bezoek dat hijzelf een aantal jaren daarvoor aan 'eene der aanzienlijkste en uitgestrektste buitenlandsche steden' gebracht had. Met behulp van een 'heerlijk panorama' en een 'naauwkeurige plaatselijke kaart' had hij 'zonder eenige afdwaling' zijn doel steeds kunnen bereiken. Ook worden door de hulp van de tekenkunst, volgens Tollus, 'alle ondernemingen van bouwkundigen aard ontvouwd en aan den werkman begrijpelijk gemaakt, die reeds bij voorraad een ontworpen gebouw, schip of ander voorwerp in beeltenis voor zijnen geest aanwezig ziet'. (63) Uit deze laatste opmerking blijkt wel hoezeer Tollus met de werkelijke praktijk van het bouwen begaan was. Dit was natuurlijk ook niet verwonderlijk aangezien hijzelf juist uit de landmeet- en timmerpraktijk tot het beroep van architect gekomen was. Naast de beeldhouwkunst, de graveerkunst en het plaatsnijden, besprak Tollus in zijn redevoering uiteraard ook de bouwkunst. Hier citeerde Tollus uit een redevoering van 'wijlen den beroemden hoogleeraar Reuvens' om aan te geven hoe groots en verheven de werken zijn die door 'den bouwkunstenaar worden gewrocht': 'er is onder de kunsten des beschaafden menschdoms geene verhevener kunst dan de Bouwkunde, welke, den geheele mensch omgevende en zich boven zijn hoofd verheffende, het geheime bewustzijn zijner zwakheid doet opwellen en den geest verbaasd. Er is geene kunst, welke den voortgang der beschaving meer algemeen bevordert; daar zij in geene museen besloten, en uit het gezigt verwijderd wordt. Er is geene kunst, welke zekerder werkt, daar zij den voorbijganger bij elke gelegenheid en ter aller uur, bij elke ontspanning van den geest en bij elke inspanning, tot zich trekt en hem aandoet'. (64) Tollus was van mening dat de civiele bouwkunde een nauwe verwantschap tot de beeldende kunst had. 'Om ieder gebouw, overeenkomstig deszelfs bestemming, op goede gronden, hecht, en volgens de kunstregelen tevens doelmatig en behagelijk, te ontwerpen en daar te stellen' moest een civiel bouwmeester, volgens hem, veel wetenschappelijke-, en kunstkennis hebben. 'Een burgerlijke bouwmeester [moest] derhalve, om dien naam waarlijk te verdienen, [...] een man [zijn] van beschaafde opvoeding, met de behoeften der zamenleving en der onderscheidene maatschappelijke standen goed bekend; in de beeldende kunsten algemeen ervaren; althans, tot de uitdrukking zijner gedachten en onderwerpelijke geestscheppingen, fiksch in staat, en wijders in de wis-, natuur- en werktuigbouwkunde grondig bedreven; - daarbij toegerust met de kennis der onderscheidene ambachten en der bouwstoffen, zoo in waarde, kracht, als aanwending, opdat hij, tot iedere voorgestelde zaak, het ontwerp kunnen opmaken, de kosten begrooten en bij de uitvoering over de deugdelijkheid oordeelen'. Na deze opsomming van kundigheden concludeerde Tollus 'dat de studie der Bouwkunde veel begaafdheid en vernuft vereischt en niet zoo gemakkelijk is als men wel eens denkt, maar dat een bekwaame architekt [...] waarlijk eene zeldzaamheid blijft'. (65) Tollus noemde aan het eind van zijn redevoering de bouwkundige of tweede afdeling van de academie een heilzame inrichting, 'alwaar reeds veel tot doelmatige strekking en verspreiding van het bouwkundig onderwijs is tot stand gebragt, waarvan de vruchten kennelijk zijn'. Overigens was hij van mening dat hij hiervan getuigenis mocht geven omdat hij vond dat hijzelf niet deelde in de eer hieraan te hebben meegewerkt. (66) Uit dit alles blijkt wel dat Tollus zeer veel belang hechtte aan goed onderwijs voor aankomende architecten. Een keuze uit het oeuvre: Het R.K. kerkje St.-Petrus Banden Tollus' kerkje te Rijsenburg was belangrijk voor de ontwikkeling van een nieuwe, specifiek katholieke, kerkbouw in neo-classicistische stijl. Pastoor Thomas van Beekom, die het in zijn inwijdingspredikatie had over een 'uitmuntend Kerkgebouw', moet een hoge dunk van Tollus hebben gehad. Als pastoor van Schiedam ijverde hij enkele jaren later voor de bouw van een nieuwe kerk aldaar, waarvoor Tollus in 1818 zijn eerste ontwerptekeningen maakte. (67) De voorgevel van de R.K. St.-Petrus Banden kreeg de breedte van twee vensters en een deur, waarvoor een classicistisch portaal met, de al eerder genoemde, twee aan twee gekoppelde toscaanse zuilen, een fries met tryglieven en metopen en een fronton, geplaatst was. Boven de middenpartij kwam een kleine toren met uurwerk en luidklok. De bakstenen gevel bleef ongepleisterd. Het eenschepige gebouw met tongewelf leek van binnen door banden schijnbaar in traveeën ingedeeld. Tegen de wanden bracht Tollus ionische halfzuilen aan die een doorlopende kroonlijst moesten dragen. Typische neo-classicistische of empire-ornamenten als kleine palmetten, rozetten van stuc en dunne randjes verguldsel werden gebruikt ter accentuering van de voornaamste lijnen. (68) De woonhuisjes aan het plein sluiten met hun rondboogvensters en ongepleisterde baksteengevels goed aan bij de kerk. Er bestond al lange tijd de behoefte om in de stedenbouw tot een grotere eenheid te geraken. Vooral in Frankrijk hield men zich met deze problematiek bezig. Een belangrijk punt, dat steeds weer naar voren kwam, was de aansluiting van woonhuizen om een kerk als centrum en het probleem hoe men hierbij de onderlinge verhoudingen in de hoogte het gunstigst kon laten uitkomen. Volgens Harzing had Adrianus Tollus in zijn concept van Rijsenburg aangetoond dat hij een bouwmeester was die zijn ambacht behoorlijk verstond en van de stromingen in de architectuur van zijn tijd goed op de hoogte was. Juist de, door hem geconcipieerde, dorpskern van Rijsenburg gaf wel aan hoezeer hij door de stromingen in 'Frankrijks architectenkringen' beïnvloed was. Harzing was dan ook van mening dat men in de aanleg van Rijsenburg 'een stukje Frans imperialisme uit de Napoleontische aera [kon] zien, ook al [...] [bleven], in het bijzonder in de toepassing van de onbeklede baksteen, nederlandse elementen hierbij aan te wijzen'. (69) Samen met de huisjes aan het halfcirkelvormige pleintje kan de kerk ook gezien worden als een zeldzaam voorbeeld van een dorpskern in Empire-stijl. Dit pleintje speelde een belangrijke rol in het geheel en was waarschijnlijk naar de wens van de opdrachtgever op deze opvallende wijze in het ontwerp betrokken. (70) Omdat de kerk midden op de bestaande Rijsenburgse Steeg geprojecteerd werd, was eigenlijk automatisch zo'n plein ontstaan. Ook het, in 1754 gebouwde, Huis Sparrendaal, waar Van Oosthuyse met zijn familie woonde, was midden op een lange laan, die van de Wetering tot bij het huidige Austerlitz liep, loodrecht op de hoofdweg gebouwd. Een symmetrische aanleg van gebouw en bijgebouwen correspondeerde aan het eind van de 18de eeuw met de in die tijd geldende architectuuropvattingen. Door voor de aanleg van het huis specifiek een 'weg'-perceel uit te kiezen en niet een willekeurig ander perceel aan een weg werden bij voorbaat gewenste vista's verkregen. Een voor-, en achterlaan werd zo namelijk vanzelf gevormd en de reeds aanwezige boombeplantingen hielpen ook nog mee de juiste axiale oplossingen te verkrijgen voor een park en tuinaanleg. Van Oosthuyse moet voor 'zijn' kerk ook soortgelijke aspiraties gehad hebben. Omdat symmetrie in de architectuur een uitstekend middel was waarmee op een eenvoudige manier een imposant geheel te verkrijgen viel kan het niet anders zijn dan dat Tollus de kerk projecteerde op de Rijsenburgse Steeg met de aanleg van het Huis Sparrendaal in gedachten. Hoewel de plaatselijke boeren zich wel verzet hadden tegen dit plan, aangezien de Rijsenburgse Steeg de verbindingsweg naar het water vormde, hadden zij er toch uiteindelijk hun toestemming aan verleend. De weg, die in het verlengde van de steeg lag, werd verlegd naar het noord-westen en recht tegenover de kerk werd een, eveneens door Tollus ontworpen, herberg geprojecteerd. (71) Tollus' werk te Rijsenburg werd door velen zeer gewaardeerd. Zo schreef bijvoorbeeld R. Luttervelt, die geciteerd wordt door Harzing, over het pleintje met de kerk het volgende: 'er heerst hier een harmonie, die door de goede ruimtewerking en verhoudingen niet tot eentonigheid vervalt'. (72) Ook Houtzager was van mening dat Tollus 'blijkbaar veel gevoel voor goede samenhang [had], want [...] het halfrond met de woningen met rondboogdeur en vensters is tot een vriendelijk aantrekkelijk en eerzaam aandoend geheel geworden'. (73) Zelfs Jan Kalf, die in zijn overzichtswerk over de katholieke kerken in Nederland vrijwel nooit een goed woord over had voor de neo-classicistische katholieke kerken, vond dat het 'in den eigenaardigen klassicistischen stijl' gebouwde kerkje 'inwendig [...] met zijn sierlijk stuccowerk en kleurige glazen den indruk van een keurig kerkje [maakt]'. (74) De St.-Willibrorduskerk De, in 1972 gesloopte, kerk vertoonde in de monumentale voorgevel het voor neo-classicistische kerken toen gangbare schema: een Toscaans zuilenportiek met hoofdgestel en fronton waarboven een hoge bakstenen toren, die uit een vierkanten onderbouw met ionische pilasters op de hoeken van de klokkengeleding bestond en bekroond werd met een opengewerkt houten vierkant met koepeldak. (75) Tollus had hier in feite het schema van de voorgevel van de St.-Petrus Banden te Rijsenburg verder uitgewerkt. Hij had de gevel van de St.-Willibrorduskerk alleen nog monumentaler gemaakt door het vierkante oprijzende middengedeelte boven de voluten uit te laten komen zodat het werkelijk de gestalte van een toren kreeg. Ook het tempelfront, dat nu bijna de gehele breedte van de voorgevel bestreek, was veel prominenter aanwezig dan bij het kerkje te Rijsenburg. (76) Via drie hardstenen treden kwam men in het voorportaal waar zich in het midden de deur bevond, die geflankeerd werd door twee blinde deuren ter verhoging van de symmetrie. Voor deze blinden deuren stonden twee marmeren beelden van de apostels Petrus en Paulus, die in de 18de eeuw vervaardigd waren door een Italiaanse meester. Boven de hoofdingang was een rondboogvenster dat het binnenportaal achter de hoofdingang verlichtte en geflankeerd werd door twee identieke blinde vensters. Het witgepleisterde interieur bestond uit een middenschip met twee zijbeuken, die van elkaar gescheiden werden door, op hoge hardstenen plinten geplaatste, slanke ionische zuilen, die met rondbogen aan elkaar waren verbonden. De middenbeuk was overdekt met een halfrond tongewelf met cassetten en evenhoge zijbeuken met kruisgewelven. In de zijbeuken waren tribunes opgenomen. De kerk werd verlicht door grote rondboogvensters van ongekleurd glas. Dit soort vensters waren bij deze specifieke neo-classicistische architectuur gebruikelijk. (77) In de tijd van de stichting werd het gebouw in kerkelijke kring door velen bewonderd. (78) Maar ook buiten de kerkelijke kring werd de St.-Willibrorduskerk beschouwd als een bijzonder gebouw. Architect Goetghebuer had zelfs een tekening van de voorgevel in zijn bekende werk Choix des monumens, édifices et maisons les plus remarquables du Royaume des Pays-Bas (1827) opgenomen. De verschillende gebouwen die de auteur had opgenomen beschouwde hij, zoals hij in de inleiding zei, niet zozeer als voorbeelden, maar als opmerkelijk vanwege de originaliteit in hun structuur of vanwege het belang van hun plaats in de geschiedenis. 'La nouvelle église de la Haye', zo schreef hij, 'se fait remarquer par sa noble simplicité'. (79) Goetghebuer verhaalde ook nog van het feit dat koning Willem I had toegestemd in het aanleggen van een voorplein voor de kerk zodat de afstand tot het gebouw vergroot werd en men hierdoor beter kon genieten van de harmonie in de architecturale proporties van de gevel. (80) De al eerder genoemde architect Rieber beschouwde in 1892 de St.-Willibrorduskerk in de Assendelftstraat te 's-Gravenhage als 'een werk van eenige beteekenis, volkomen in den heerschenden smaak'. (81) Ook Houtzager (1950) was van mening dat de St.-Willibrorduskerk een 'toen conventioneel geworden gevel' had. (82) De kerk werd in 1863 door Th. Molkenboer uitgebreid met een transept. Het gebouw werd hierdoor in feite veel te lang ten opzichte van haar hoogte en breedte. Volgens de plannen van de architect Jan Stuyt werd vervolgens in 1911 de kerk nog eens uitgebreid met een halfronde koornis. Men had Stuyt gevraagd het priesterkoor van de St.-Willibrorduskerk in een betere toestand te brengen dan waarin het zich toen bevond. Stuyt was van mening dat zijn verbetering van het priesterkoor een eerste schrede was 'op den weg, die gaat naar het geheele herstel van deze kerk, naar den eisch van haar eigen karakter'. De kerk werd wederom wit geschilderd en de polychromie, 'die hier, volgens Stuyt, zoo ten onrechte [was] [...] aangebracht', werd verwijderd. De architect schreef hierover: 'eerst als deze kerk weer zonder het oog afleidende ornamenten wezen zal, wordt het mogelijk de lijnen te waardeeren, die, weliswaar simpel en zonder pretentie, nochtans in goede verhoudingen een aangenaam geheel vormen'. (83) Hieruit blijkt wel dat er in de 20ste eeuw waardering was voor het oorspronkelijke interieur van Tollus. Toch bleven de verhoudingen uit de bouwtijd, ook na het verwijderen van de polychromie, door de achtereenvolgende uitbreidingen verstoord. Gribling maakte dan ook melding van de veranderingen in het inwendige van de kerk 'om aan de nagedachtenis van Tollus geen onrecht te doen'. (84) Ook Jan Kalf sprak zich lovend uit over Tollus, die, volgens hem, voor de verstoring van de goede verhoudingen in het interieur 'natuurlijk geenszins aansprakelijk [was]'. 'Er komt, zo vervolgde hij, hem integendeel hulde toe, dat zijn werk, ondanks deze mishandeling, toch nog een niet-onaangenamen indruk maakt'. Ook had hij waardering voor 'de burgerlijk-voorname allure en de inderdaad goede verhoudingen van den voorgevel'. (85) De kapel van de R.K. begraafplaats St.-Petrus Banden (86) De grotendeels in baksteen uitgevoerde, achthoekige kapel werd opgetrokken in een wat sobere neo-classicistische stijl. De kapel werd aan vier zijden van rechthoekige uitbouwen voorzien, die gericht werden op de hoofdassen van de begraafplaats. Hierdoor kreeg de plattegrond een kruisvorm. De uitbouwen, die als ingangsportaal, altaarruimte, sacristie en bij-sacristie gingen dienen, werden op de hoeken voorzien van dorische pilasters van escausijnse steen. Ook kregen zij in hun voorgevel segmentvormige bovenlichten. Pal boven deze vensters werden in de ringvormige onderbouw van de koepel soortgelijke vensters aangebracht, welke werden gevat in een met cassetten gedecoreerde, hardstenen omlijsting. Boven de pilasters kwam een houten hoofdgestel met overkragende kroonlijst die werd voortgezet rond het gehele gebouw. De bovenlichten in de uitbouwen kregen geprofileerde lijsten, gedragen door smalle, bakstenen, dorische pilasters. Ter hoogte van de kapitelen van deze pilasters werden de, niet van uitbouwen voorziene, zijgevels van de kapel gedecoreerd met geprofileerde lijsten. De met leien gedekte koepel verheft zich vanaf een tweede, omlopende kroonlijst op houten consoles en wordt bekroond door een met zink beklede trommel, waarop een groot houten kruis staat. Het achthoekige exterieur kreeg een cirkelvormig witgepleisterd interieur. De bekoepeling met vallicht en caissons-gewijze versiering rust op een omlopend hoofdgestel, dat zich op dezelfde hoogte bevindt als het hoofdgestel aan de buitenzijde. Het wordt gedragen door in stuc uitgevoerde ionische pilasters. De vensters van de onderbouw van de koepel zijn hier gevat in een omlijsting met meanderdecoratie. Tegen de wanden van de kapel werden epitafen aangebracht, die ontworpen waren door de beeldhouwer Eugène Lacomblé. Op 2 april 1833 had de aanbesteding plaats voor de fundering van de kapel en de crypte eronder, die bestemd werd als grafkelder voor priesters. Hierna volgde de bouw van de kapel zelf. Op 12 september 1838 vond de inwijdingsplechtigheid plaats; de kapel werd toegewijd aan de Verrezen Verlosser wiens beeld, door de beeldhouwer Louis Royer vervaardigd, tegen een van de buitenmuren geplaatst werd. A. Duynstee die in 1870 directeur van de begraafplaats werd, schreef over de kapel dat deze gebouwd was 'in den streng klassieken stijl uit het Jonische tijdperk' waardoor het bouwwerk een 'machtig en ernstig karakter' uitdrukte. (87) Deze strenge of sobere neo-classicistische stijl, waar de kapel een exponent van is, werd vaker als 'dorisme' aangeduid dan als een stijl uit het zogenaamde 'ionische tijdperk'. Uit zijn vroegste werken bleek al dat Tollus goed bekend was met de verschillende facetten van het neo-classicisme. Omdat onder koning Lodewijk Napoleon vooral de Franse invloed in de architectuur overheerste, is het heel aannemelijk, dat Tollus het werk van Franse architecten kende door de bestudering van voorbeeld- en handboeken van bijvoorbeeld J.N.L. Durand en het werk van zijn collega-architecten, als Z. Reijers, T.F. Suys en J. De Greef uit de Nederlanden, die in Frankrijk onderwijs hadden genoten. Een belangrijke vertegenwoordiger van de sobere vorm van het neo-classicisme, het zogenaamde dorisme, was de Franse architect Ledoux. Hoewel het mogelijk is dat Tollus het werk van Ledoux gekend heeft, valt dit toch niet met zekerheid te zeggen. (88) De segmentvormige vensters in de kapel op de begraafplaats waren in elk geval kenmerkend voor het neo-classicisme waarin Ledoux ontwierp en bouwde. Het is niet duidelijk of Tollus voor de koepel van de kapel een koepel uit een bestaand gebouw direct als voorbeeld genomen heeft. Bekend was in ieder geval dat in het neo-classicisme de koepelbouw een extra impuls kreeg en dat architecten zich hierbij onder andere lieten inspireren door de, met cassetten versierde, koepelconstructie van het Pantheon te Rome. Volgens Rosenberg had Tollus 'ongetwijfeld [...] de Amsterdamse koepel tot voorbeeld genomen'. (89) Hierbij doelde hij op de nieuwe koepel voor de, in 1822 verbrande, Ronde Lutherse Kerk te Amsterdam, die een versiering van cassetten en rozetten had en hierdoor overeenkomsten vertoonde met de koepel van Tollus' kapel. Tollus had niet alleen de kapel op de begraafplaats ontworpen, ook de beide dienstgebouwtjes bij het toegangshek en het ontwerp voor de begraafplaats zelf waren van zijn hand. Tollus' betrokkenheid bij de oprichting van de begraafplaats St.-Petrus Banden te 's-Gravenhage Tollus was van het begin af aan al bij de stichting van deze eerste katholieke begraafplaats te 's-Gravenhage betrokken geweest. Op grond van het advies van een commissie, die naar aanleiding van een Koninklijk Besluit uit 1813 ingesteld was, besloot koning Willem I het begraven van overledenen binnen de bebouwde kom te verbieden. In 1827 werd bepaald dat iedere burgerlijke gemeente een nieuwe algemene begraafplaats moest gaan aanleggen. Hoewel de koning beslist had dat op de nieuw te bouwen openbare begraafplaats van 's-Gravenhage een afzonderlijk gedeelte zou worden aangewezen voor het begraven van de katholieken uit die stad, wilden zij toch liever een eigen begraafplaats stichten. Toen op 25 maart 1828 door de koning bepaald werd dat het aan iedere erkende godsdienstige gezindte geoorloofd was op eigen kosten een afzonderlijke begraafplaats aan te leggen, besloten de pastoors van de vier katholieke kerken te 's-Gravenhage dan ook hiertoe. Omdat het stadsbestuur van mening was dat het stichten van een kerkhof een burgerlijke zaak was en dat de pastoors geen enkel recht hadden om zich uit te geven als gevolmachtigden van hun katholieke ingezetenen, vonden de pastoors het verstandiger om samen met vier leken een commissie te vormen 'tot aanleg en beheer van een Roomsch Catholijke begraafplaats', zodat zij in de ogen van het stadsbestuur kon optreden als een rechtspersoon. Architect A. Tollus was, naast M.D. Hondebeek Heerkens, N. van Grinsven en N. Schrant, een van de vier leken. (90) Het is goed mogelijk dat pastoor H. Thomas Tollus hiertoe bij de andere pastoors had voorgedragen, na goede ervaringen bij de bouw van de St.-Willibrorduskerk. Commissieleden Tollus en Schrant werden belast met de financiële zaken met betrekking tot de aanleg van de begraafplaats. Door middel van aandelen brachten de katholieke ingezetenen de benodigde ¦ 25.000,- bijeen. (91) In maart 1829 had Tollus het ontwerp voor de begraafplaats gereed en al de volgende maand had de aanbesteding plaats van het slechten van het terrein. Tollus koos voor een streng symmetrisch geheel waar de christelijke symboliek van het kruis het leidende principe vormde. Zijn ontwerp vertoont opvallend veel overeenkomsten met een ontwerp voor een nieuwe begraafplaats, dat door de architect C. Kramm in 1828 ingestuurd was voor een prijsvraag van de Maatschappij tot Aanmoediging der Bouwkunde. In beide ontwerpen is op de kruising van twee hoofdpaden een rond pleintje uitgespaard voor een kruisvormige kapel. (92) In de loop van het najaar 1831 werd besloten één lid van de commissie aan te wijzen als opzichter over het kerkhof. Tollus werd hiertoe aangezocht en bereid gevonden deze taak op zich te nemen. Toen commissielid Schrant in 1836 een verzoek om ontslag indiende, moest aan een ander het financieel beheer van de begraafplaats worden toevertrouwd. Het was wederom de architect Tollus, 'die zich reeds zooveel moeiten en zorgen had getroost', die deze post op zich nam en vanaf die tijd optrad als administrateur-opzichter. Hij aanvaardde deze taak zelfs geheel belangeloos, omdat het vanwege de slechte financiële toestand, waarin de commissie toen verkeerde, niet mogelijk was een directeur voor de begraafplaats aan te stellen. (93) Uit dit alles wat Tollus voor de begraafplaats deed, blijkt wel wat een devoot katholiek hij moet zijn geweest. Witteman, die een gedenkboek schreef over de begraafplaats bij gelegenheid van haar honderdjarig bestaan, schreef dan ook over Tollus: 'doorbladerend, wat [...] over het R.K. kerkhof is geschreven, ziet men vanzelf, van hoeveel waarde de arbeid van dezen man voor onze Roomsche stichting is geweest. Geen werk was hem te veel'. (94) Na Tollus' dood plaatste de commissie boven de deur van de kapel een zwart-granieten plaat met een opschrift waaruit hun dankbaarheid voor al wat deze 'harde werker' gedaan had voor de katholieke ingezetenen van 's-Gravenhage sprak. 'Beschouwt men [de kapel en] hare degelijke materialen en meesterlijke uitvoering, zo schreef directeur Duynstee lyrisch over de kapel, 'dan kan men gerust denken, dat de toenmalige Beheerders met een monumentalen steen boven den ingang dier kapel hebben willen gedenken den grooten Bouwkundige Tollus, wiens hulp en steun door hem op zulk een belanglooze wijze is verstrekt geworden'. De weduwe van Tollus, die zeer getroffen was door dit edele gebaar van de commissie, zond hen een dankbare brief waarin zij de commissieleden toewenste 'dat zij nog lange jaren zouden gespaard blijven voor het smartelijke verlies hunner dierbaren'. (95) noten: 1) Gemeentearchief 's-Gravenhage (GAG), Bevolkingsregister (BR), dopen 1598-1811 (nr. 1789); Periode 1845-1848, fiche 109 (wijk L, huisnr. 191); Volkstellingregister 1830 (nr. 46) en 1840 (fiche 56); Geboorten 1813-1822 (nr. 7); Tafel op de huwelijksakten 1811- 1852 (fiche 15); Huwelijk (nr. 47, pg. 206). Tollus' ouders waren nog niet getrouwd toen hun zoon Adrianus geboren werd. Zij waren op 27 augustus 1775 in ondertrouw gegaan. De oudere broers van Adrianus werden in 1776 (Daniel) en 1777 (Cornelius) geboren. Zijn jongere zus, Wilhelmina, werd in 1785 geboren. Adrianus Tollus woonde met zijn vrouw en kinderen in ieder geval vanaf 1823 (BR. 1823-1837, fiche 39) tot aan zijn dood in 1847 aan de Nieuwe Haven 191 te 's-Gravenhage. 2) Rosenberg (1994), 41. In de 's-Gravenhaagsche Courant van 11 januari 1847 stond verder nog geschreven dat Adrianus Tollus 'in leven Architect en Mr. Timmerman te dezer stede was'. 3) Lottman, 399-400. Bij het overlijden van Maria Duyst van Voorhout, Douairière Baronesse van Rheede op 26 april 1754 kwamen het Stadskinderhuis te Utrecht, het Burgerweeshuis te 's-Gravenhage en het weeshuis te Delft in bezit van haar fortuin. De meest begaafde jongens uit deze weeshuizen werden hierdoor in de gelegenheid gesteld een wetenschappelijke, technische of artistieke opleiding te volgen. Aangegeven wordt dat Hendrik Tollus vanaf 1796 als meester in de bouwkunde verbonden was aan de Fundatie van Renswoude te 's-Gravenhage. 4) De Booy, 92. 5) Lottman, 399-400. Cornelis van Die(n)st was van 1791 tot 1803 meester in de rekenkunde, wiskunde en landmeetkunde aan de Fundatie van Renswoude te 's-Gravenhage. 6) Huijbrecht, 150. Opleidingen kon men volgen te Breda, Den Bosch, Nijmegen, Deventer of aan de Hogeschool te Leiden. 7) De Booy, 276. Bijlage 1. Op de Fundatie gebruikte studieboeken. Jean-Jacques Blassière, Inleiding tot de beschouwende en werkdadige meetkunde, 1776. Omdat Blassière les had gegeven aan de Fundatie van Renswoude te 's-Gravenhage van 1777 tot 1791 zal ook daar zijn boek voor de landmeetkunde-lessen gebruikt zijn. 8) Jaeger, 64 (nr. 260: Landmetersadmissie van het Hof van Justitie voor Adrianus Tollus, landmeter te Den Haag op 18 mei 1801). De benamingen 'Geometricus' en 'Mathematicus' werden in die tijd klaarblijkelijk door elkaar gebruikt voor aanduiding van het beroep van wiskundige; Huijbrecht, R., 157. Pieter Heynsius was van 1791 tot 1802 examinator bij het Hof van Justitie. 9) De Booy, 107 en 109. De fabriek van Delfland hield toezicht op het onderhoud van de polders, molens, sluizen en de duinen. 10) Verponding is een ander woord voor grondbelasting. Voor de geschiedenis van de Verponding en Tollus' betrokkenheid hierbij zie: Muller en Zandvliet, 46-48; Teeling (1955), 92 en 133-134; Teeling (1984), 166-168; Scheffer, 17-26; Algemeen Rijksarchief (ARA), archief Gogel, inv.nr. 80, Rapport d.d. 3 en 10 september 1806 en een uitnodiging aan landmeters om zich te vervoegen bij Le Fèvre de Montigny voor het afleggen van een examen. 11) Teeling, 263 (nr. 352). Teeling vermeldt hier foutievelijk dat Tollus in 1806 landmeter te Delft (in plaats van te 's-Gravenhage) was. De auteur heeft dit misschien geconcludeerd aan de hand van het feit dat Delft de hoofdplaats van het arrondissement was waarvoor Tollus metingen bij de Verponding verrichtte. 12) Tollus had de kaart van de landgoederen rond Driebergen hoogstwaarschijnlijk voor zijn aanstelling bij de Verponding vervaardigd. 13) Algemeen Rijksarchief (ARA), archief Gogel, inv.nr. 80, Rapport d.d. 10 september 1806. In een 'Tableau der Landen waar de Metingen te beginnen' wordt aangegeven waar welke landmeters te werk werden gesteld. Zo moest P.A. Overduyn bijvoorbeeld landmeterswerk verrichten in het departement Utrecht en kregen Kips en Van Diest landstreken in het departement Brabant toegewezen. 14) Zandvliet, 241. Adrianus Tollus was deze dag, net als vele andere landmeters die werkten voor de verponding, niet in dienst. 15) Teeling (1984), 176. 16) Harzing (1973), 55, 65, 70-86 en Weytens, 1-6. Van Oosthuyse kreeg op 23 december 1805 het Huis Sparrendaal in handen en had op 20 september 1806 de ambachtsheerlijkheid Rijsenburg aangekocht. 17) Harzing (1973), 71. Een dichter uit die dagen schreef beide dichtregels van P.J. van Oosthuyse. 18) Harzing (1973), 71. De auteur vermeldt dat Tollus geboren werd in 1763 in plaats van in 1782. Het kan zijn dat hij aan de hand van dit eerdere jaartal geconcludeerd heeft dat Tollus, die dan toen hij deze opdracht kreeg in de veertig zou zijn geweest, waarschijnlijk al een ander gebouw op zijn naam zou hebben staan. 19) Scheffer, 20 en 21. Op 9 augustus 1806 had de minister twee instructies doen uitgaan, een voor de landmeters en een voor de officieren van de Genie en de gekwalificeerde landmeters die belast waren met de opneming. 20) Harzing (1973), 65. 21) Harzing (1973), 96 (noot 52). 22) Muller en Zandvliet, 48. 23) Speyart van Woerden, 30-31 (onder andere noot 37 op pagina 100). 24) ARA, Binnenlandse Zaken (BiZa) Afdeling Waterstaat (Afd. W) 116, dos.nr. 7421: brief van B.W.H. Ziesenis aan de Minister van Waterstaat en Publieke Werken gedateerd op 21 november 1815. 25) Voor het hoofdstuk over Tollus als kerkenbouwer heb ik gebruik gemaakt van de volgende literatuur: Van Agt, 18; Von der Dunk, 6-7; Rosenberg (1972), 12, 18-19, 26; Houtzager, 227-228. 26) Rosenberg (1972), 26. Van James Gibbs' ontwerp uit 1721 voor de St.-Martin in the Fields is een gravure afgebeeld (plaat 36) in: James Gibbs, A book of Architecture, Londen 1728. 27) Van Agt, 18. 28) Von der Dunk, 6. 29) Lesage ten Broek (1824), 259. 30) Lesage ten Broek (1823), 44. 31) Lesage ten Broek (1834), 43. 32) Meijer O.P., 105-106. 33) Meijer O.P., 105. 34) Don, 355; De van Zuydewijn, 53-54. Twee jaar na de verschijning van dit boekwerk werd de St.-Willibrorduskerk gesloopt. 35) Blijdestein (eindred.), 119. 36) Rosenberg (1972), 17. 37) Van der Fluit, 78-79, 95-96. 38) GAG, bnr. 517, nr. 272: brief van de Hoofdingenieur van den Waterstaat in de provincie Zuid-Holland, getekend M.G. Beyerinck, aan Z.Ex. den Heer Staatsraad Gouverneur van Zuid-Holland. De brief heeft betrekking op het derde (en laatste nieuwbouwplan) voor de kerk van de parochie St.-Antonius Abt te Scheveningen. Uiteindelijk werd ook dit project niet uitgevoerd en werd het, deels al als noodkerk voor de parochie ingerichte, koffiehuis 'Hof van Holland' aangekocht en tot kerk verbouwd. 39) Muysken, 102. 40) Van Agt, 18. 41) 'Mooi is [...]'. 42) Everts, 55. Everts gaf de stijl, die, volgens hem, 'geen naam' had, even verderop in zijn tekst toch de naam waterstaatstijl. Hoewel hij zelf al aangaf dat zowel ambtenaren van de Waterstaat als andere bouwkundigen allen in een soortgelijke stijl kerken ontwierpen bracht hij, naar mijn mening, alleen voor het gemak alle ontwerpen onder diezelfde noemer om zo aan te geven dat ontwerpen voor nieuwe katholieke kerken uit die periode onder toezicht van de Waterstaat stonden. Over de stijl zelf werd met deze naam in feite niets uitgelegd. 43) Lesage ten Broek (1824), 258. 44) Lesage ten Broek (1824), 260-261. 45) 'Mooi is [...]'. De St.-Johannes de Doper werd in de volksmond ook wel de Havenkerk genoemd. 46) ARA, Binnenlandse Zaken (BiZa) Afdeling Waterstaat (Afd. W) 116, dos.nr. 7421: brief van B.W.H. Ziesenis aan de Minister van Waterstaat en Publieke Werken gedateerd op 21 november 1815. 47) Berg, eerste alinea van het hoofdstuk 'De nieuwe kerk'. Dat later in dit boekje over de Nederlands Hervormde Kerk te 's-Gravenzande toch geschreven werd dat deze kerk in 1815 ontworpen was door de 'Haagse stadsarchitect Adrianus Tollus' zou alleen verklaard kunnen worden door het veelvoorkomende fenomeen dat auteurs vaak geneigd zijn om gegevens uit oudere literatuur over te nemen zonder deze te verifiëren met een bron uit de tijd zelf. Daar de brief van Ziesenis toch zeker wel een betrouwbare bron uit de tijd zelf vormt kan aangenomen worden dat Tollus in elk geval voor 1815 geen stadsarchitect van 's-Gravenhage was. 48) Rieber, 10. 49) Blijstra, 3. Dat zowel Tollus als Reijers tegelijkertijd stadsarchitect van dezelfde stad waren is niet waarschijnlijk. Als er van de gewoonte afgeweken was om, in plaats van maar één, twee stadsarchitecten aan te stellen dan was dit zeker niet onvermeld gebleven in de archiefstukken van het stadsbestuur of de fabricage. 50) Terwen-Dionisius, 68; Vijfvinkel (e.a.), 99. 51) Lesage ten Broek (1823), 44; Goetghebuer, tabel IX van de 'table des artistes et auteurs'. 52) Immerzeel, 142. 53) Thieme en Becker, 256. Bij de literatuurvermelding onder de korte biografie van Tollus: - Voorloop. Lijst der nederl. Monum. etc., 3 (1915) 129 (irrig als Haager Stadtarchit. bez.). -Mittig M.D. Ozinga. Thieme en Becker zijn de enigen in de literatuur die deze foutieve benaming van stadsarchitect expliciet opmerken. Overvoorde, J.C., Voorlopige Lijst der Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Deel III. De provincie Zuid-Holland, Utrecht 1916. 54) Van Lieburg, 13-14. Het ontwerp voor het nieuwe burgergasthuis werd vervaardigd in 1819. Het is goed mogelijk dat architect Zeger Reijers, die in datzelfde jaar als stadsbouwmeester van 's-Gravenhage aangesteld werd, de vervaardiger van het plan was. 55) Eigenlijk geeft alleen al het overwegend kerkelijke -of kerkelijk aanverwante- oeuvre van architect Tollus aan dat hij onmogelijk voor een bepaalde periode de stadsarchitect van 's-Gravenhage kan zijn geweest. 56) Jaeger, 64 (nr. 260: een akte van de Maatschappij voor Natuur- en Letterkunde 'Diligentia' te 's-Gravenhage, waarbij Tollus als gewoon lid werd aangenomen op 20 september 1805). Onder natuurkunde verstonden de oprichters van de maatschappij naast natuurkunde zelf ook schei-, wis-, sterre-, en aardrijkskunde, bouw-, zeevaart-, en krijgskunde, natuurgeschiedenis en de natuurkunde van het menselijk lichaam. (zie: C.F.C.G. Boissevan, Inventaris van het Archief van de Koninklijke Maatschappij voor Natuur- en Letterkunde onder de zinspreuk Diligentia, [1568] 1793-1985, 's-Gravenhage 1990). 57) Lottman, 368 en 401. 58) Rosenberg (1994), 41. De functie van huishoudelijk directeur bleek uit een resolutie van het stadsbestuur van 's-Gravenhage van 29 september 1834. 59) Lottman, 390-391 en 393. 60) Rosenberg (1994), 41; Tollus, 81-112. Op verzoek van de redactie van het tijdschrift 'De Beeldende Kunsten' werd de redevoering 'welwillend door den redenaar aan haar afgestaan'. Zij werd opgenomen in de derde jaargang van 1842. 61) Tollus, 84. 62) Tollus, 85. 63) Tollus, 86. 64) Tollus, 104-105. Caspar Jacob Christiaan Reuvens (22 januari 1793 - 26 juli 1835) was hoogleraar in de 'Bespiegelende Wijsbegeerte en Fraaije Letteren, speciaal belast met het vak der Archeologie', te Leiden. 65) Tollus, 106. 66) Tollus, 111. 67) Van Beekom, 50; Meijer, 91-95. 68) Harzing (1973), 73, 75, 134-135 (afb. 97 en 98). Harzing heeft het overigens over 'Dorische zuilen' maar uit de foto's van het interieur blijkt dat het om ionische halfzuilen gaat. 69) Harzing (1973), 75; Harzing (1952), 126. 70) Rosenberg (1972), 147; Harzing (1973), 82-83; Van Beekom, 51. Het halfcirkelvormige voorplein van de kerk doet sterk denken aan het St.-Pietersplein te Rome. Het lijkt ook niet meer dan logisch dat de katholieke Van Oosthuyse zeer geïnspireerd was door de symboliek van het Piazza San Pietro, dat door Gian Lorenzo Bernini in 1675-'77 gebouwd was. De halfcirkelvormige colonnades op het St.-Pietersplein fungeerden als het ware als opengestrekte armen, die iedere gelovige leken te willen omhelzen en uit te nodigen om de katholieke moederkerk binnen te gaan. Uit het volgende vertaalde opschrift, dat in het Latijn in het fronton van het kerkje te Rijsenburg te lezen is, blijkt wel dat Van Oosthuyse inderdaad wilde dat er voor 'zijn schaapjes' van de St.-Petrus-parochie goed gezorgd werd: 'Christus gaf aan U, Petrus, deze kleine kudde te hoeden, moge Hij zo ook geven, dat van deze kleine kudde niets verloren ga'. Tijdens de inwijdingsplechtigheid van de St.-Petrus Banden te Rijsenburg op 1 augustus 1810 sprak pastoor Thomas van Beekom, die de feestpredikatie hield, dan ook lovend het volgende over P.J. van Oosthuyse en zijn echtgenote M. de Jongh, de stichters van het kerkje: 'is het door uwe beschikking, dat Rijzenburg pronkt met eene Godsdienstige vergaderplaats, van welke men in ons land geene dergelijke tweede vindt? - Is het door uwe Christelijke deelneming in de behoeften der zielsvertroostingen, dat Gij deze, voorheen hier en daar verstrooide, verre van het huis des Heeren afgelege, tot ééne kudde vormdet, en tot dezen lammerenstal bracht?' 71) Voor de achterliggende redenen van de situering van het kerkje te Rijsenburg heb ik gebruik gemaakt van de volgende literatuur: Baron van Asbeck, k. 123; Harzing (1964), 110; Harzing (1973), 73. 72) Harzing (1973), 75 en 96 (noot 47). Harzing schreef hierbij dat de harmonie, waar Luttervelt het over had, in de laatste tijd helaas geschonden was door verbouwingen. 73) Houtzager, 228. 74) Kalf, 136; Rosenberg (1972), 21. 75) Rosenberg (1994), 41. 76) Dumas (red.), 115; Gribling, 58-59. De St.-Willibrorduskerk was het eerste nieuwe katholieke kerkgebouw dat na de gelijkschakeling van de godsdiensten in 's-Gravenhage tot stand kwam. Koning Willem I had pastoor Harmen Tomas gesteund bij diens streven een nieuwe kerk en pastorie voor zijn gemeente te verwezenlijken. Tollus had samen met de aannemer Herzel na een onderzoek geconcludeerd dat een herstel of vergroting van de bouwvallige kerk onmogelijk en zuivere geldverspilling zou wezen. Terwijl het stadsbestuur de bouw van een nieuwe katholieke kerk juist wilde beletten en van mening was dat met de herstelling en eventuele uitbreiding van het oude bouwvallige kerkje volstaan kon worden, had de koning, die de roomse gemeente duidelijk niet slecht gezind was, een subsidie van ¦ 20.000,- toegezegd voor de bouw. Een Latijns opschrift in het fronton van de voorgevel herinnerde aan deze subsidie: ReLIgIoso PrInCIpe, ReLLIgIo FLoret, RegnVMqVe protegIt DeVs (onder een religieus vorst bloeit de godsdienst, en God beschermt het rijk). 77) Gribling, 64-65; Dumas (red.), 115-116; Kalf, 268. 78) Kalf, 268; Gribling, 64. Zo riep Henricus Tomas, de broer van de pastoor, die zelf pastoor van Haarlem was en de feestpredikatie hield, bij de inwijdingsplechtigheid op 27 november 1822 het volgende uit: 'Hoe prachtig en indrukmakend rijst [deze tempel] uit deszelfs grondslagen op, en verheft hij op zijn toornspits het luisterijk teeken van den Zoon des Menschen als in de wolken'. Kalf citeerde deze ontboezeming en had waarschijnlijk zelf de woorden: 'deze tempel' tussen vierkante haken geplaatst. Ook pastoor Harmen Tomas had in de eerste kerkdienst na de inwijding met grote lof over het nieuwe kerkgebouw gesproken en haar geprezen als 'een proefstuk der Kunst, door een kundige hand ontworpen'. 79) Goetghebuer, 71. 80) Goetghebuer, 71: 'Notre auguste Monarque, qui daigna contribuer pour 20.000 florins dans la construction de cette église, ajouterait un nouvel éclat à ce bienfait, en accordant le terrain nécessaire pour la formation d'un parvis devant ce temple, ce qui prolongerait la distance du point de vue, et ferait mieux jouir de l'harmonie des proportions architecturales'. 81) Rieber, 10. 82) Houtzager, 227. 83) Stuyt, 847; Dumas (red.), 117: de vanouds witte muren, zuilen en gewelven werden in 1893 in gevarieerde tinten geschilderd en geaccentueerd door kleurige ornamenten. 84) Gribling, 64-65. 85) Kalf, 268. 86) Voor de geschiedenis van de begraafplaats en de beschrijving van de kapel heb ik gebruik gemaakt van de volgende literatuur: Rosenberg (1994), 37-39, 42 en 52; Witteman, 52 en 59. 87) Witteman, 52. 88) Het kan zijn dat Tollus Parijs bedoelde toen hij het in zijn redevoering uit 1837 over een bezoek aan 'eene der aanzienlijkste en uitgestrektste buitenlandsche steden' had. In dat geval kan hij een aantal gebouwen van Ledoux 'in het echt' hebben gezien. Toch blijft het uiteraard giswerk welke stad Tollus hier bedoelde en is het ook niet met zekerheid te zeggen of hij nog meer buitenlandse reizen ondernomen had. 89) Rosenberg (1994), 42. 90) Rosenberg (1994), 10; Witteman, 13-15, 24-25. De vier pastoors waren: J.F. Sem, A. Lochman, H. Thomas en J. Cörvers. Zij waren pastoors van respectievelijk de kerk aan de Oude Molstraat, aan den Boschkant, aan de Assendelftstraat en aan 't Westeinde. Hondebeek Heerkens was Ridder der Orde van den Nederlandsche Leeuw en Raadsheer in het Hoog-Gerechtshof te 's-Gravenhage. Van Grinsven was lid van de Algemeene Rekenkamer en Schrant was solliciteur. 91) Witteman, 35. 92) Rosenberg (1994), 11-12; Witteman, 39. 93) Witteman, 43, 53-54 en 58. 94) Witteman, 58. 95) Rosenberg (1994), 39; Witteman, 52 en 58. Literatuur Agt, J.J.F.W. van, 'Het tijdperk der Waterstaatskerken', 17-20 in: Honderd jaar religieuze kunst in Nederland (catalogus van de tentoonstelling), Utrecht 1953. Baron van Asbeck, ir. J.B., 'De restauratie van Sparrendaal', Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, 17 (6de serie) (1964), k. 123-140. Beekom, Thomas van, Redevoering, bij de plegtige inwijding van het nieuw Roomsch Catholijk Kerkgebouw te Rijzenburg, Amsterdam 1810. Berg, C. van de (e.a.), 750 Jaar kerk te 's-Gravenzande , 's-Gravenzande 1988. Blijdestein, R. (eindred.), Monumenten inventarisatie; provincie Utrecht. Wijk bij Duurstede, geschiedenis en architectuur, Zeist 1991. Blijstra, R., 'Vroeg-19e eeuwse bouw in 's-Gravenhage', 's-Gravenhage, 23 (1968)12, 1-42. Booy, E.P. de en Engel, J., Van erfenis tot studiebeurs; De Fundatie van de vrijvrouwe van Renswoude te Delft. Opleiding van wezen tot de 'vrije kunsten' in de 18de en 19de eeuw. de Fundatiehuizen. Bursalen in deze eeuw, Delft 1985. Don, Peter, Kunstreisboek Zuid-Holland, Weesp 1985 (8ste geheel herziene en vermeerderde druk; oorspronkelijke titel: Kunstreisboek voor Nederland door Van Kampen; eerste druk 1940, Amsterdam). Dumas, Ch. (red.), Waar Hagenaars kerkten. Geschiedenis van de Haagse kerken gebouwd voor 1900, 's-Gravenhage 1983. Dunk, Thomas von der, 'Een kathedraal voor Amsterdam [slot], het bouwproject voor de kathedraal', De Sluitsteen, 4 (1988)1, 3-17. Everts, H.J.M., Onze kerken. Over Kerkgebouw, Kerkgemeubelte, Kerkgereide, Kerkversiering enz., 's-Hertogenbosch/ Zwolle 1887. Feijst, G. van der, Geschiedenis van Schiedam, Schiedam 1975. Fluit, T.P.M. van der, 'De Waterstaat en de kerkbouw in Noord-Holland in de 19de eeuw', in: Opening van zaken (zes historische opstellen ter gelegenheid van de opening van het nieuwe Rijksarchief in Noord-Holland), Haarlem 1983, 77-111. Goetghebuer, P.J., Choix des monumens, édifices et maisons les plus remarquables du Royaume des Pays-Bas, Gand (Gent) 1827. Gribling, F.J., Bij het eeuwfeest van de St. Willibrorduskerk te 's-Gravenhage 1822-1922, 's-Gravenhage 1922. Harzing, W., 'Ontstaan en wedervaren van kerk en parochie Rijsenburg', jaarboekje Oud-Utrecht, (1952), 117-143. Harzing, W., 'De buitenplaats Sparrendaal te Driebergen', Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, 17 (6de serie) (1964), k. 107-122. Harzing, W., Driebergen en Rijsenburg; hoe zij ontstonden en groeiden, Driebergen-Rijsenburg 1973. Houtzager, E., 'Het Tijdvak van 1800-1870. I. Bouwkunst. Het klassicisme. Nederland', in: F.W.S. van Thienen, Algemene kunstgeschiedenis, De kunst der Mensheid van de oudste Tijden tot Heden, (deel V), Utrecht/ Antwerpen 1950, 226-230. Huijbrecht, R. en Scholten, F.W.J., 'Landmetersadmissies in Holland', in: E. Muller en K. Zandvliet (red.): Admissies als landmeter in Nederland voor 1811. Bronnen voor de geschiedenis van de landmeetkunde en haar toepassing in administratie, architectuur, kartografie en vesting- en waterbouwkunde, Alphen aan den Rijn 1987, 149-190. Immerzeel Jr., J., De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs en Bouwmeesters, van het begin der vijftiende tot op de helft der negentiende eeuw (deel I-III), Amsterdam 1974 (eerdere uitgave 1855). Jaeger, J., Handschriften van de derde afdeling van het ARA tot en met 1950, 's-Gravenhage 1968. Kalf, Jan, De Katholieke Kerken in Nederland, dat is de tegenwoordige staat dier kerken met hunne meubeling en versiering beschreven en afgebeeld, Amsterdam 1906-1914. Lesage ten Broek, J.G., 'Kerkelijke Berigten', De Godsdienstvriend, 10 (1823), 44. Lesage ten Broek, J.G., 'Kerkelijke Berigten', De Godsdienstvriend, 13 (1824), 258-262. Lesage ten Broek, J.G., 'Kerkelijke Berigten', De Godsdienstvriend, 32 (1834), 42-47. Lieburg, M.J. van, Het Coolsingelziekenhuis te Rotterdam (1839-1900); de ontwikkeling van een stedelijk ziekenhuis in de 19e eeuw, Amsterdam 1986. Lottman, E.B.M., Materiaal tot de geschiedenis van het ontstaan van tekenacademies en - scholen en hun aandeel in de bouwkundige vorming in het bijzonder met betrekking tot de Nederlanden in de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw, Wassenaar/ Zeist 1984/ 1985. Meijer O.P., G.A., De Paters Domincanen te Schiedam 1616-1916, Schiedam 1916. 'Mooi is de Havenkerk niet maar zij is het monument van het reveil van katholiek Schiedam', Nieuwe Schiedamsche Courant, 25 october 1961. Muller, E. en Zandvliet, K., 'Historisch overzicht', in: E. Muller en K. Zandvliet (red.): Admissies als landmeter in Nederland voor 1811. Bronnen voor de geschiedenis van de landmeetkunde en haar toepassing in administratie, architectuur, kartografie en vesting- en waterbouwkunde, Alphen aan den Rijn 1987, 3-59. Muysken, C., 'De bouwkunst en de bouwmeesters van de XIXe eeuw', Bouwkundige Bijdragen, 39 (1893), 101-109. Rieber, C.T.J.L., 'De Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst van 1842 tot 1892: De "Maatschappij tot Aanmoediging der Bouwkunde", en de toestand der bouwkunst in den aanvang der 19e eeuw', Bouwkundige Bijdragen, 38 (1892), 1-18 (is identiek aan Bouwkundig Tijdschrift 12 (1892)). Rosenberg, H.P.R., De 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland, 's-Gravenhage 1972. Rosenberg, H.P.R., 'De architectuur op de begraafplaats', in: H.P.R. Rosenberg (red.): De R.K. begraafplaats St. Petrus Banden aan de Kerkhoflaan in Den Haag; Geschiedenis en architectuur, 's-Gravenhage 1994, 37-55. Roy van Zuydewijn, H.J.F. de, Haagse huizen en gebouwen, zeven eeuwen bouwkunst in de hofstad, Amsterdam 1970. Scheffer, A., 'Het "Hollands kadaster", Nederlands Geodetisch tijdschrift, 7 (1977)2, 17-26. Speyart van Woerden, M.C., B.W.H. Ziesenis, Architect der koninklijke- keizerlijke- en landsgebouwen, 1807 - 1820 (Doctoraalscriptie kunstgeschiedenis R.U.U.), Utrecht 1988. Stuyt, Jan, 'De St. Willibrorduskerk te 's-Gravenhage', Van Onzen Tijd, 13 (1913)52, 845-848. Teeling, P.S., 'Van Verpondingsadministratie tot grondslag van de ruimtelijke ordening', Orgaan der Vereniging van technische ambtenaren van het kadaster, 13 (1955)3, 4 en 6, 92-98; 131-136; 208-215. Teeling, P.S., Landmeters van de kadastrering van Nederland, Apeldoorn 1984. Terwen-Dionisius, Else M., 'Het schijndodenhuis op de Algemene Begraafplaats in Den Haag', in: M. van Baarsel (e.a.) (red.): Jaarboek 1986. Geschiedkundige Vereniging Die Haghe, 's-Gravenhage 1986, 66-99. Thieme, U. en Becker, F., Allgemeines Lexikon der Bildenden Künstler von der Antike bis zur Gegenwart. deel XXXIII, Leipzig 1907-1940. Tollus, A., 'Redevoering, Uitgesproken in de gehoorzaal DILIGENTIA op den 28sten September 1837, ter gelegenheid van de bekrooning der verdienstelijke leerlingen, welke bij den wedstrijd in Teeken-, Bouw-, Meet- en Doorzigtkunde, bij de respective afdeelingen der 's Gravenhaagsche Teeken-Akademie prijzen hadden verworven', De Beeldende Kunsten, 3 (1842), 81-112. Vijfvinkel, R., Companje, K.P., Geus, W.J. de en Hegener, M.M., 's-Haags werken en werkers; 350 jaar Gemeentewerken (1636-1986), 's-Gravenhage 1986. Weytens, F.H.C., Inventaris van het archief van het Huis Sparrendaal te Driebergen, Utrecht 1964. Witteman, W., Gedenkboek bij gelegenheid van het honderd-jarig bestaan van de R.K. begraafplaats aan de Kerkhoflaan te 's-Gravenhage, 's-Gravenhage 1930. Zandvliet, K., 'Landmeters, en civiele verificateurs, aangeteld bij de verponding, 1806-1811', in: E. Muller en K. Zandvliet (red.), Admissies als landmeter in Nederland voor 1811. Bronnen voor de geschiedenis van de landmeetkunde en haar toepassing in administratie, architectuur, kartografie en vesting- en waterbouwkunde, Alphen aan den Rijn 1987, 241-246. Opleiding: opgeleid tot timmerman en landmeter door vader Hendrik Tollis in 's-Gravenhage/-1801 Archief: Nationaal Archief/'s-Gravenhage;gemeentearchief/Utrecht;gemeentearchief/Wijk bij Duurstede;Koninklijk Huisarchief/'s-Gravenhage

Tollus, Adrianus

A. Tollus (1782-1847) Adrianus Tollus werd in 's-Gravenhage geboren als zoon van Elisabeth Gezellen en de timmerman Hendrik Tollus op 17 januari 1782. Hij werd diezelfde dag gedoopt in de Rooms Katholieke kerk aan de Assendelftstraat. Op 12 augustus 1818 trouwde hij met Maria Johanna Adriana van der Valck, die op 23 februari 1784 te 's-Gravenhage geboren was als dochter van de timmerman Johannes van der Valck. Bij de huwelijksakte werd bij Adrianus vermeld dat hij architect van beroep was. Bij de verschillende volkstellingen te 's-Gravenhage werd bij Adrianus' beroep ofwel alleen timmerman ofwel architect én timmerman vermeld. Ook Adrianus' broer Cornelius was timmerman. Op 15 december 1820 werd de eerste zoon van Adrianus en Maria, Hendrik Johannes Adrianus, geboren. Uit de volkstelling van 1840 bleek dat zoon Hendrik in ieder geval als negentienjarige net als zijn vader ook als timmerman werkzaam was. Op 17 april 1821 werd de tweede zoon, Johannes Antonius Franciscus, geboren en in 1828 een derde. Deze laatste zoon, die Adrianus Johannes Franciscus was genoemd, stierf al vrij vroeg op 2 maart 1841. De familie Tollus woonde in een huis aan de Nieuwe Haven te 's-Gravenhage. Adrianus Tollus stierf op 9 januari 1847. (1) Bij zijn overlijdensadvertentie in de 's-Gravenhaagsche Courant werd vermeld dat Maria zijn werk met assistentie van de beide zonen zou voortzetten. (2) Opleiding Aangezien zijn vader timmerman was, is het heel waarschijnlijk dat Adrianus het vak van hem geleerd heeft. Aannemelijk is ook dat het in de bedoeling lag dat Adrianus of zijn broer Cornelius later de zaak van vader Hendrik zou gaan overnemen. Hendrik Tollus was als meester in de bouwkunde verbonden aan de Fundatie van de Vrijvrouwe van Renswoude te 's-Gravenhage. Hij moet daarom goed in staat zijn geweest zijn zoon op gedegen wijze te onderrichten in de architectuur- en timmerpraktijk. (3) Toch zal hij zijn zoon ook hebben gestimuleerd om zich te bekwamen in de landmeetkunde. Timmeren, tekenen en ook landmeten was voor veel beroepen een goede ondergrond. Landmeten werd in die tijd beschouwd als een goede basis voor iemand met aspiraties in de bouwkunstpraktijk. Overigens werd het landmeten zelf niet vaak als 'einddoel' gezien. De meeste geadmitteerde landmeters oefenden dit vak naast hun andere werkzaamheden uit. (4) Het ambt van landmeter en bouwkundige werd over het algemeen in die tijd nog wel beschouwd als liggend in elkaars verlengde. Verschillende, later bekende, architecten als Jan de Greef en Andrew Munro waren hun loopbaan eveneens begonnen als geadmitteerd landmeter. Wellicht heeft Adrianus Tollus ook zelf het ambt van landmeter beschouwd als een springplank om 'hogerop' te komen in de bouwwereld. Een collega-docent van Hendrik Tollus aan de Fundatie was Cornelis van Diest. Naast rekenkunde en wiskunde heeft laatstgenoemde zeer waarschijnlijk, net als zijn voorganger J.J. Blassière, tevens les gegeven in de landmeetkunde. Het is goed mogelijk dat hij Hendrik's zoon Adrianus hiervan de beginselen bijbracht. (5) Het was in die tijd gebruikelijk dat men zich de vereiste kennis voor het beroep van timmerman of landmeter eigen maakte door in de leer te gaan bij iemand die dat beroep uitoefende, al of niet gecombineerd met een opleiding aan een school of universiteit. (6) Blassière gebruikte bij zijn lessen aan de Fundatie van Renswoude te Delft -en waarschijnlijk ook te 's-Gravenhage- een boek van eigen hand met de titel Inleiding tot de beschouwende en werkdadige meetkunde. Het is goed mogelijk dat Adrianus Tollus hieruit gewerkt heeft. (7) Men werd pas geadmitteerd tot landmeter na het afleggen van een examen. De examenvakken omvatten de beginselen van de meetkunst, waaronder de driehoeksmeting en de beschrijvende meetkunde, algebra of wiskundige analyses, werktuig- en waterloopkunde en wis- en natuurkunde. Bij de eed werd door de landmeter gezworen dat hij de Conste van Geometria trouw zou zijn. Met geometria werd in dit verband eigenlijk zowel de meetkunde als de landmeetkunde aangeduid. Adrianus Tollus werd op 18 mei 1801 door het Hof van Justitie te 's-Gravenhage geadmitteerd als landmeter. Om tot landmeter geadmitteerd te kunnen worden had Adrianus zich bij request tot het Hof van Justitie gewend. Hij had te kennen gegeven dat hij 'zig zins eenigen tijd zodanig in de meetkunde geoeffend had, dat hij vertrouwde in staat te zijn omme voortaan het Ampt van Landmeeter ten gerieve van een iegelijk te kunnen exerceeren'. Het landmetersexamen werd afgenomen door de 'Geometricus' Pieter Heynsius. Heynsius meldde in zijn rapport aan het Hof dat hij Adrianus op zijn bekwaamheid tot de bediening van het landmetersambt geëxamineerd had en hem hiertoe in staat had bevonden. (8) Pieter Heynsius was tot 1787 als fabriek en landmeter van het Hoogheemraadschap Delfland werkzaam geweest. Hij had als zodanig een gedegen kennis van de praktijk van het landmeten opgebouwd, zodat hij als examinator kon optreden. (9) Adrianus vervaardigde in de hoedanigheid van landmeter in 1806 een kaart van de landgoederen van Petrus Judocus van Oosthuyse in en om het dorp Driebergen. Eerste werkzaamheden: Tollus in de functie van verpondingslandmeter (10) Adrianus Tollus werd op 29 augustus 1806 door de Hoofdcommissie tot de Zaken der Verponding beëdigd voor de opmeting ten behoeve van de verponding der landen langs de rivier de Maas tot Maaslandsluis. (11). Het plan voor een nieuwe verponding ofwel het Hollands Kadaster, dat een voorloper vormde voor het huidige kadaster, werd in 1806 ingediend door I.J.A. Gogel, die Minister van Financiën was onder koning Lodewijk Napoleon. Uitgaande van de huurwaarde van de landerijen en gefundeerd op een nauwkeurige opmeting, wilde Gogel een rechtvaardiger systeem van grondbelasting realiseren. De voorbereiding werd in handen gegeven van een 'Hoofdcommissie tot de Zaken der Verponding' (HCV) onder leiding van C. van Breugel. Deze Hoofdcommissie had tot taak een soort belastingkadaster tot stand te brengen, bestaande uit verpondingskaarten van landerijen en maatboeken waarin de grootten van de afzonderlijke percelen waren berekend. De commissie werd bij besluit van Gogel van 28 augustus 1806 gemachtigd tot het in dienst nemen van de landmeters en opnemers die nodig waren voor het werk. De technische supervisie voor de verponding werd toevertrouwd aan de Luitenant Kolonel Ingenieur G.J. le Fèvre de Montigny. Alle kandidaat-landmeters moesten zich bij laatstgenoemde vervoegen voor het afleggen van een examen alvorens beëdigd te kunnen worden door een vertegenwoordiger van de Minister van Financiën. In de uitnodiging die gestuurd werd aan de landmeters die aangeboden hadden om zich tot de kartering ten dienste van de Verponding te laten employeren, werd gevraagd om zo veel mogelijk 'proeven' mee te brengen. Hieruit moest blijken wat ze in het 'vak van Opmeting en Kaartering' tot stand hadden gebracht en welke instrumenten ze hiervoor gebruikten. Aan de verpondingslandmeters werden, afgezien van elders verkregen admissies, duidelijk nieuwe eisen gesteld. Adrianus Tollus zal naast zijn opmetingskaart van de landgoederen rond Driebergen mogelijk nog ander werk getoond hebben om Le Fèvre de Montigny voldoende te overtuigen van zijn kwaliteiten. (12) Adrianus Tollus werd samen met W. Verschoor, C. van Diest, J.H. Kips, J.H. Jappé, B.A. Goudriaan, B. Kuyper en P.A. Overduyn op 28 augustus meteen al aangesteld en de volgende dag beëdigd. In de vergadering van 3 september werd op voorstel van Le Fèvre de Montigny een lijst vastgesteld van de streken waar, bij wijze van introductie, de eerste metingen zouden worden begonnen. De acht landmeters kregen ieder een bepaald gebied in een departement toegewezen. Adrianus Tollus kreeg opdracht in het departement van het zuidelijke gedeelte van Holland de landstreken aan de monding van de Maas, beginnende bij de eerste plaats langs de rivier tot aan Maaslandsluis, op te meten. Op 4 december werden de, hierboven genoemde, landmeters naar 'de plaatsen hunner destinatie gedepecheerd'. (13) Omdat de opmetingen zo uniform mogelijk moesten geschieden werd met kaartmodellen en maatboekmodellen gewerkt. Van het begin af aan werd in het gehele land vastgehouden aan een gereglementeerde kaartering van de metingen voor de verponding welke gericht was op een perceelsgewijze grondboekhouding. De metingen stonden onder toezicht van een officier-ingenieur of landmeter-verificateur. De door de landmeter berekende grootte van de percelen, werd door voornoemde functionarissen onderzocht en bekrachtigd. Het werk der verponding werd stopgezet toen de Nederlanden door Napoleon bij Frankrijk werden ingelijfd en in 1811 het systeem van de Franse grondbelasting in plaats van het Hollands kadaster werd ingesteld. Op 8 augustus 1810 werden bijna alle verpondingslandmeters dan ook al ontslagen. Alleen de metingen waar al mee begonnen was, en die door de gemaakte meetkosten niet onderbroken konden worden, mochten worden voltooid. Men mocht echter niet meer beginnen met nieuwe metingen volgens het systeem van het Hollands kadaster. Twee dagen later werden vanwege de vermindering van het aantal landmeters ook twee verificateurs ontslagen. (14) Omdat er van Tollus' hand geen opmetingen ten behoeve van de verponding bewaard zijn gebleven, is niet goed na te gaan wat hij precies gedaan heeft en hoelang hij nu eigenlijk werkzaam is geweest als verpondingslandmeter. In een brief van 24 november 1810 van C. van Breugel aan I.J.A. Gogel, wordt een overzicht gegeven van de tot dan toe reeds opgemeten delen van Holland, waaruit blijkt dat van het vermoedelijke oppervlakte van Maasland ongeveer 84% gemeten was. Aangezien Tollus voor dit landsdeel in beginsel verantwoordelijk was, moet hij toch zeker een deel hiervan zelf gemeten hebben. (15) Petrus Judokus van Oosthuyse, maecenas van Tollus? (16) Omstreeks 1806 kwamen de landerijen van de Ridderhofstad en de Ambachtsheerlijkheid Rijsenburg door aankoop in bezit van Petrus Judocus van Oosthuyse, die hierdoor de titel: 'Heer van de Ambachtsheerlijkheid Rijsenburg' kreeg. Deze zeer gefortuneerde voormalige knopenmaker was als zakenman in de lakenindustrie en de goudstikkerij erg succesvol. Hij had elders in het land, met name rond 's-Gravenhage, vele landgoederen in bezit en was ook eigenaar van een goud- en zilverfabriek, die gevestigd was in 's-Gravenhage. Rond 1805 liet hij in de omgeving van Austerlitz, waar toen een kamp van Franse soldaten gelegerd was, grote percelen heidegrond in cultuur brengen. Van Oosthuyse stond op goede voet met koning Lodewijk Napoleon (1806-1810) en was als diens handelspartner verantwoordelijk voor vele leveranties aan het leger, waarschijnlijk in de vorm van nieuwe uniformen. Van al zijn bezittingen was Rijsenburg en het aldaar gelegen Huis Sparrendaal, waar Van Oosthuyse met zijn familie ging wonen, hem het dierbaarst. Van Oosthuyse stond als aarts-katholiek bekend en was dan ook de initiator achter het plan om zo spoedig mogelijk kerkgelegenheid te scheppen voor 'zijn' mensen te Rijsenburg. In een gedicht werd beschreven hoe hij bij het ontginnen van zijn gebied 'zijn landvolk op kerkdagdienst bij hopen/ door slijk en zandig moer staag uren ver zag loopen' om de Mis te kunnen horen. (17) Van Oosthuyse, die eveneens plannen had om van Rijsenburg een fabrieksstad te maken, besloot zijn 'landvolk' en toekomstige fabrieksarbeiders te voorzien van een eigen kerkgebouw. De opdracht tot het ontwerpen van het kerkje werd vergeven aan Adrianus Tollus. In tegenstelling tot wat auteur Wim Harzing in zijn boek over de geschiedenis van Driebergen en Rijsenburg impliceert, wanneer hij schrijft dat Tollus 'in die tijd naam begon te maken als kerkenbouwer' was dit kerkje voor Rijsenburg Tollus' eerste bouwopdracht. (18) Tollus had een paar jaar daarvoor al in de functie van landmeter voor Van Oosthuyse een kaart vervaardigd van diens landgoederen in en om Driebergen, het Spar en Dal-land. Aangezien Van Oosthuyse lange tijd in 's-Gravenhage gewoond had en ook nog verschillende bezittingen in en om die stad had, is het goed mogelijk dat hij juist in 's-Gravenhage op zoek was gegaan naar een landmeter om zijn nieuw verworven landgoederen in kaart te brengen. Net als Van Oosthuyse was ook Tollus' familie katholiek en het valt niet uit te sluiten dat Van Oosthuyse eerder geneigd was iemand van hetzelfde geloof aan te nemen voor het werk en zo in contact kwam met Adrianus Tollus. Het feit dat Van Oosthuyse voor het ontwerp van een kerk dacht aan Tollus geeft al aan dat hij een hoge dunk van hem gehad moet hebben, aangezien laatstgenoemde in die tijd nog slechts bekend stond als landmeter en timmerman en niet als architect. Het kan zijn dat Van Oosthuyse met een vooruitziende blik Tollus als een veelbelovend beginnende architect kwalificeerde en hem daarom ook de kans gaf deze katholieke kerk te ontwerpen. Als een soort maecenas moet Van Oosthuyse dan ook veel voor het begin van Tollus' carrière als architect hebben betekend. Adrianus zal in die tijd nog werkzaam zijn geweest als verpondingslandmeter en volgens de instructie die er voor de landmeters was opgesteld mochten zij wanneer ze in dienst waren van het land 'geene Afmeetingen, het zij voor Corpora, het zij voor particuliere Personen doen, noch aannemen te doen, zonder speciale Authorisatie van of van wegen den Minister van Finantiën'. (19) Daar Van Oosthuyse als rijke lakenfabrikant in verschillende kringen veel aanzien had, zal Tollus wel op voorspraak van hem toestemming hebben gekregen om tijd vrij te maken voor het ontwerpen van de kerk. In 1809 waren de plannen zover gevorderd, dat op 7 juni van dat jaar de eerste steen gelegd kon worden. Behalve de kerk ontwierp Tollus ook de dorpskern van zestien huizen en de herberg, die tegenover de kerk geprojecteerd werd. Deze herberg werd geflankeerd door soortgelijke gebouwen als aan het Kerkplein. Op 1 juni 1815 werd de eerste steen gelegd van een hervormd kerkje te 's-Gravenzande dat door Tollus ontworpen was. Het is goed mogelijk dat Van Oosthuyse ook hier de hand heeft gehad in de keuze voor Tollus als architect van de nieuw te bouwen kerk. Van Oosthuyse had onder andere in de gemeente 's-Gravenzande, en in de nabijgelegen gemeenten Monster, Naaldwijk en Loosduinen, bezit verworven. (20) Ook in deze streek moet Van Oosthuyse wel invloedrijk zijn geweest. Nu was Van Oosthuyse overal waar hij land bezat zeer begaan met 'zijn' mensen. Ofschoon katholiek, steunde hij niet alleen katholieken maar deed hij bijvoorbeeld ook schenkingen aan de Nederlands Hervormde Gemeente te Driebergen. (21) Het is daarom ook niet ondenkbaar dat hij de hervormde gemeente te 's-Gravenzande eveneens een warm hart toedroeg en haar steunde, toen bleek dat een nieuwe kerk noodzakelijk was ter vervanging van het, door de in 1809 ingestorte kerktoren, zeer in verval geraakte oude kerkgebouw. Tollus kan zo door hem deze, overigens enige niet-katholieke, opdracht verkregen hebben. Omdat Tollus ook in diezelfde streek opmetingen gedaan moet hebben ten behoeve van de verponding kan het ook zijn dat hij zelf op een andere wijze in contact gekomen was met zijn toekomstige opdrachtgevers. Tekenaar in dienst van Ziesenis Een landmeter die solliciteerde voor een baan bij de verponding moest een extra examen afleggen, werd apart beëdigd, en bovendien in de praktijk onder toezicht van een verificateur eigenlijk verder geschoold, waardoor hij al gauw een hogere status toebedeeld kreeg dan de 'gewone' geadmitteerde landmeter. (22) Architect B.W.H. Ziesenis, die verantwoordelijk was voor de verbouwing en uitbreiding van het Paleis Noordeinde te 's-Gravenhage, zal dit feit in het achterhoofd gehad hebben toen hij verlegen zat om een bekwaam tekenaar. Ziesenis was bij Koninklijk Besluit van 14 augustus 1814 benoemd tot Architect der Koninklijke Paleizen en 's Landsgebouwen. Voor de verbouwing van het Paleis Noordeinde had hij in 1815 eigenhandig al een honderdtal bouwtekeningen vervaardigd en was uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat hij zonder assistentie zijn werk niet langer naar behoren zou kunnen doen. In een brief aan de Commissaris van de eerste afdeling bij het Ministerie van Waterstaat en Publieke Werken van 20 november 1815 vroeg hij dan ook om 'een bekwaam Teekenaar' voor de vervaardiging van het generale Plan van het Paleis en andere voor het werk noodzakelijke opmetingen. De Prinses Douarière had hem voor dit werk de jonge architect Zocher aanbevolen: 'een der élèves welke onder het vorig bewind na Parijs zijn gezonden en wiens Tekeningen gelijk die van De Greef en Rijders door onze classe gunstig zijn beoordeeld'. (23) Uit een volgende brief van Ziesenis bleek dat hij toch liever een bekwaam landmeter dan een bekwaam architect wenste, aangezien hij specifiek verzocht om voor 'de opneeming van het Terrein en belendende gebouwen eenen landmeter te mogen emploijeeren en wel den Meester Timmerman Tollus, welke beide deze vakken [Timmerman en Landmeter] beoeffend aldaar is werkende en met de Lokalen Situatie is bekend'. Ook gaf hij nog extra aan dat juist een accurate opmeting 'des te noodzakelijker [was] om de mogelijkheid of onmogelijkheid te betoogen van de verschillende reeds voorlopig geformeerde ideeën'. (24) Hieruit kan geconcludeerd worden dat Tollus in die tijd een zekere bekendheid moet hebben gehad als landmeter en timmerman in 's-Gravenhage. Ziesenis schreef overigens niets over Tollus' bekwaamheid als architect. Tollus had toen al een kerk gebouwd en een tweede kerk was reeds in aanbouw. Kerkenbouwer Tollus (25) Een gevolg van het feit, dat in 1798 de eerste grondwet van de nieuwe republiek bepaalde dat alle godsdiensten gelijkgesteld werden, was, dat ook katholieken nu nieuwe kerken konden gaan bouwen. Deze nieuwe kerkgebouwen moesten bovendien uitwendig als bedehuis herkenbaar zijn. Net als Lodewijk Napoleon en Napoleon voor hem vond ook koning Willem I dat medezeggenschap in kerkelijke bestuursaangelegenheden een vanzelfsprekende zaak was. Bij de grondwet van 1815 werden alle kerkgenootschappen wederom voor de wet gelijk verklaard en werden er twee aparte ministeries opgericht, een voor de Zaken van de Rooms-Katholieke Eeredienst en een voor de Zaken van de Nederlands Hervormde Eeredienst. De koning hield zich persoonlijk vrij intensief bezig met de kerkenbouw door de vele schenkingen die hij deed. Omdat de voormalige huiskerkjes altijd verborgen waren geweest achter onopvallende woonhuis- of pakhuisgevels ging men, nu hiervoor de toestemming verkregen was, aan het uitwendige van de eerste katholieke kerken, die aan het begin van de 19de eeuw gesticht werden, juist extra veel aandacht besteden. Voorgevels kregen, net als de openbare gebouwen uit die tijd, een in neo-classicistische stijl opgetrokken, tempelachtig zuilenfront met tympaan. Het interieur werd witgepleisterd en voorzien van meubilair in barokke vormen. Tollus combineerde voor het eerst in ons land bij een kerk het torenmotief met een classicistisch zuilenfront bij de voorgevel van het r.k. kerkje St.-Petrus Banden te Rijsenburg. Rosenberg beschouwde deze combinatie van de onklassieke toren met een tempelfront -in wezen strijdige elementen- niet als een vondst van Tollus zelf. Hij ging ervan uit dat Tollus dit ofwel gezien moest hebben bij het, door J.S. Creutz ontworpen, raadhuis te Westzaan uit 1783, ofwel bij een afbeelding van de St.-Martin in the Fields te Londen, waar James Gibbs in 1721 een soortgelijke combinatie toepaste. Hoewel het mogelijk is dat Tollus zich heeft laten inspireren door het ontwerp voor de St.-Martin in the Fields, dat afgebeeld stond in Gibbs' A book of Architecture uit 1728, is het niet noodzakelijk dat hij werkelijk de combinatie van toren en tempelfront bewust van dat ontwerp 'gekopieerd' heeft. (26) Veel waarschijnlijker is het dat, nu de katholieken weer in het openbaar hun geloof mochten belijden, een klokketoren gewoon tot het programma van eisen behoorde. Het voor het eerst weer mogen luiden van de eigen kerkklok moet symbool hebben gestaan voor de nieuw verworven vrijheid van de katholieke geloofsgemeenschap. Van Agt merkte mijns insziens in zijn stuk over de Waterstaatskerken terecht op: 'omdat destijds een tempelfront nu eenmaal als representatief gold en een kerk tenslote ook een toren behoorde te hebben [...] deze beide [...] elementen, samengevoegd, de voornaamste onderdelen gingen uitmaken van onze Neoklassicistische kerkfaçaden'. (27) De toren werd door Tollus zo goed mogelijk in de neo-classicistische bouwstijl ingepast. De bakstenen toren kreeg ionische pilasters op de hoeken en werd bekroond met een achthoekige houten lantaarn met koepeldak en topkoepeltje. Volgens Van Agt had Tollus 'blijk gegeven van zijn goede smaak, toen hij [...] bij de bouw van de kerk van St. Petrus Banden [...] een Neoklassicistische versiering op gevoelige wijze in overeenstemming wist te brengen met traditionele vaderlandse vormen'. Houtzager gaf in zijn bijdrage over de bouwkunst in Nederland, in het overzichtswerk van de kunstgeschiedenis onder redactie van Van Thienen, een verklaring van deze door Tollus gebruikte zogenaamde 'traditionele vaderlandse vormen'. Tollus' kerk te Rijsenburg geeft ons, volgens hem, 'het zeldzaam voorbeeld van een toen in Nederland nog levende gewoonte om de voorkant van het dak, rechts en links naast het oprijzende middengedeelte, als bij onze tuit- en halsgevels, met voluten af te dekken en zo het verband tussen onder- en bovengedeelte soepeler te maken. Ook de oplossing van de bezwaarde uiteinden van die voluutmuurtjes, de vormen van het door dubbele zuilen geflankeerde portaal en de tektonische decoratie van het torentje zijn zeer gelukkig gevonden'. Deze inzwenkende bekroningen boven de zijstukken van de gevel vormen mijns insziens een subtielere overgang van tempelfront naar toren dan de oplossing die Gibbs hiervoor gebruikt heeft bij zijn St.-Martin in the Fields. Zijn vondst om de toren achter het fronton op het zadeldak te plaatsen staat dan ook eigenlijk los van Tollus' benadering tot deze nieuwe problematiek in de kerkenbouw. De herontdekking van de zuilenportico was, zoals Von der Dunk ook schrijft, internationaal gezien in de tweede helft van de 18de eeuw vooral het gevolg van archeologische ontdekkingen op het gebied van de Griekse antieke bouwkunst. (28) De klassieke ordes werden niet langer alleen maar decoratief, maar ook constructief, als vrijstaande zuilen bij een tempel, gebruikt. Tollus ontwierp voor de kerk te Rijsenburg (1809-1810), de St.-Johannes de Doper te Schiedam (1822-1824) en de St.-Antonius Abt te Scheveningen (1833-1834) een Toscaans zuilenportiek, dat alleen door de twee aan twee gekoppelde zuilen enigszins overeenkomt met het zuilenfront van het al eerder genoemde raadhuis te Westzaan. De meeste nieuwgebouwde katholieke kerken uit die tijd waren uitwendig nog lang zeer traditioneel opgezet. Dit gold waarschijnlijk nog sterker voor de hervormde kerken, waar de baksteen overheerste. Het enige neo-classicistische element aan deze gebouwen was meestal alleen een eenvoudig pilasterportaal. Ook Tollus' hervormde kerkje te 's-Gravenzande beantwoordt aan deze typering. Waarschijnlijk had dit meer met de opdrachtgever dan met de architect te maken. Juist de katholieke opdrachtgevers waren nu natuurlijk veel meer op het uiterlijk van hun nieuwe kerkgebouwen gericht dan de hervormde gemeenschap dat was. Vol trots en niet zonder enige overdrijving betoogden de katholieken van Tollus' nieuwe St.-Johannes de Doperkerk te Schiedam dat het in omvang alle Rooms Katholieke kerken overtrof, 'welke sinds eeuwen, binnen de noordelijke afdeeling van dit Rijk' waren gesticht. (29) Bij de inwijding van de St.-Willibrorduskerk te 's-Gravenhage werd eveneens hulde toegebracht aan 'den kundigen architect Tollus, die niets heeft onbeproefd gelaten om deze kerk tot een luisterrijk sieraad onzer stad te maken, en de gedaante van eenen wezenlijken Tempel te geven'. (30) Over een andere kerk van Tollus, de St.-Johannes de Doper te Wijk bij Duurstede, werd in het jaar van de inwijding geschreven dat het prachtige gebouw 'met regt gezegd, een der fraaiste van bouworde in deze provincie' was. (31) G.A. Meijer O.P. maakt deze trotsheid van de katholieken nog sprekender in zijn levendige beschrijving van hun reactie op het feit dat de St.-Johannes de Doper te Schiedam de tweede kerk met een toren zou worden: 'deed dit menigen Roomsche, bij de herinnering aan de langdurige vernedering, een wat hooge borst opzetten, voor andersdenkenden, die met weemoed dachten aan de vergane alleenheerschappij der Hervormde Staatskerk, moet zulk een aanblik pijnlijk geweest zijn'. Verschillende bouwmeesters kwamen in die tijd dan ook dit 'grootsche werk' bezichtigen en bewonderen. (32) Tollus werd in zijn tijd en ook later in de receptie van zijn werk beschouwd als een ware 'tempelbouwer'. Dit komt onder andere tot uiting in wat G.A. Meyer O.P. over de St.-Willibrordus te 's-Gravenhage en de St.-Johannes de Doper te Schiedam schrijft: 'beide kerken zijn rechtgeaarde kinderen van éénen vader, die door deze twee werken zich den naam van "tempel"bouwer verwierf'. (33) Het is overigens ook niet verwonderlijk dat Tollus als tempel- of kerkenbouwer bestempeld werd, aangezien hij, naast de huisjes en de herberg te Rijsenburg, een armenhuis te Wijk bij Duurstede, twee poortgebouwen voor de Rooms Katholieke begraafplaats St.-Petrus Banden te 's-Gravenhage en drie pastorieën, enkel kerken gebouwd heeft. Tollus' kerken als prototype van de zogenaamde Waterstaatsstijl Wanneer de stijl van Tollus' kerken ter sprake komt in de literatuur wordt vaak de term 'waterstaatsstijl' gehanteerd. Zo werd in het Kunstreisboek Zuid-Holland bijvoorbeeld de St.-Johannes de Doper te Schiedam aangeduid als een, in 1822-'24 gebouwde, waterstaatskerk en vond H.J.F. de Roy van Zuydewijn in zijn boekje over Haagse bouwkunst dat Den Haag zich gelukkig mocht prijzen met de twee voorbeelden van waterstaatskerken: 'de thans niet meer gebruikte Willibrorduskerk aan de Assendelftstraat van A. Tollus (1821/22) en de Theresiakerk achter de Engelse ambassade in het Westeinde van T.F. Suys (1843/46)'. (34) Ook over de St.-Johannes de Doper te Wijk bij Duurstede werd geschreven dat zij in de waterstaatsstijl opgetrokken was: 'De zogenaamde Waterstaatsstijl kenmerkt zich door efficiënte bouw waartegen vele versieringen zijn aangeplakt. Deze vorm van schijnarchitectuur werd ook bij de R.K. kerk van Wijk toegepast'. (35) Wat werd er verstaan onder waterstaatsstijl en hoe ontstond die benaming? In 1824 bepaalde koning Willem I bij Koninklijk Besluit dat geen nieuwe kerken gebouwd noch bestaande herbouwd of gewijzigd mochten worden zonder voorafgaande koninklijke goedkeuring. Aan ingenieurs van het departement Waterstaat werd opgedragen kerken te ontwerpen, ontwerpen van derden te beoordelen en toezicht te houden op de uitvoering van kerkbouw. (36) Hieruit concluderend zouden de kerken die tot 'waterstaatskerken' bestempeld werden en worden in elk geval gebouwd moeten zijn na 1824. Toch werd in recente en minder recente literatuur, waarvan ik hierboven voorbeelden gaf, een aantal kerken uit de eerste helft van de 19de eeuw ook tot deze categorie gerekend. De kerken die over het algemeen tot de 'waterstaatsstijl' gerekend worden zijn in een neo-classicistische bouwstijl opgetrokken. Daarom is de benaming waterstaatsstijl ook niet zo gelukkig, omdat daarmee gesuggereerd wordt dat de Waterstaat een eigen -dat wil zeggen neo-classicistische- stijl had terwijl er óók onder hun toezicht bijvoorbeeld neo-gotische kerken werden gebouwd. Een benaming, die meer met de werkelijkheid overeenkomt, is dan ook 'neo-classicisme'. De aanduiding of een kerk al of niet onder toezicht of door een ambtenaar van de Waterstaat ontworpen is, is voor de benoeming van de stijl dus eigenlijk niet van belang. Temeer omdat het, zoals Van der Fluit dat al aangaf, opvallend is dat de waterstaatsambtenaren zich weinig hebben ingelaten met de bouwstijl. Bij de beoordeling van ontwerpen werd speciaal gelet op de constructie en op de financiële haalbaarheid. Men liet zich meestal alleen in algemene bewoordingen in waarderende of afkeurende zin over de bouwstijl uit. (37) Zo was de hoofdingenieur van de Waterstaat in de provincie Zuid-Holland bijvoorbeeld van mening dat Tollus' ontwerp voor een kerk ten behoeve van de parochie van St.-Antonius Abt te Scheveningen veel te kostbaar was. Maar 'wat de bouworde der kerk aanbelangt', zo schrijft hij verder, 'dezelve is mij volkomen geschikt voorgekomen, en de voorgevel [die in een neo-classicistische stijl was ontworpen] beantwoordt aan de goede smaak die in achtgenomen moet worden in een gemeente, die tot de Residentie behoort. Het huis van den Pastoor is ook doelmatig ingerigt, en op geen te groote schaal gesteld, terwijl ik daaromtrent geene de minste aanmerkingen weet in het midden te brengen'. Uit de slotopmerking van de hoofdingenieur blijkt wel dat het hem bij de beoordeling van een, door een zelfstandig architect vervaardigd, ontwerp eigenlijk alleen ging om de financiële haalbaarheid van het plan: 'het spreekt vanzelf dat indien het kerkgebouw in die evenredigheid werd verminderd als door mij is opgegeven, daardoor een groote besparing van kosten zoude kunnen geboren worden'. (38) De kritiek die architect C. Muysken in een voordracht uit 1893 over de bouwkunst en bouwmeesters uit de 19de eeuw leverde, had dan ook met name betrekking op het feit dat men, hoewel er eigenlijk te weinig geld voor was, tóch de katholieke kerken van een monumentale klassieke stijl wilde voorzien. 'Overal zien wij daarbij, zo zei hij, gewone motieven van den Grieksche en Romeinsche tempelbouw, kolom, hoofdgestel en fronton, toegepast op eene wijze, waaruit duidelijk blijkt, dat men te monumentaal concipieerde in verhouding tot de beschikbare geldmiddelen. Zware hardsteenen kolommen dragen van hout in elkaar getimmerde frontons; koepeltorens en allerlei antiek Romeinsche motieven werden van hout in elkaar getimmerd. Men timmerde, maar men bouwde niet'. (39) Dat de manier van bouwen van de Waterstaatsingenieurs ook bij niet-ambtenaren navolging vond en dat men daarom alle katholieke kerken uit het tijdvak van de tweede helft van de 19de eeuw aanduidde als waterstaatskerken, lijkt niet echt een plausibele bewering. (40) Naar mijn mening is het zelfs beter deze bewering om te draaien en ervan uit te gaan dat juist de 'niet-ambtenaren' -de onafhankelijke architecten die op uitnodiging van kerkbesturen plannen maakten- met hun neo-classicistische ontwerpen een dankbaar 'prototype' leverden aan de ingenieurs van het departement Waterstaat, die opeens kerken moesten gaan ontwerpen. Het bouwen van katholieke kerken was iets nieuws en het neo-classicisme was tenslotte de laatste mode waarnaar men kon werken. (41) 'Timmermansbazen, zij waren de voornaamste Bouwkundigen, durfden eene Roomsche Kerk wel aan, en zij mochten', zo schreef Everts in 1887. De stijl waarin deze kerken werden ontworpen en gebouwd had eigenlijk geen naam, maar benaderde, volgens Everts, door sommige onderdelen toch het meest de Renaissance. Met betrekking tot die stijl schreef hij verder: 'deze toch was aan de Bouwkundigen en de Ambtenaren van den Waterstaat genoeg bekend uit Gereformeerde Kerken, uit Concert- en Stadhuiszalen: 't was een gemakkelijke, goedkoope, neutrale Stijl; hij paste zoo juist als zijn naam - die Waterstaat-Stijl'. (42) Tollus' kerken te Rijsenburg, Schiedam en 's-Gravenhage kunnen mijns insziens zeker als een soort prototype voor de latere kerkontwerpen van waterstaatsingenieurs en andere architecten beschouwd worden. Deze kerken werden door tijdgenoten, waaronder 'zoo vele kundige beoordeelaars', sterk bewonderd. (43) Van de hoofdingang tot de 'tempel' gewijd aan St.-Johannes de Doper te Schiedam werd bijvoorbeeld gezegd dat deze 'trotsch' was en waardig aan deszelfs bestemming. De vermelding dat het bij dit toegangsportaal om 'eene kollossale Perristyle van vier zuilen, en even zoo veel pilasters, gedekt door een Frontespies volgens de dorische bouworde in den antieken stijl' gaat, is opgenomen in een uitgebreide beschrijving van de gehele kerk ten behoeve van de inwijding op 15 november 1824. Tot slot van deze beschrijving concludeerde men: 'dit gebouw vereenigd alzoo uit- en inwendig alle eigenschappen, welke hetzelve als eene Catholijke kerk aan het Opperwezen toegewijd, waardiglijk kunnen doen onderscheiden'. (44) Hieruit valt te concluderen dat katholieken in die tijd de gangbare neo-classicistische stijl waarin hun kerken gebouwd werden konden waarderen. Hoewel in onze eeuw velen dit niet konden werd bijvoorbeeld in het geval van de St.-Johannes de Doper te Schiedam in 1961 in ieder geval wel onderkend dat deze kerk, met haar 'pompeuze portiek', 'nietszeggende façade', 'plompe dak' en 'onooglijk torentje', toch in ieder geval als een monument voor het reveil van het katholicisme in Schiedam in stand gehouden diende te worden. (45) Tollus en zijn vermeende functie van stadsarchitect Hoewel Tollus in de literatuur soms als stadsarchitect van 's-Gravenhage aangeduid wordt heeft hij deze functie nooit vervuld. Zoals ik hiervoor al aangaf had Ziesenis het eind 1815 over 'den Meester Timmerman Tollus' en niet over de stadsarchitect Tollus, toen hij iemand zocht voor verschillende opmetingstekeningen ten behoeve van de verbouwing en uitbreiding van Paleis Noordeinde. (46) Als Tollus werkelijk de stadsarchitect van 's-Gravenhage geweest was, dan had Ziesenis dit zeker vermeld in zijn brief aan de Minister van Waterstaat en Publieke Werken, waarin hij om autorisatie tot het in dienst nemen van Tollus vroeg. (47) De eerste keer dat dit 'misverstand' in de literatuur wordt gesignaleerd is in een artikel van de hand van architect C.T.J.L. Rieber. Hij schreef in 1892 dat Tollus een tijd lang stadsbouwmeester geweest was in 's-Gravenhage. (48) Zijn artikel kan waarschijnlijk beschouwd worden als de bron voor latere literatuur waarin wordt aangenomen dat Tollus stadsbouwmeester was. Toen bijvoorbeeld Blijstra in 1968 over de vroeg-negentiende eeuwse architectuur in 's-Gravenhage schreef werd Tollus door hem ook als stadsarchitect aangeduid. Blijstra was hier overigens van mening dat Adrianus Tollus tegelijk met de architect Zeger Reijers, die vanaf 1819 stadsbouwmeester van 's-Gravenhage was, ook stadsarchitect van die stad was geweest. (49) In 1819, toen de rust na het vertrek van de Fransen hersteld was en de stedelijke begroting het weer toeliet, had het stadsbestuur van 's-Gravenhage besloten voor het eerst na 21 jaar de functie van stadsarchitect weer in te stellen. In 1798 was men namelijk door de slechte financiële situatie genoodzaakt geweest deze functie op te heffen. Zeger Reijers was zodoende de eerste architect die weer als stadsbouwmeester werd aangesteld. Vanaf 24 mei 1819, de dag van zijn aanstelling, tot aan zijn dood in 1857 vervulde Reijers deze functie. Omdat er altijd maar één stadsbouwmeester tegelijk in functie was, is het dan ook niet mogelijk dat Tollus ooit stadsarchitect van 's-Gravenhage is geweest. (50) Naast de brief van Ziesenis zijn er overigens nog andere bronnen uit de tijd van Tollus die laatstgenoemde alleen als architect aanduiden en niet als stadsarchitect. Zo noemde Lesage ten Broek hem bijvoorbeeld in 1823 'den kundigen architect Tollus' en beschouwde architect P.J. Goetghebuer hem in 1827 als 'Architecte et Géomètre à la Haye'. (51) In de kunstenaarslexicon van Immerzeel werd Tollus ook al alleen 'architect te 's Hage' genoemd. (52) Later namen Thieme en Becker dit in hun eigen kunstenaarslexicon van Immerzeel over en noemden zij Tollus enkel 'Baumeister'. In de korte literatuurlijst, die Thieme en Becker onder Tollus' biografie gaven, schreven zij er zelfs nog bij dat Adrianus Tollus in de Voorlopige Lijst der Nederlandse Monumenten ten onrechte als Haagse stadsarchitect was aangeduid. (53) Een consequentie van het feit dat er toch nog steeds literatuur verscheen waarin Tollus tot stadsbouwmeester werd bestempeld, was dat ontwerpen die normaal gesproken door een stadsarchitect gemaakt werden, aan Tollus toegeschreven konden gaan worden indien de vervaardiger niet bekend was. Zo werd bijvoorbeeld in een boek over het Coolsingelziekenhuis te Rotterdam een ontwerp voor een nieuw burgergasthuis te 's-Gravenhage door de auteur toegeschreven aan 'de stadsarchitect Adriaan Tollus'. (54) Omdat het ontwerp voor het nieuwe burgergasthuis eigenlijk alleen op grond van het hebben van de functie van stadsarchitect aan Tollus toegeschreven kan worden, is het niet waarschijnlijk dat het ook werkelijk van hem is. (55) Tollus in officiële functies In 1805 werd Adrianus Tollus 'gewoon' lid van de Maatschappij voor Natuur- en Letterkunde te 's-Gravenhage, bekend onder de zinspreuk DILIGENTIA. Het is niet duidelijk in hoeverre Tollus zich actief voor deze maatschappij heeft ingezet. Toch moeten de bestuurders in ieder geval toen Tollus lid werd van DILIGENTIA gemeend hebben dat het beroep van landmeter, dat Tollus toen al weer meer dan vier jaar uitoefende, aansloot bij de doelstellingen van hun maatschappij. In het getuigschrift, dat op 20 september 1805 werd afgegeven, schreven de bestuurders van deze maatschappij dat zij zich door Tollus' lidmaatschap verzekerd konden zien 'van deszelfs ijver en vermogens ter bevordering van den bloei, luister en uitbreiding van deze Maatschappij'. (56) Vier jaar later, in maart 1809, werd het Tekeninstituut van het Nut opgericht door het Haagse departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die in 1784 te Edam gesticht werd. Naast Tollus bestond het dagelijks bestuur hiervan uit B.A. Perez, J.J. Schmolck, B. Spoelstra, D. François en secretaris J.C. van Alphen. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen had het stimuleren van de volksontwikkeling ten doel. Zij had in korte tijd in veel plaatsen een departement en men kon vaak met succes een beroep op haar doen tot verlening van steun. Het tekeninstituut te 's-Gravenhage, dat tot 1856 bleef bestaan, was aanvankelijk bedoeld om kinderen van de leden nuttig bezig te houden en hun smaak te ontwikkelen. Vanaf hun negende jaar af konden zij geplaatst worden in de laagste van de vijf klassen. Hoewel Tollus bij dit tekeninstituut de functie van bestuurder had, is het niet onmogelijk dat hij ook actiever betrokken was bij het onderwijs dat er gegeven werd. Misschien adviseerde hij bij de keuze van de leermiddelen of gaf hij lessen op het gebied van de landmeetkunde. (57) In het boekje over de Rooms Katholieke begraafplaats St.-Petrus Banden te 's-Gravenhage schreef H.P.R. Rosenberg dat architect Adrianus Tollus in 1834 werd opgenomen in het bestuur van de Academie van Beeldende Kunsten. Hier bekleedde Tollus de functie van huishoudelijk directeur. Nadat hij van deze functie was ontheven als gevolg van een reorganisatie van de afdelingen Beeldende Kunsten en Bouwkunde, die onder één bestuur werden samengevoegd, werd Tollus op 2 augustus 1842 in het nieuwe bestuur benoemd als vertegenwoordiger van de burgerij van 's-Gravenhage; tot aan zijn dood in 1847 was hij penningmeester van het bestuur. (58) Tollus werd in die tijd duidelijk beschouwd als iemand die verstand had van het vak bouwkunde. Dit blijkt wel uit het feit dat hij in 1840 gekozen was tot lid van een commissie, die de prijstekeningen van de afdeling bouwkunde moest beoordelen. E. Terwinkel, J.B. Weenink en de bekende architect J.D. Zocher waren in dat jaar eveneens commissielid. De prijsvragen werden opgesteld door de onderwijzers en waren bedoeld ter aanmoediging van de leerlingen van de tekenacademie. De tekeningen werden aan de commissieleden voorgelegd. Deze moesten hun bevindingen invullen op vragenlijsten waarna door vergelijking en afweging de winnaars werden vastgesteld. In 1840 won H. Reijers de academiemedaille voor de bouwkunde. (59) Opvatting over de rol van de architect en architectuur Als lid van het bestuur van de afdeling bouwkunst van de academie had Tollus in de gehoorzaal DILIGENTIA op 28 september 1837 een redevoering gehouden, 'ter gelegenheid van de bekrooning der verdienstelijke leerlingen, welke bij den wedstrijd in Teeken-, Bouw-, Meet- en Doorzigtkunde, bij de respective afdeelingen der 's Gravenhaagsche Teeken-Akademie prijzen hadden verworven'. (60) In deze redevoering sprak Tollus over 'het belang der Beeldende Kunsten, en het heilzame der aanmoediging tot de studie en beoefening van dezelve in ons Vaderland'. (61) Allereerst stelde hij het nut van de tekenkunst en de schilderkunst aan de orde. Het nut en belang van de tekenkunst was, volgens Tollus, overal merkbaar. 'Het is immers door middel van de Teekenkunst, dat de meetkunstenaar in staat is tot zamenstelling van algemeene en bijzondere landkaarten die ons den aardbol in al deszelfs afdeelingen van Staten en Volkeren, mitsgaders in verscheidenheden van bergen, bosschen, zeeën en rivieren doen kennen'. (62) Dit illustreerde Tollus nog eens extra aan de hand van een anekdote waarin hij verhaalde van een bezoek dat hijzelf een aantal jaren daarvoor aan 'eene der aanzienlijkste en uitgestrektste buitenlandsche steden' gebracht had. Met behulp van een 'heerlijk panorama' en een 'naauwkeurige plaatselijke kaart' had hij 'zonder eenige afdwaling' zijn doel steeds kunnen bereiken. Ook worden door de hulp van de tekenkunst, volgens Tollus, 'alle ondernemingen van bouwkundigen aard ontvouwd en aan den werkman begrijpelijk gemaakt, die reeds bij voorraad een ontworpen gebouw, schip of ander voorwerp in beeltenis voor zijnen geest aanwezig ziet'. (63) Uit deze laatste opmerking blijkt wel hoezeer Tollus met de werkelijke praktijk van het bouwen begaan was. Dit was natuurlijk ook niet verwonderlijk aangezien hijzelf juist uit de landmeet- en timmerpraktijk tot het beroep van architect gekomen was. Naast de beeldhouwkunst, de graveerkunst en het plaatsnijden, besprak Tollus in zijn redevoering uiteraard ook de bouwkunst. Hier citeerde Tollus uit een redevoering van 'wijlen den beroemden hoogleeraar Reuvens' om aan te geven hoe groots en verheven de werken zijn die door 'den bouwkunstenaar worden gewrocht': 'er is onder de kunsten des beschaafden menschdoms geene verhevener kunst dan de Bouwkunde, welke, den geheele mensch omgevende en zich boven zijn hoofd verheffende, het geheime bewustzijn zijner zwakheid doet opwellen en den geest verbaasd. Er is geene kunst, welke den voortgang der beschaving meer algemeen bevordert; daar zij in geene museen besloten, en uit het gezigt verwijderd wordt. Er is geene kunst, welke zekerder werkt, daar zij den voorbijganger bij elke gelegenheid en ter aller uur, bij elke ontspanning van den geest en bij elke inspanning, tot zich trekt en hem aandoet'. (64) Tollus was van mening dat de civiele bouwkunde een nauwe verwantschap tot de beeldende kunst had. 'Om ieder gebouw, overeenkomstig deszelfs bestemming, op goede gronden, hecht, en volgens de kunstregelen tevens doelmatig en behagelijk, te ontwerpen en daar te stellen' moest een civiel bouwmeester, volgens hem, veel wetenschappelijke-, en kunstkennis hebben. 'Een burgerlijke bouwmeester [moest] derhalve, om dien naam waarlijk te verdienen, [...] een man [zijn] van beschaafde opvoeding, met de behoeften der zamenleving en der onderscheidene maatschappelijke standen goed bekend; in de beeldende kunsten algemeen ervaren; althans, tot de uitdrukking zijner gedachten en onderwerpelijke geestscheppingen, fiksch in staat, en wijders in de wis-, natuur- en werktuigbouwkunde grondig bedreven; - daarbij toegerust met de kennis der onderscheidene ambachten en der bouwstoffen, zoo in waarde, kracht, als aanwending, opdat hij, tot iedere voorgestelde zaak, het ontwerp kunnen opmaken, de kosten begrooten en bij de uitvoering over de deugdelijkheid oordeelen'. Na deze opsomming van kundigheden concludeerde Tollus 'dat de studie der Bouwkunde veel begaafdheid en vernuft vereischt en niet zoo gemakkelijk is als men wel eens denkt, maar dat een bekwaame architekt [...] waarlijk eene zeldzaamheid blijft'. (65) Tollus noemde aan het eind van zijn redevoering de bouwkundige of tweede afdeling van de academie een heilzame inrichting, 'alwaar reeds veel tot doelmatige strekking en verspreiding van het bouwkundig onderwijs is tot stand gebragt, waarvan de vruchten kennelijk zijn'. Overigens was hij van mening dat hij hiervan getuigenis mocht geven omdat hij vond dat hijzelf niet deelde in de eer hieraan te hebben meegewerkt. (66) Uit dit alles blijkt wel dat Tollus zeer veel belang hechtte aan goed onderwijs voor aankomende architecten. Een keuze uit het oeuvre: Het R.K. kerkje St.-Petrus Banden Tollus' kerkje te Rijsenburg was belangrijk voor de ontwikkeling van een nieuwe, specifiek katholieke, kerkbouw in neo-classicistische stijl. Pastoor Thomas van Beekom, die het in zijn inwijdingspredikatie had over een 'uitmuntend Kerkgebouw', moet een hoge dunk van Tollus hebben gehad. Als pastoor van Schiedam ijverde hij enkele jaren later voor de bouw van een nieuwe kerk aldaar, waarvoor Tollus in 1818 zijn eerste ontwerptekeningen maakte. (67) De voorgevel van de R.K. St.-Petrus Banden kreeg de breedte van twee vensters en een deur, waarvoor een classicistisch portaal met, de al eerder genoemde, twee aan twee gekoppelde toscaanse zuilen, een fries met tryglieven en metopen en een fronton, geplaatst was. Boven de middenpartij kwam een kleine toren met uurwerk en luidklok. De bakstenen gevel bleef ongepleisterd. Het eenschepige gebouw met tongewelf leek van binnen door banden schijnbaar in traveeën ingedeeld. Tegen de wanden bracht Tollus ionische halfzuilen aan die een doorlopende kroonlijst moesten dragen. Typische neo-classicistische of empire-ornamenten als kleine palmetten, rozetten van stuc en dunne randjes verguldsel werden gebruikt ter accentuering van de voornaamste lijnen. (68) De woonhuisjes aan het plein sluiten met hun rondboogvensters en ongepleisterde baksteengevels goed aan bij de kerk. Er bestond al lange tijd de behoefte om in de stedenbouw tot een grotere eenheid te geraken. Vooral in Frankrijk hield men zich met deze problematiek bezig. Een belangrijk punt, dat steeds weer naar voren kwam, was de aansluiting van woonhuizen om een kerk als centrum en het probleem hoe men hierbij de onderlinge verhoudingen in de hoogte het gunstigst kon laten uitkomen. Volgens Harzing had Adrianus Tollus in zijn concept van Rijsenburg aangetoond dat hij een bouwmeester was die zijn ambacht behoorlijk verstond en van de stromingen in de architectuur van zijn tijd goed op de hoogte was. Juist de, door hem geconcipieerde, dorpskern van Rijsenburg gaf wel aan hoezeer hij door de stromingen in 'Frankrijks architectenkringen' beïnvloed was. Harzing was dan ook van mening dat men in de aanleg van Rijsenburg 'een stukje Frans imperialisme uit de Napoleontische aera [kon] zien, ook al [...] [bleven], in het bijzonder in de toepassing van de onbeklede baksteen, nederlandse elementen hierbij aan te wijzen'. (69) Samen met de huisjes aan het halfcirkelvormige pleintje kan de kerk ook gezien worden als een zeldzaam voorbeeld van een dorpskern in Empire-stijl. Dit pleintje speelde een belangrijke rol in het geheel en was waarschijnlijk naar de wens van de opdrachtgever op deze opvallende wijze in het ontwerp betrokken. (70) Omdat de kerk midden op de bestaande Rijsenburgse Steeg geprojecteerd werd, was eigenlijk automatisch zo'n plein ontstaan. Ook het, in 1754 gebouwde, Huis Sparrendaal, waar Van Oosthuyse met zijn familie woonde, was midden op een lange laan, die van de Wetering tot bij het huidige Austerlitz liep, loodrecht op de hoofdweg gebouwd. Een symmetrische aanleg van gebouw en bijgebouwen correspondeerde aan het eind van de 18de eeuw met de in die tijd geldende architectuuropvattingen. Door voor de aanleg van het huis specifiek een 'weg'-perceel uit te kiezen en niet een willekeurig ander perceel aan een weg werden bij voorbaat gewenste vista's verkregen. Een voor-, en achterlaan werd zo namelijk vanzelf gevormd en de reeds aanwezige boombeplantingen hielpen ook nog mee de juiste axiale oplossingen te verkrijgen voor een park en tuinaanleg. Van Oosthuyse moet voor 'zijn' kerk ook soortgelijke aspiraties gehad hebben. Omdat symmetrie in de architectuur een uitstekend middel was waarmee op een eenvoudige manier een imposant geheel te verkrijgen viel kan het niet anders zijn dan dat Tollus de kerk projecteerde op de Rijsenburgse Steeg met de aanleg van het Huis Sparrendaal in gedachten. Hoewel de plaatselijke boeren zich wel verzet hadden tegen dit plan, aangezien de Rijsenburgse Steeg de verbindingsweg naar het water vormde, hadden zij er toch uiteindelijk hun toestemming aan verleend. De weg, die in het verlengde van de steeg lag, werd verlegd naar het noord-westen en recht tegenover de kerk werd een, eveneens door Tollus ontworpen, herberg geprojecteerd. (71) Tollus' werk te Rijsenburg werd door velen zeer gewaardeerd. Zo schreef bijvoorbeeld R. Luttervelt, die geciteerd wordt door Harzing, over het pleintje met de kerk het volgende: 'er heerst hier een harmonie, die door de goede ruimtewerking en verhoudingen niet tot eentonigheid vervalt'. (72) Ook Houtzager was van mening dat Tollus 'blijkbaar veel gevoel voor goede samenhang [had], want [...] het halfrond met de woningen met rondboogdeur en vensters is tot een vriendelijk aantrekkelijk en eerzaam aandoend geheel geworden'. (73) Zelfs Jan Kalf, die in zijn overzichtswerk over de katholieke kerken in Nederland vrijwel nooit een goed woord over had voor de neo-classicistische katholieke kerken, vond dat het 'in den eigenaardigen klassicistischen stijl' gebouwde kerkje 'inwendig [...] met zijn sierlijk stuccowerk en kleurige glazen den indruk van een keurig kerkje [maakt]'. (74) De St.-Willibrorduskerk De, in 1972 gesloopte, kerk vertoonde in de monumentale voorgevel het voor neo-classicistische kerken toen gangbare schema: een Toscaans zuilenportiek met hoofdgestel en fronton waarboven een hoge bakstenen toren, die uit een vierkanten onderbouw met ionische pilasters op de hoeken van de klokkengeleding bestond en bekroond werd met een opengewerkt houten vierkant met koepeldak. (75) Tollus had hier in feite het schema van de voorgevel van de St.-Petrus Banden te Rijsenburg verder uitgewerkt. Hij had de gevel van de St.-Willibrorduskerk alleen nog monumentaler gemaakt door het vierkante oprijzende middengedeelte boven de voluten uit te laten komen zodat het werkelijk de gestalte van een toren kreeg. Ook het tempelfront, dat nu bijna de gehele breedte van de voorgevel bestreek, was veel prominenter aanwezig dan bij het kerkje te Rijsenburg. (76) Via drie hardstenen treden kwam men in het voorportaal waar zich in het midden de deur bevond, die geflankeerd werd door twee blinde deuren ter verhoging van de symmetrie. Voor deze blinden deuren stonden twee marmeren beelden van de apostels Petrus en Paulus, die in de 18de eeuw vervaardigd waren door een Italiaanse meester. Boven de hoofdingang was een rondboogvenster dat het binnenportaal achter de hoofdingang verlichtte en geflankeerd werd door twee identieke blinde vensters. Het witgepleisterde interieur bestond uit een middenschip met twee zijbeuken, die van elkaar gescheiden werden door, op hoge hardstenen plinten geplaatste, slanke ionische zuilen, die met rondbogen aan elkaar waren verbonden. De middenbeuk was overdekt met een halfrond tongewelf met cassetten en evenhoge zijbeuken met kruisgewelven. In de zijbeuken waren tribunes opgenomen. De kerk werd verlicht door grote rondboogvensters van ongekleurd glas. Dit soort vensters waren bij deze specifieke neo-classicistische architectuur gebruikelijk. (77) In de tijd van de stichting werd het gebouw in kerkelijke kring door velen bewonderd. (78) Maar ook buiten de kerkelijke kring werd de St.-Willibrorduskerk beschouwd als een bijzonder gebouw. Architect Goetghebuer had zelfs een tekening van de voorgevel in zijn bekende werk Choix des monumens, édifices et maisons les plus remarquables du Royaume des Pays-Bas (1827) opgenomen. De verschillende gebouwen die de auteur had opgenomen beschouwde hij, zoals hij in de inleiding zei, niet zozeer als voorbeelden, maar als opmerkelijk vanwege de originaliteit in hun structuur of vanwege het belang van hun plaats in de geschiedenis. 'La nouvelle église de la Haye', zo schreef hij, 'se fait remarquer par sa noble simplicité'. (79) Goetghebuer verhaalde ook nog van het feit dat koning Willem I had toegestemd in het aanleggen van een voorplein voor de kerk zodat de afstand tot het gebouw vergroot werd en men hierdoor beter kon genieten van de harmonie in de architecturale proporties van de gevel. (80) De al eerder genoemde architect Rieber beschouwde in 1892 de St.-Willibrorduskerk in de Assendelftstraat te 's-Gravenhage als 'een werk van eenige beteekenis, volkomen in den heerschenden smaak'. (81) Ook Houtzager (1950) was van mening dat de St.-Willibrorduskerk een 'toen conventioneel geworden gevel' had. (82) De kerk werd in 1863 door Th. Molkenboer uitgebreid met een transept. Het gebouw werd hierdoor in feite veel te lang ten opzichte van haar hoogte en breedte. Volgens de plannen van de architect Jan Stuyt werd vervolgens in 1911 de kerk nog eens uitgebreid met een halfronde koornis. Men had Stuyt gevraagd het priesterkoor van de St.-Willibrorduskerk in een betere toestand te brengen dan waarin het zich toen bevond. Stuyt was van mening dat zijn verbetering van het priesterkoor een eerste schrede was 'op den weg, die gaat naar het geheele herstel van deze kerk, naar den eisch van haar eigen karakter'. De kerk werd wederom wit geschilderd en de polychromie, 'die hier, volgens Stuyt, zoo ten onrechte [was] [...] aangebracht', werd verwijderd. De architect schreef hierover: 'eerst als deze kerk weer zonder het oog afleidende ornamenten wezen zal, wordt het mogelijk de lijnen te waardeeren, die, weliswaar simpel en zonder pretentie, nochtans in goede verhoudingen een aangenaam geheel vormen'. (83) Hieruit blijkt wel dat er in de 20ste eeuw waardering was voor het oorspronkelijke interieur van Tollus. Toch bleven de verhoudingen uit de bouwtijd, ook na het verwijderen van de polychromie, door de achtereenvolgende uitbreidingen verstoord. Gribling maakte dan ook melding van de veranderingen in het inwendige van de kerk 'om aan de nagedachtenis van Tollus geen onrecht te doen'. (84) Ook Jan Kalf sprak zich lovend uit over Tollus, die, volgens hem, voor de verstoring van de goede verhoudingen in het interieur 'natuurlijk geenszins aansprakelijk [was]'. 'Er komt, zo vervolgde hij, hem integendeel hulde toe, dat zijn werk, ondanks deze mishandeling, toch nog een niet-onaangenamen indruk maakt'. Ook had hij waardering voor 'de burgerlijk-voorname allure en de inderdaad goede verhoudingen van den voorgevel'. (85) De kapel van de R.K. begraafplaats St.-Petrus Banden (86) De grotendeels in baksteen uitgevoerde, achthoekige kapel werd opgetrokken in een wat sobere neo-classicistische stijl. De kapel werd aan vier zijden van rechthoekige uitbouwen voorzien, die gericht werden op de hoofdassen van de begraafplaats. Hierdoor kreeg de plattegrond een kruisvorm. De uitbouwen, die als ingangsportaal, altaarruimte, sacristie en bij-sacristie gingen dienen, werden op de hoeken voorzien van dorische pilasters van escausijnse steen. Ook kregen zij in hun voorgevel segmentvormige bovenlichten. Pal boven deze vensters werden in de ringvormige onderbouw van de koepel soortgelijke vensters aangebracht, welke werden gevat in een met cassetten gedecoreerde, hardstenen omlijsting. Boven de pilasters kwam een houten hoofdgestel met overkragende kroonlijst die werd voortgezet rond het gehele gebouw. De bovenlichten in de uitbouwen kregen geprofileerde lijsten, gedragen door smalle, bakstenen, dorische pilasters. Ter hoogte van de kapitelen van deze pilasters werden de, niet van uitbouwen voorziene, zijgevels van de kapel gedecoreerd met geprofileerde lijsten. De met leien gedekte koepel verheft zich vanaf een tweede, omlopende kroonlijst op houten consoles en wordt bekroond door een met zink beklede trommel, waarop een groot houten kruis staat. Het achthoekige exterieur kreeg een cirkelvormig witgepleisterd interieur. De bekoepeling met vallicht en caissons-gewijze versiering rust op een omlopend hoofdgestel, dat zich op dezelfde hoogte bevindt als het hoofdgestel aan de buitenzijde. Het wordt gedragen door in stuc uitgevoerde ionische pilasters. De vensters van de onderbouw van de koepel zijn hier gevat in een omlijsting met meanderdecoratie. Tegen de wanden van de kapel werden epitafen aangebracht, die ontworpen waren door de beeldhouwer Eugène Lacomblé. Op 2 april 1833 had de aanbesteding plaats voor de fundering van de kapel en de crypte eronder, die bestemd werd als grafkelder voor priesters. Hierna volgde de bouw van de kapel zelf. Op 12 september 1838 vond de inwijdingsplechtigheid plaats; de kapel werd toegewijd aan de Verrezen Verlosser wiens beeld, door de beeldhouwer Louis Royer vervaardigd, tegen een van de buitenmuren geplaatst werd. A. Duynstee die in 1870 directeur van de begraafplaats werd, schreef over de kapel dat deze gebouwd was 'in den streng klassieken stijl uit het Jonische tijdperk' waardoor het bouwwerk een 'machtig en ernstig karakter' uitdrukte. (87) Deze strenge of sobere neo-classicistische stijl, waar de kapel een exponent van is, werd vaker als 'dorisme' aangeduid dan als een stijl uit het zogenaamde 'ionische tijdperk'. Uit zijn vroegste werken bleek al dat Tollus goed bekend was met de verschillende facetten van het neo-classicisme. Omdat onder koning Lodewijk Napoleon vooral de Franse invloed in de architectuur overheerste, is het heel aannemelijk, dat Tollus het werk van Franse architecten kende door de bestudering van voorbeeld- en handboeken van bijvoorbeeld J.N.L. Durand en het werk van zijn collega-architecten, als Z. Reijers, T.F. Suys en J. De Greef uit de Nederlanden, die in Frankrijk onderwijs hadden genoten. Een belangrijke vertegenwoordiger van de sobere vorm van het neo-classicisme, het zogenaamde dorisme, was de Franse architect Ledoux. Hoewel het mogelijk is dat Tollus het werk van Ledoux gekend heeft, valt dit toch niet met zekerheid te zeggen. (88) De segmentvormige vensters in de kapel op de begraafplaats waren in elk geval kenmerkend voor het neo-classicisme waarin Ledoux ontwierp en bouwde. Het is niet duidelijk of Tollus voor de koepel van de kapel een koepel uit een bestaand gebouw direct als voorbeeld genomen heeft. Bekend was in ieder geval dat in het neo-classicisme de koepelbouw een extra impuls kreeg en dat architecten zich hierbij onder andere lieten inspireren door de, met cassetten versierde, koepelconstructie van het Pantheon te Rome. Volgens Rosenberg had Tollus 'ongetwijfeld [...] de Amsterdamse koepel tot voorbeeld genomen'. (89) Hierbij doelde hij op de nieuwe koepel voor de, in 1822 verbrande, Ronde Lutherse Kerk te Amsterdam, die een versiering van cassetten en rozetten had en hierdoor overeenkomsten vertoonde met de koepel van Tollus' kapel. Tollus had niet alleen de kapel op de begraafplaats ontworpen, ook de beide dienstgebouwtjes bij het toegangshek en het ontwerp voor de begraafplaats zelf waren van zijn hand. Tollus' betrokkenheid bij de oprichting van de begraafplaats St.-Petrus Banden te 's-Gravenhage Tollus was van het begin af aan al bij de stichting van deze eerste katholieke begraafplaats te 's-Gravenhage betrokken geweest. Op grond van het advies van een commissie, die naar aanleiding van een Koninklijk Besluit uit 1813 ingesteld was, besloot koning Willem I het begraven van overledenen binnen de bebouwde kom te verbieden. In 1827 werd bepaald dat iedere burgerlijke gemeente een nieuwe algemene begraafplaats moest gaan aanleggen. Hoewel de koning beslist had dat op de nieuw te bouwen openbare begraafplaats van 's-Gravenhage een afzonderlijk gedeelte zou worden aangewezen voor het begraven van de katholieken uit die stad, wilden zij toch liever een eigen begraafplaats stichten. Toen op 25 maart 1828 door de koning bepaald werd dat het aan iedere erkende godsdienstige gezindte geoorloofd was op eigen kosten een afzonderlijke begraafplaats aan te leggen, besloten de pastoors van de vier katholieke kerken te 's-Gravenhage dan ook hiertoe. Omdat het stadsbestuur van mening was dat het stichten van een kerkhof een burgerlijke zaak was en dat de pastoors geen enkel recht hadden om zich uit te geven als gevolmachtigden van hun katholieke ingezetenen, vonden de pastoors het verstandiger om samen met vier leken een commissie te vormen 'tot aanleg en beheer van een Roomsch Catholijke begraafplaats', zodat zij in de ogen van het stadsbestuur kon optreden als een rechtspersoon. Architect A. Tollus was, naast M.D. Hondebeek Heerkens, N. van Grinsven en N. Schrant, een van de vier leken. (90) Het is goed mogelijk dat pastoor H. Thomas Tollus hiertoe bij de andere pastoors had voorgedragen, na goede ervaringen bij de bouw van de St.-Willibrorduskerk. Commissieleden Tollus en Schrant werden belast met de financiële zaken met betrekking tot de aanleg van de begraafplaats. Door middel van aandelen brachten de katholieke ingezetenen de benodigde ¦ 25.000,- bijeen. (91) In maart 1829 had Tollus het ontwerp voor de begraafplaats gereed en al de volgende maand had de aanbesteding plaats van het slechten van het terrein. Tollus koos voor een streng symmetrisch geheel waar de christelijke symboliek van het kruis het leidende principe vormde. Zijn ontwerp vertoont opvallend veel overeenkomsten met een ontwerp voor een nieuwe begraafplaats, dat door de architect C. Kramm in 1828 ingestuurd was voor een prijsvraag van de Maatschappij tot Aanmoediging der Bouwkunde. In beide ontwerpen is op de kruising van twee hoofdpaden een rond pleintje uitgespaard voor een kruisvormige kapel. (92) In de loop van het najaar 1831 werd besloten één lid van de commissie aan te wijzen als opzichter over het kerkhof. Tollus werd hiertoe aangezocht en bereid gevonden deze taak op zich te nemen. Toen commissielid Schrant in 1836 een verzoek om ontslag indiende, moest aan een ander het financieel beheer van de begraafplaats worden toevertrouwd. Het was wederom de architect Tollus, 'die zich reeds zooveel moeiten en zorgen had getroost', die deze post op zich nam en vanaf die tijd optrad als administrateur-opzichter. Hij aanvaardde deze taak zelfs geheel belangeloos, omdat het vanwege de slechte financiële toestand, waarin de commissie toen verkeerde, niet mogelijk was een directeur voor de begraafplaats aan te stellen. (93) Uit dit alles wat Tollus voor de begraafplaats deed, blijkt wel wat een devoot katholiek hij moet zijn geweest. Witteman, die een gedenkboek schreef over de begraafplaats bij gelegenheid van haar honderdjarig bestaan, schreef dan ook over Tollus: 'doorbladerend, wat [...] over het R.K. kerkhof is geschreven, ziet men vanzelf, van hoeveel waarde de arbeid van dezen man voor onze Roomsche stichting is geweest. Geen werk was hem te veel'. (94) Na Tollus' dood plaatste de commissie boven de deur van de kapel een zwart-granieten plaat met een opschrift waaruit hun dankbaarheid voor al wat deze 'harde werker' gedaan had voor de katholieke ingezetenen van 's-Gravenhage sprak. 'Beschouwt men [de kapel en] hare degelijke materialen en meesterlijke uitvoering, zo schreef directeur Duynstee lyrisch over de kapel, 'dan kan men gerust denken, dat de toenmalige Beheerders met een monumentalen steen boven den ingang dier kapel hebben willen gedenken den grooten Bouwkundige Tollus, wiens hulp en steun door hem op zulk een belanglooze wijze is verstrekt geworden'. De weduwe van Tollus, die zeer getroffen was door dit edele gebaar van de commissie, zond hen een dankbare brief waarin zij de commissieleden toewenste 'dat zij nog lange jaren zouden gespaard blijven voor het smartelijke verlies hunner dierbaren'. (95) noten: 1) Gemeentearchief 's-Gravenhage (GAG), Bevolkingsregister (BR), dopen 1598-1811 (nr. 1789); Periode 1845-1848, fiche 109 (wijk L, huisnr. 191); Volkstellingregister 1830 (nr. 46) en 1840 (fiche 56); Geboorten 1813-1822 (nr. 7); Tafel op de huwelijksakten 1811- 1852 (fiche 15); Huwelijk (nr. 47, pg. 206). Tollus' ouders waren nog niet getrouwd toen hun zoon Adrianus geboren werd. Zij waren op 27 augustus 1775 in ondertrouw gegaan. De oudere broers van Adrianus werden in 1776 (Daniel) en 1777 (Cornelius) geboren. Zijn jongere zus, Wilhelmina, werd in 1785 geboren. Adrianus Tollus woonde met zijn vrouw en kinderen in ieder geval vanaf 1823 (BR. 1823-1837, fiche 39) tot aan zijn dood in 1847 aan de Nieuwe Haven 191 te 's-Gravenhage. 2) Rosenberg (1994), 41. In de 's-Gravenhaagsche Courant van 11 januari 1847 stond verder nog geschreven dat Adrianus Tollus 'in leven Architect en Mr. Timmerman te dezer stede was'. 3) Lottman, 399-400. Bij het overlijden van Maria Duyst van Voorhout, Douairière Baronesse van Rheede op 26 april 1754 kwamen het Stadskinderhuis te Utrecht, het Burgerweeshuis te 's-Gravenhage en het weeshuis te Delft in bezit van haar fortuin. De meest begaafde jongens uit deze weeshuizen werden hierdoor in de gelegenheid gesteld een wetenschappelijke, technische of artistieke opleiding te volgen. Aangegeven wordt dat Hendrik Tollus vanaf 1796 als meester in de bouwkunde verbonden was aan de Fundatie van Renswoude te 's-Gravenhage. 4) De Booy, 92. 5) Lottman, 399-400. Cornelis van Die(n)st was van 1791 tot 1803 meester in de rekenkunde, wiskunde en landmeetkunde aan de Fundatie van Renswoude te 's-Gravenhage. 6) Huijbrecht, 150. Opleidingen kon men volgen te Breda, Den Bosch, Nijmegen, Deventer of aan de Hogeschool te Leiden. 7) De Booy, 276. Bijlage 1. Op de Fundatie gebruikte studieboeken. Jean-Jacques Blassière, Inleiding tot de beschouwende en werkdadige meetkunde, 1776. Omdat Blassière les had gegeven aan de Fundatie van Renswoude te 's-Gravenhage van 1777 tot 1791 zal ook daar zijn boek voor de landmeetkunde-lessen gebruikt zijn. 8) Jaeger, 64 (nr. 260: Landmetersadmissie van het Hof van Justitie voor Adrianus Tollus, landmeter te Den Haag op 18 mei 1801). De benamingen 'Geometricus' en 'Mathematicus' werden in die tijd klaarblijkelijk door elkaar gebruikt voor aanduiding van het beroep van wiskundige; Huijbrecht, R., 157. Pieter Heynsius was van 1791 tot 1802 examinator bij het Hof van Justitie. 9) De Booy, 107 en 109. De fabriek van Delfland hield toezicht op het onderhoud van de polders, molens, sluizen en de duinen. 10) Verponding is een ander woord voor grondbelasting. Voor de geschiedenis van de Verponding en Tollus' betrokkenheid hierbij zie: Muller en Zandvliet, 46-48; Teeling (1955), 92 en 133-134; Teeling (1984), 166-168; Scheffer, 17-26; Algemeen Rijksarchief (ARA), archief Gogel, inv.nr. 80, Rapport d.d. 3 en 10 september 1806 en een uitnodiging aan landmeters om zich te vervoegen bij Le Fèvre de Montigny voor het afleggen van een examen. 11) Teeling, 263 (nr. 352). Teeling vermeldt hier foutievelijk dat Tollus in 1806 landmeter te Delft (in plaats van te 's-Gravenhage) was. De auteur heeft dit misschien geconcludeerd aan de hand van het feit dat Delft de hoofdplaats van het arrondissement was waarvoor Tollus metingen bij de Verponding verrichtte. 12) Tollus had de kaart van de landgoederen rond Driebergen hoogstwaarschijnlijk voor zijn aanstelling bij de Verponding vervaardigd. 13) Algemeen Rijksarchief (ARA), archief Gogel, inv.nr. 80, Rapport d.d. 10 september 1806. In een 'Tableau der Landen waar de Metingen te beginnen' wordt aangegeven waar welke landmeters te werk werden gesteld. Zo moest P.A. Overduyn bijvoorbeeld landmeterswerk verrichten in het departement Utrecht en kregen Kips en Van Diest landstreken in het departement Brabant toegewezen. 14) Zandvliet, 241. Adrianus Tollus was deze dag, net als vele andere landmeters die werkten voor de verponding, niet in dienst. 15) Teeling (1984), 176. 16) Harzing (1973), 55, 65, 70-86 en Weytens, 1-6. Van Oosthuyse kreeg op 23 december 1805 het Huis Sparrendaal in handen en had op 20 september 1806 de ambachtsheerlijkheid Rijsenburg aangekocht. 17) Harzing (1973), 71. Een dichter uit die dagen schreef beide dichtregels van P.J. van Oosthuyse. 18) Harzing (1973), 71. De auteur vermeldt dat Tollus geboren werd in 1763 in plaats van in 1782. Het kan zijn dat hij aan de hand van dit eerdere jaartal geconcludeerd heeft dat Tollus, die dan toen hij deze opdracht kreeg in de veertig zou zijn geweest, waarschijnlijk al een ander gebouw op zijn naam zou hebben staan. 19) Scheffer, 20 en 21. Op 9 augustus 1806 had de minister twee instructies doen uitgaan, een voor de landmeters en een voor de officieren van de Genie en de gekwalificeerde landmeters die belast waren met de opneming. 20) Harzing (1973), 65. 21) Harzing (1973), 96 (noot 52). 22) Muller en Zandvliet, 48. 23) Speyart van Woerden, 30-31 (onder andere noot 37 op pagina 100). 24) ARA, Binnenlandse Zaken (BiZa) Afdeling Waterstaat (Afd. W) 116, dos.nr. 7421: brief van B.W.H. Ziesenis aan de Minister van Waterstaat en Publieke Werken gedateerd op 21 november 1815. 25) Voor het hoofdstuk over Tollus als kerkenbouwer heb ik gebruik gemaakt van de volgende literatuur: Van Agt, 18; Von der Dunk, 6-7; Rosenberg (1972), 12, 18-19, 26; Houtzager, 227-228. 26) Rosenberg (1972), 26. Van James Gibbs' ontwerp uit 1721 voor de St.-Martin in the Fields is een gravure afgebeeld (plaat 36) in: James Gibbs, A book of Architecture, Londen 1728. 27) Van Agt, 18. 28) Von der Dunk, 6. 29) Lesage ten Broek (1824), 259. 30) Lesage ten Broek (1823), 44. 31) Lesage ten Broek (1834), 43. 32) Meijer O.P., 105-106. 33) Meijer O.P., 105. 34) Don, 355; De van Zuydewijn, 53-54. Twee jaar na de verschijning van dit boekwerk werd de St.-Willibrorduskerk gesloopt. 35) Blijdestein (eindred.), 119. 36) Rosenberg (1972), 17. 37) Van der Fluit, 78-79, 95-96. 38) GAG, bnr. 517, nr. 272: brief van de Hoofdingenieur van den Waterstaat in de provincie Zuid-Holland, getekend M.G. Beyerinck, aan Z.Ex. den Heer Staatsraad Gouverneur van Zuid-Holland. De brief heeft betrekking op het derde (en laatste nieuwbouwplan) voor de kerk van de parochie St.-Antonius Abt te Scheveningen. Uiteindelijk werd ook dit project niet uitgevoerd en werd het, deels al als noodkerk voor de parochie ingerichte, koffiehuis 'Hof van Holland' aangekocht en tot kerk verbouwd. 39) Muysken, 102. 40) Van Agt, 18. 41) 'Mooi is [...]'. 42) Everts, 55. Everts gaf de stijl, die, volgens hem, 'geen naam' had, even verderop in zijn tekst toch de naam waterstaatstijl. Hoewel hij zelf al aangaf dat zowel ambtenaren van de Waterstaat als andere bouwkundigen allen in een soortgelijke stijl kerken ontwierpen bracht hij, naar mijn mening, alleen voor het gemak alle ontwerpen onder diezelfde noemer om zo aan te geven dat ontwerpen voor nieuwe katholieke kerken uit die periode onder toezicht van de Waterstaat stonden. Over de stijl zelf werd met deze naam in feite niets uitgelegd. 43) Lesage ten Broek (1824), 258. 44) Lesage ten Broek (1824), 260-261. 45) 'Mooi is [...]'. De St.-Johannes de Doper werd in de volksmond ook wel de Havenkerk genoemd. 46) ARA, Binnenlandse Zaken (BiZa) Afdeling Waterstaat (Afd. W) 116, dos.nr. 7421: brief van B.W.H. Ziesenis aan de Minister van Waterstaat en Publieke Werken gedateerd op 21 november 1815. 47) Berg, eerste alinea van het hoofdstuk 'De nieuwe kerk'. Dat later in dit boekje over de Nederlands Hervormde Kerk te 's-Gravenzande toch geschreven werd dat deze kerk in 1815 ontworpen was door de 'Haagse stadsarchitect Adrianus Tollus' zou alleen verklaard kunnen worden door het veelvoorkomende fenomeen dat auteurs vaak geneigd zijn om gegevens uit oudere literatuur over te nemen zonder deze te verifiëren met een bron uit de tijd zelf. Daar de brief van Ziesenis toch zeker wel een betrouwbare bron uit de tijd zelf vormt kan aangenomen worden dat Tollus in elk geval voor 1815 geen stadsarchitect van 's-Gravenhage was. 48) Rieber, 10. 49) Blijstra, 3. Dat zowel Tollus als Reijers tegelijkertijd stadsarchitect van dezelfde stad waren is niet waarschijnlijk. Als er van de gewoonte afgeweken was om, in plaats van maar één, twee stadsarchitecten aan te stellen dan was dit zeker niet onvermeld gebleven in de archiefstukken van het stadsbestuur of de fabricage. 50) Terwen-Dionisius, 68; Vijfvinkel (e.a.), 99. 51) Lesage ten Broek (1823), 44; Goetghebuer, tabel IX van de 'table des artistes et auteurs'. 52) Immerzeel, 142. 53) Thieme en Becker, 256. Bij de literatuurvermelding onder de korte biografie van Tollus: - Voorloop. Lijst der nederl. Monum. etc., 3 (1915) 129 (irrig als Haager Stadtarchit. bez.). -Mittig M.D. Ozinga. Thieme en Becker zijn de enigen in de literatuur die deze foutieve benaming van stadsarchitect expliciet opmerken. Overvoorde, J.C., Voorlopige Lijst der Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Deel III. De provincie Zuid-Holland, Utrecht 1916. 54) Van Lieburg, 13-14. Het ontwerp voor het nieuwe burgergasthuis werd vervaardigd in 1819. Het is goed mogelijk dat architect Zeger Reijers, die in datzelfde jaar als stadsbouwmeester van 's-Gravenhage aangesteld werd, de vervaardiger van het plan was. 55) Eigenlijk geeft alleen al het overwegend kerkelijke -of kerkelijk aanverwante- oeuvre van architect Tollus aan dat hij onmogelijk voor een bepaalde periode de stadsarchitect van 's-Gravenhage kan zijn geweest. 56) Jaeger, 64 (nr. 260: een akte van de Maatschappij voor Natuur- en Letterkunde 'Diligentia' te 's-Gravenhage, waarbij Tollus als gewoon lid werd aangenomen op 20 september 1805). Onder natuurkunde verstonden de oprichters van de maatschappij naast natuurkunde zelf ook schei-, wis-, sterre-, en aardrijkskunde, bouw-, zeevaart-, en krijgskunde, natuurgeschiedenis en de natuurkunde van het menselijk lichaam. (zie: C.F.C.G. Boissevan, Inventaris van het Archief van de Koninklijke Maatschappij voor Natuur- en Letterkunde onder de zinspreuk Diligentia, [1568] 1793-1985, 's-Gravenhage 1990). 57) Lottman, 368 en 401. 58) Rosenberg (1994), 41. De functie van huishoudelijk directeur bleek uit een resolutie van het stadsbestuur van 's-Gravenhage van 29 september 1834. 59) Lottman, 390-391 en 393. 60) Rosenberg (1994), 41; Tollus, 81-112. Op verzoek van de redactie van het tijdschrift 'De Beeldende Kunsten' werd de redevoering 'welwillend door den redenaar aan haar afgestaan'. Zij werd opgenomen in de derde jaargang van 1842. 61) Tollus, 84. 62) Tollus, 85. 63) Tollus, 86. 64) Tollus, 104-105. Caspar Jacob Christiaan Reuvens (22 januari 1793 - 26 juli 1835) was hoogleraar in de 'Bespiegelende Wijsbegeerte en Fraaije Letteren, speciaal belast met het vak der Archeologie', te Leiden. 65) Tollus, 106. 66) Tollus, 111. 67) Van Beekom, 50; Meijer, 91-95. 68) Harzing (1973), 73, 75, 134-135 (afb. 97 en 98). Harzing heeft het overigens over 'Dorische zuilen' maar uit de foto's van het interieur blijkt dat het om ionische halfzuilen gaat. 69) Harzing (1973), 75; Harzing (1952), 126. 70) Rosenberg (1972), 147; Harzing (1973), 82-83; Van Beekom, 51. Het halfcirkelvormige voorplein van de kerk doet sterk denken aan het St.-Pietersplein te Rome. Het lijkt ook niet meer dan logisch dat de katholieke Van Oosthuyse zeer geïnspireerd was door de symboliek van het Piazza San Pietro, dat door Gian Lorenzo Bernini in 1675-'77 gebouwd was. De halfcirkelvormige colonnades op het St.-Pietersplein fungeerden als het ware als opengestrekte armen, die iedere gelovige leken te willen omhelzen en uit te nodigen om de katholieke moederkerk binnen te gaan. Uit het volgende vertaalde opschrift, dat in het Latijn in het fronton van het kerkje te Rijsenburg te lezen is, blijkt wel dat Van Oosthuyse inderdaad wilde dat er voor 'zijn schaapjes' van de St.-Petrus-parochie goed gezorgd werd: 'Christus gaf aan U, Petrus, deze kleine kudde te hoeden, moge Hij zo ook geven, dat van deze kleine kudde niets verloren ga'. Tijdens de inwijdingsplechtigheid van de St.-Petrus Banden te Rijsenburg op 1 augustus 1810 sprak pastoor Thomas van Beekom, die de feestpredikatie hield, dan ook lovend het volgende over P.J. van Oosthuyse en zijn echtgenote M. de Jongh, de stichters van het kerkje: 'is het door uwe beschikking, dat Rijzenburg pronkt met eene Godsdienstige vergaderplaats, van welke men in ons land geene dergelijke tweede vindt? - Is het door uwe Christelijke deelneming in de behoeften der zielsvertroostingen, dat Gij deze, voorheen hier en daar verstrooide, verre van het huis des Heeren afgelege, tot ééne kudde vormdet, en tot dezen lammerenstal bracht?' 71) Voor de achterliggende redenen van de situering van het kerkje te Rijsenburg heb ik gebruik gemaakt van de volgende literatuur: Baron van Asbeck, k. 123; Harzing (1964), 110; Harzing (1973), 73. 72) Harzing (1973), 75 en 96 (noot 47). Harzing schreef hierbij dat de harmonie, waar Luttervelt het over had, in de laatste tijd helaas geschonden was door verbouwingen. 73) Houtzager, 228. 74) Kalf, 136; Rosenberg (1972), 21. 75) Rosenberg (1994), 41. 76) Dumas (red.), 115; Gribling, 58-59. De St.-Willibrorduskerk was het eerste nieuwe katholieke kerkgebouw dat na de gelijkschakeling van de godsdiensten in 's-Gravenhage tot stand kwam. Koning Willem I had pastoor Harmen Tomas gesteund bij diens streven een nieuwe kerk en pastorie voor zijn gemeente te verwezenlijken. Tollus had samen met de aannemer Herzel na een onderzoek geconcludeerd dat een herstel of vergroting van de bouwvallige kerk onmogelijk en zuivere geldverspilling zou wezen. Terwijl het stadsbestuur de bouw van een nieuwe katholieke kerk juist wilde beletten en van mening was dat met de herstelling en eventuele uitbreiding van het oude bouwvallige kerkje volstaan kon worden, had de koning, die de roomse gemeente duidelijk niet slecht gezind was, een subsidie van ¦ 20.000,- toegezegd voor de bouw. Een Latijns opschrift in het fronton van de voorgevel herinnerde aan deze subsidie: ReLIgIoso PrInCIpe, ReLLIgIo FLoret, RegnVMqVe protegIt DeVs (onder een religieus vorst bloeit de godsdienst, en God beschermt het rijk). 77) Gribling, 64-65; Dumas (red.), 115-116; Kalf, 268. 78) Kalf, 268; Gribling, 64. Zo riep Henricus Tomas, de broer van de pastoor, die zelf pastoor van Haarlem was en de feestpredikatie hield, bij de inwijdingsplechtigheid op 27 november 1822 het volgende uit: 'Hoe prachtig en indrukmakend rijst [deze tempel] uit deszelfs grondslagen op, en verheft hij op zijn toornspits het luisterijk teeken van den Zoon des Menschen als in de wolken'. Kalf citeerde deze ontboezeming en had waarschijnlijk zelf de woorden: 'deze tempel' tussen vierkante haken geplaatst. Ook pastoor Harmen Tomas had in de eerste kerkdienst na de inwijding met grote lof over het nieuwe kerkgebouw gesproken en haar geprezen als 'een proefstuk der Kunst, door een kundige hand ontworpen'. 79) Goetghebuer, 71. 80) Goetghebuer, 71: 'Notre auguste Monarque, qui daigna contribuer pour 20.000 florins dans la construction de cette église, ajouterait un nouvel éclat à ce bienfait, en accordant le terrain nécessaire pour la formation d'un parvis devant ce temple, ce qui prolongerait la distance du point de vue, et ferait mieux jouir de l'harmonie des proportions architecturales'. 81) Rieber, 10. 82) Houtzager, 227. 83) Stuyt, 847; Dumas (red.), 117: de vanouds witte muren, zuilen en gewelven werden in 1893 in gevarieerde tinten geschilderd en geaccentueerd door kleurige ornamenten. 84) Gribling, 64-65. 85) Kalf, 268. 86) Voor de geschiedenis van de begraafplaats en de beschrijving van de kapel heb ik gebruik gemaakt van de volgende literatuur: Rosenberg (1994), 37-39, 42 en 52; Witteman, 52 en 59. 87) Witteman, 52. 88) Het kan zijn dat Tollus Parijs bedoelde toen hij het in zijn redevoering uit 1837 over een bezoek aan 'eene der aanzienlijkste en uitgestrektste buitenlandsche steden' had. In dat geval kan hij een aantal gebouwen van Ledoux 'in het echt' hebben gezien. Toch blijft het uiteraard giswerk welke stad Tollus hier bedoelde en is het ook niet met zekerheid te zeggen of hij nog meer buitenlandse reizen ondernomen had. 89) Rosenberg (1994), 42. 90) Rosenberg (1994), 10; Witteman, 13-15, 24-25. De vier pastoors waren: J.F. Sem, A. Lochman, H. Thomas en J. Cörvers. Zij waren pastoors van respectievelijk de kerk aan de Oude Molstraat, aan den Boschkant, aan de Assendelftstraat en aan 't Westeinde. Hondebeek Heerkens was Ridder der Orde van den Nederlandsche Leeuw en Raadsheer in het Hoog-Gerechtshof te 's-Gravenhage. Van Grinsven was lid van de Algemeene Rekenkamer en Schrant was solliciteur. 91) Witteman, 35. 92) Rosenberg (1994), 11-12; Witteman, 39. 93) Witteman, 43, 53-54 en 58. 94) Witteman, 58. 95) Rosenberg (1994), 39; Witteman, 52 en 58. Literatuur Agt, J.J.F.W. van, 'Het tijdperk der Waterstaatskerken', 17-20 in: Honderd jaar religieuze kunst in Nederland (catalogus van de tentoonstelling), Utrecht 1953. Baron van Asbeck, ir. J.B., 'De restauratie van Sparrendaal', Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, 17 (6de serie) (1964), k. 123-140. Beekom, Thomas van, Redevoering, bij de plegtige inwijding van het nieuw Roomsch Catholijk Kerkgebouw te Rijzenburg, Amsterdam 1810. Berg, C. van de (e.a.), 750 Jaar kerk te 's-Gravenzande , 's-Gravenzande 1988. Blijdestein, R. (eindred.), Monumenten inventarisatie; provincie Utrecht. Wijk bij Duurstede, geschiedenis en architectuur, Zeist 1991. Blijstra, R., 'Vroeg-19e eeuwse bouw in 's-Gravenhage', 's-Gravenhage, 23 (1968)12, 1-42. Booy, E.P. de en Engel, J., Van erfenis tot studiebeurs; De Fundatie van de vrijvrouwe van Renswoude te Delft. Opleiding van wezen tot de 'vrije kunsten' in de 18de en 19de eeuw. de Fundatiehuizen. Bursalen in deze eeuw, Delft 1985. Don, Peter, Kunstreisboek Zuid-Holland, Weesp 1985 (8ste geheel herziene en vermeerderde druk; oorspronkelijke titel: Kunstreisboek voor Nederland door Van Kampen; eerste druk 1940, Amsterdam). Dumas, Ch. (red.), Waar Hagenaars kerkten. Geschiedenis van de Haagse kerken gebouwd voor 1900, 's-Gravenhage 1983. Dunk, Thomas von der, 'Een kathedraal voor Amsterdam [slot], het bouwproject voor de kathedraal', De Sluitsteen, 4 (1988)1, 3-17. Everts, H.J.M., Onze kerken. Over Kerkgebouw, Kerkgemeubelte, Kerkgereide, Kerkversiering enz., 's-Hertogenbosch/ Zwolle 1887. Feijst, G. van der, Geschiedenis van Schiedam, Schiedam 1975. Fluit, T.P.M. van der, 'De Waterstaat en de kerkbouw in Noord-Holland in de 19de eeuw', in: Opening van zaken (zes historische opstellen ter gelegenheid van de opening van het nieuwe Rijksarchief in Noord-Holland), Haarlem 1983, 77-111. Goetghebuer, P.J., Choix des monumens, édifices et maisons les plus remarquables du Royaume des Pays-Bas, Gand (Gent) 1827. Gribling, F.J., Bij het eeuwfeest van de St. Willibrorduskerk te 's-Gravenhage 1822-1922, 's-Gravenhage 1922. Harzing, W., 'Ontstaan en wedervaren van kerk en parochie Rijsenburg', jaarboekje Oud-Utrecht, (1952), 117-143. Harzing, W., 'De buitenplaats Sparrendaal te Driebergen', Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, 17 (6de serie) (1964), k. 107-122. Harzing, W., Driebergen en Rijsenburg; hoe zij ontstonden en groeiden, Driebergen-Rijsenburg 1973. Houtzager, E., 'Het Tijdvak van 1800-1870. I. Bouwkunst. Het klassicisme. Nederland', in: F.W.S. van Thienen, Algemene kunstgeschiedenis, De kunst der Mensheid van de oudste Tijden tot Heden, (deel V), Utrecht/ Antwerpen 1950, 226-230. Huijbrecht, R. en Scholten, F.W.J., 'Landmetersadmissies in Holland', in: E. Muller en K. Zandvliet (red.): Admissies als landmeter in Nederland voor 1811. Bronnen voor de geschiedenis van de landmeetkunde en haar toepassing in administratie, architectuur, kartografie en vesting- en waterbouwkunde, Alphen aan den Rijn 1987, 149-190. Immerzeel Jr., J., De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs en Bouwmeesters, van het begin der vijftiende tot op de helft der negentiende eeuw (deel I-III), Amsterdam 1974 (eerdere uitgave 1855). Jaeger, J., Handschriften van de derde afdeling van het ARA tot en met 1950, 's-Gravenhage 1968. Kalf, Jan, De Katholieke Kerken in Nederland, dat is de tegenwoordige staat dier kerken met hunne meubeling en versiering beschreven en afgebeeld, Amsterdam 1906-1914. Lesage ten Broek, J.G., 'Kerkelijke Berigten', De Godsdienstvriend, 10 (1823), 44. Lesage ten Broek, J.G., 'Kerkelijke Berigten', De Godsdienstvriend, 13 (1824), 258-262. Lesage ten Broek, J.G., 'Kerkelijke Berigten', De Godsdienstvriend, 32 (1834), 42-47. Lieburg, M.J. van, Het Coolsingelziekenhuis te Rotterdam (1839-1900); de ontwikkeling van een stedelijk ziekenhuis in de 19e eeuw, Amsterdam 1986. Lottman, E.B.M., Materiaal tot de geschiedenis van het ontstaan van tekenacademies en - scholen en hun aandeel in de bouwkundige vorming in het bijzonder met betrekking tot de Nederlanden in de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw, Wassenaar/ Zeist 1984/ 1985. Meijer O.P., G.A., De Paters Domincanen te Schiedam 1616-1916, Schiedam 1916. 'Mooi is de Havenkerk niet maar zij is het monument van het reveil van katholiek Schiedam', Nieuwe Schiedamsche Courant, 25 october 1961. Muller, E. en Zandvliet, K., 'Historisch overzicht', in: E. Muller en K. Zandvliet (red.): Admissies als landmeter in Nederland voor 1811. Bronnen voor de geschiedenis van de landmeetkunde en haar toepassing in administratie, architectuur, kartografie en vesting- en waterbouwkunde, Alphen aan den Rijn 1987, 3-59. Muysken, C., 'De bouwkunst en de bouwmeesters van de XIXe eeuw', Bouwkundige Bijdragen, 39 (1893), 101-109. Rieber, C.T.J.L., 'De Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst van 1842 tot 1892: De "Maatschappij tot Aanmoediging der Bouwkunde", en de toestand der bouwkunst in den aanvang der 19e eeuw', Bouwkundige Bijdragen, 38 (1892), 1-18 (is identiek aan Bouwkundig Tijdschrift 12 (1892)). Rosenberg, H.P.R., De 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland, 's-Gravenhage 1972. Rosenberg, H.P.R., 'De architectuur op de begraafplaats', in: H.P.R. Rosenberg (red.): De R.K. begraafplaats St. Petrus Banden aan de Kerkhoflaan in Den Haag; Geschiedenis en architectuur, 's-Gravenhage 1994, 37-55. Roy van Zuydewijn, H.J.F. de, Haagse huizen en gebouwen, zeven eeuwen bouwkunst in de hofstad, Amsterdam 1970. Scheffer, A., 'Het "Hollands kadaster", Nederlands Geodetisch tijdschrift, 7 (1977)2, 17-26. Speyart van Woerden, M.C., B.W.H. Ziesenis, Architect der koninklijke- keizerlijke- en landsgebouwen, 1807 - 1820 (Doctoraalscriptie kunstgeschiedenis R.U.U.), Utrecht 1988. Stuyt, Jan, 'De St. Willibrorduskerk te 's-Gravenhage', Van Onzen Tijd, 13 (1913)52, 845-848. Teeling, P.S., 'Van Verpondingsadministratie tot grondslag van de ruimtelijke ordening', Orgaan der Vereniging van technische ambtenaren van het kadaster, 13 (1955)3, 4 en 6, 92-98; 131-136; 208-215. Teeling, P.S., Landmeters van de kadastrering van Nederland, Apeldoorn 1984. Terwen-Dionisius, Else M., 'Het schijndodenhuis op de Algemene Begraafplaats in Den Haag', in: M. van Baarsel (e.a.) (red.): Jaarboek 1986. Geschiedkundige Vereniging Die Haghe, 's-Gravenhage 1986, 66-99. Thieme, U. en Becker, F., Allgemeines Lexikon der Bildenden Künstler von der Antike bis zur Gegenwart. deel XXXIII, Leipzig 1907-1940. Tollus, A., 'Redevoering, Uitgesproken in de gehoorzaal DILIGENTIA op den 28sten September 1837, ter gelegenheid van de bekrooning der verdienstelijke leerlingen, welke bij den wedstrijd in Teeken-, Bouw-, Meet- en Doorzigtkunde, bij de respective afdeelingen der 's Gravenhaagsche Teeken-Akademie prijzen hadden verworven', De Beeldende Kunsten, 3 (1842), 81-112. Vijfvinkel, R., Companje, K.P., Geus, W.J. de en Hegener, M.M., 's-Haags werken en werkers; 350 jaar Gemeentewerken (1636-1986), 's-Gravenhage 1986. Weytens, F.H.C., Inventaris van het archief van het Huis Sparrendaal te Driebergen, Utrecht 1964. Witteman, W., Gedenkboek bij gelegenheid van het honderd-jarig bestaan van de R.K. begraafplaats aan de Kerkhoflaan te 's-Gravenhage, 's-Gravenhage 1930. Zandvliet, K., 'Landmeters, en civiele verificateurs, aangeteld bij de verponding, 1806-1811', in: E. Muller en K. Zandvliet (red.), Admissies als landmeter in Nederland voor 1811. Bronnen voor de geschiedenis van de landmeetkunde en haar toepassing in administratie, architectuur, kartografie en vesting- en waterbouwkunde, Alphen aan den Rijn 1987, 241-246. Opleiding: opgeleid tot timmerman en landmeter door vader Hendrik Tollis in 's-Gravenhage/-1801 Archief: Nationaal Archief/'s-Gravenhage;gemeentearchief/Utrecht;gemeentearchief/Wijk bij Duurstede;Koninklijk Huisarchief/'s-Gravenhage