Vogel, Hugo Pieter

H.P. Vogel (1833-1886). De laatste classicistische architect in Nederland Hugo Pieter Vogel heeft zijn reputatie niet zo zeer te danken aan zijn uitgebreide oeuvre als wel aan zijn carrière als docent bouwkunst en als schrijver van architectuurtheoretische en -historische teksten. Vogel werd op 27 november 1833 in Hoge Zwaluwe geboren, waar zijn vader burgemeester was (voor biografische gegevens, zie 'De Opmerker' 1886, pp. 9-10). Na de lagere school, ging Vogel achtereenvolgens in de leer bij de architecten H.W. Fromberg in Arnhem en J.W. Schaap in Leiden. Zijn eerst bekende ontwerp maakte hij op twintigjarige leeftijd, in 1853. Het betrof een prijsvraag voor een militair wachthuis uitgeschreven door de Maatschappij ter Bevordering der Bouwkunst. Vogel kwam met een monumentaal ontwerp in een uitgesproken Griekse stijl, voorzien van een Dorische zuilengalerij, een fronton met akroterieën en een fries opgebouwd uit metopen en trigliefen, en won de eerste prijs. De Griekse bouwkunst zou gedurende Vogels leven het uitgangspunt blijven voor zijn ideeën over architectuur en esthetica. Van 1855 tot 1857 verbleef hij in Amsterdam om onder meer als opzichter de bouw te leiden bij twee projecten van Th. Molkenboer (1816-1883). Ook richtte hij hier met andere, jonge vakbroeders het genootschap 'Architectura en Amicitia' op en bijbehorende spreekbuis 'De Opmerker', waarin hij tot aan zijn dood veelvuldig publiceerde. Van 1857 tot 1860 werkte hij onder leiding van architect L.J. Immink in Zaandam als mede-ontwerper en opzichter. Helaas is er verder niets bekend over Vogels ontwerpen uit deze periode. In 1860 werd Vogel tot hoofdonderwijzer bouwkunst (als opvolger van J. Craner) benoemd aan de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen in Den Haag, waar hij tot aan zijn dood in 1886 als docent en tweede directeur zou blijven (zie Krabbe 1998, p. 231-233). De humane Vogel nam zijn leerlingen en hun toekomst zeer serieus, en hij organiseerde tentoonstellingen met prijsuitreikingen. Tot zijn bekendste studenten behoorden W.B. van Liefland, K.P.C. de Bazel en H. Evers. Voor het onderwijs schreef hij in 1863 de 'Handleiding tot de beoefening van den Griekschen bouwstijl' op folio formaat, waarvoor hij zich op C. Böttichers 'Die Tektonik der Hellenen' uit 1844-1852) baseerde. Vogel was echter een stuk conservatiever aangezien hij veel belang hechtte aan de maatverhoudingen van Griekse tempels, die hij ontleende aan Mauch's 'Neue systematische Darstellung der architectonischen Ordnungen der Griechen' (1845). Hij deed dit waarschijnlijk om zijn leerlingen gevoel voor schone proporties bij te brengen. In het hoofdstuk 'Algemeene beschouwingen over Architectonische vormen' behandelde hij kort de opvattingen van Bötticher: 'Bij de beschouwing van een Architectonisch geheel verlangt men nogtans niet alleen een volkomen constructief zamenstel, doch ook eischt men, dat de aanblik van elk deel, op het gemoed van den beschouwer, een indruk te weeg brengt, die volkomen met de bestemming daarvan harmonieert' (Vogel 1863, p. 4). Dit laatste noemde hij 'kunstvorm', Böttichers interpretatie van het karakterbegrip. Ook de decoratie moest volgens Vogel 'het begrip, de bedoeling van elk deel voor oogen stellen' (Vogel 1872, p. 13). Leliman wijdde in de Bouwkundige Bijdragen een boekbespreking aan Vogels handleiding: 'Het zou te wenschen zijn, dat het onderwijs, voor zoverre dit in de grieksche bouwstijlen op de akademiën en teekenscholen hier te lande noodig is te geven, volgens dit plaatswerk van hoogerhand wierde aanbevolen en geregeld' (Leliman 1863, pp. 349 en 350). Leliman vervolgde: 'De détails, de profillen, de geledingen, allen op uitvoerige en groote schaal uitgevoerd, achten wij tot de studie en het onderwijs bijzonder geschikt en onmisbaar'. Op subtiele wijze wees Leliman erop dat in het onderwijs niet met de Griekse bouwstijl kon worden volstaan: 'De Heer Vogel is in zijne betrekking de bevoegde man, om juist te weten, hoeveel tijd mag worden geofferd aan de studie van den griekschen stijl en op welke wijze de kennis van dien stijl aan de kunstenaren en handwerkslieden, die zich op akademiën trachten te vormen en te bekwamen, behoort te worden medegedeeld'. Vogel keek inderdaad verder dan de Griekse tempelbouw. Zo onderstreepte hij in 1869 het belang van het leerboek 'Entretiens sur l'architecture' van (de gotisch rationalist) Viollet-le-Duc: 'Ik houd mij verzekerd dat elk onbevooroordeeld lezer [voor Viollet-le-Duc] diepen eerbied zal gevoelen.' (Vogel 1869, p. 140). In 1872 publiceerde hij het leerboek Grondbeginselen der schoone bouwkunst waarin hij de geschiedenis van de bouwstijlen behandelde (Van der Woud 1997, pp. 130 en 131). Hij liet dit overzicht voorafgaan door een bespreking van 'schoonheidswetten' als duurzaamheid, orde en symmetrie. Het meeste gewicht hechtte hij aan het begrip 'waarheid'. Daarvan is, volgens Vogel, sprake als uit de onderdelen de constructie spreekt 'overeenkomstig de eigenschappen van het materiaal' (Vogel 1872, p. 13). Zo sijpelden de belangrijke thema's waarop de Maatschappij al vanaf de jaren '40 de aandacht vestigde, na een paar decennia in het Haagse bouwkunstonderwijs door. In de periode vanaf 1865 maakte Vogel een veertiental thans bekende ontwerpen, in sommige gevallen in samenwerking met J. Ph. Koelman, eerste directeur van de Haagse Academie en directe collega, L.H. Eberson en F.W. van Gendt. De meeste hiervan werden gebouwd in zijn thuisstad, Den Haag. Vogels bekendste prestaties zijn drie monumentale gedenktekens (met Koelman) in Den Haag, Leiden en Ginneken, de Koninklijke Stallen in Den Haag (met Eberson, 1876) en het gebouw voor de Sophia Stichting te Scheveningen (1879). Teleurstellend voor Vogel waren zijn verschillende niet uitgevoerde ontwerpen, met name die voor Paleis der Staten-Generaal in Den Haag (met Koelman, 1865), het Rijksmuseum in Amsterdam (met Eberson, 1876) en het Ministerie van Justitie (1876). Bij deze overheidsopdrachten werd hij in de jaren zeventig vooral tegengewerkt door Rijksadviseur Victor de Stuers en diens compagnon P.J.H. Cuypers die zijn stijl 'leelijk, onharmonisch en smakeloos' vonden. Vogels voorkeur was in die tijd inmiddels verschoven van een streng Grieks classicisme naar een eclecticisme met een voorkeur voor Franse classicistische vormelementen. Vogel was betrokken bij verschillende instellingen en organen die zich bezighielden met de actuele bouwkunst. In de hoedanigheid van voorzitter van de Haagse afdeling van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst publiceerde hij over uiteenlopende aspecten van het architectuurbedrijf in Nederland. In 1876 werd door het bestuur van de Maatschappij een commissie ingesteld om het bouwkunstonderwijs (zowel voor ambachtslieden als architecten) aan alle scholen in Nederland te onderzoeken. Het omvangrijke rapport, samengesteld door de leden Vogel, J.G. van Niftrik, W.C. van Goor en A.L. van Gendt, werd in 1880 in de Bouwkundige Bijdragen gepubliceerd (Vogel e.a. 1880, pp. 69-138), en was niet erg positief. In 1880 werd Vogel aangesteld als lid van het bestuur van de Maatschappij, wat mogelijk was door een 'wetswijziging' waarbij ook bestuursleden van buiten Amsterdam mochten worden benoemd, iets wat al in 1870 door Gosschalk was voorgesteld (Krabbe 1998, p. 238). In deze hoedanigheid richtte hij samen met Eberson zijn kritiek op de twijfelachtige totstandkoming van Cuypers' Rijksmuseum. Vogel overleed geheel onverwacht op 53-jarige leeftijd. Ter nagedachtenis aan Vogel werd op initiatief van de Haagse afdeling van de Maatschappij in 1886 een prijsvraag voor een grafmonument uitgeschreven (zie 'De Opmerker' 1886, pp. 106 en 312, het is overigens niet bekend óf en wáár het grafmonument is neergezet). De architecten Koelman, Metzelaar, Morre en Jan Springer verkozen de ontwerpen met de spreuken 'Souviens-toi' en 'Pallas Athene', afkomstig van Vogels leerling Evers en vervaardigd - hoe kan het ook anders - in de Griekse stijl. Nog in 1885 had Vogel gepleit voor handhaving van 'onze altijd kalme en deftige monumentale kunst' in de traditie van de klassieke Italiaanse renaissance; de bewondering voor het pittoreske beschouwde hij als een knieval van de bouwkunst voor de schilderkunst (Vogel 1885, pp. 343 en 345). Maar inmiddels was de nieuwe topgevel- en torenmanie in de Nederlandse architectuur niet meer te stuiten. De oeuvrelijst van H.P. Vogel bestaat thans uit vijftien werken is en samengesteld op basis van literatuuronderzoek. Het is echter aannemelijk dat uitgebreider onderzoek zal leiden tot meer toeschrijvingen aan Vogel, met name waar het werken uit de vroege periode betreft en projecten gerealiseerd in samenwerking met andere architecten. Opleiding: Bureau Fromberg Arnhem/omstreeks 1850;Bureau Schaap Leiden/omstreeks 1850 Nevenactiviteiten: Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten/hoofdonderwijzer bouwkunst/1860-1866;Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten/tweede directeur/1860-1866;Architectura et Amicitia/mede-oprichter en (ere)lid/1855-1886;Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/bestuurslid/1880;Afdeeling 's-Gravenhage van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/voorzitter/;Koninklijk Instituut van Ingenieurs/lid/

Vogel, Hugo Pieter

H.P. Vogel (1833-1886). De laatste classicistische architect in Nederland Hugo Pieter Vogel heeft zijn reputatie niet zo zeer te danken aan zijn uitgebreide oeuvre als wel aan zijn carrière als docent bouwkunst en als schrijver van architectuurtheoretische en -historische teksten. Vogel werd op 27 november 1833 in Hoge Zwaluwe geboren, waar zijn vader burgemeester was (voor biografische gegevens, zie 'De Opmerker' 1886, pp. 9-10). Na de lagere school, ging Vogel achtereenvolgens in de leer bij de architecten H.W. Fromberg in Arnhem en J.W. Schaap in Leiden. Zijn eerst bekende ontwerp maakte hij op twintigjarige leeftijd, in 1853. Het betrof een prijsvraag voor een militair wachthuis uitgeschreven door de Maatschappij ter Bevordering der Bouwkunst. Vogel kwam met een monumentaal ontwerp in een uitgesproken Griekse stijl, voorzien van een Dorische zuilengalerij, een fronton met akroterieën en een fries opgebouwd uit metopen en trigliefen, en won de eerste prijs. De Griekse bouwkunst zou gedurende Vogels leven het uitgangspunt blijven voor zijn ideeën over architectuur en esthetica. Van 1855 tot 1857 verbleef hij in Amsterdam om onder meer als opzichter de bouw te leiden bij twee projecten van Th. Molkenboer (1816-1883). Ook richtte hij hier met andere, jonge vakbroeders het genootschap 'Architectura en Amicitia' op en bijbehorende spreekbuis 'De Opmerker', waarin hij tot aan zijn dood veelvuldig publiceerde. Van 1857 tot 1860 werkte hij onder leiding van architect L.J. Immink in Zaandam als mede-ontwerper en opzichter. Helaas is er verder niets bekend over Vogels ontwerpen uit deze periode. In 1860 werd Vogel tot hoofdonderwijzer bouwkunst (als opvolger van J. Craner) benoemd aan de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen in Den Haag, waar hij tot aan zijn dood in 1886 als docent en tweede directeur zou blijven (zie Krabbe 1998, p. 231-233). De humane Vogel nam zijn leerlingen en hun toekomst zeer serieus, en hij organiseerde tentoonstellingen met prijsuitreikingen. Tot zijn bekendste studenten behoorden W.B. van Liefland, K.P.C. de Bazel en H. Evers. Voor het onderwijs schreef hij in 1863 de 'Handleiding tot de beoefening van den Griekschen bouwstijl' op folio formaat, waarvoor hij zich op C. Böttichers 'Die Tektonik der Hellenen' uit 1844-1852) baseerde. Vogel was echter een stuk conservatiever aangezien hij veel belang hechtte aan de maatverhoudingen van Griekse tempels, die hij ontleende aan Mauch's 'Neue systematische Darstellung der architectonischen Ordnungen der Griechen' (1845). Hij deed dit waarschijnlijk om zijn leerlingen gevoel voor schone proporties bij te brengen. In het hoofdstuk 'Algemeene beschouwingen over Architectonische vormen' behandelde hij kort de opvattingen van Bötticher: 'Bij de beschouwing van een Architectonisch geheel verlangt men nogtans niet alleen een volkomen constructief zamenstel, doch ook eischt men, dat de aanblik van elk deel, op het gemoed van den beschouwer, een indruk te weeg brengt, die volkomen met de bestemming daarvan harmonieert' (Vogel 1863, p. 4). Dit laatste noemde hij 'kunstvorm', Böttichers interpretatie van het karakterbegrip. Ook de decoratie moest volgens Vogel 'het begrip, de bedoeling van elk deel voor oogen stellen' (Vogel 1872, p. 13). Leliman wijdde in de Bouwkundige Bijdragen een boekbespreking aan Vogels handleiding: 'Het zou te wenschen zijn, dat het onderwijs, voor zoverre dit in de grieksche bouwstijlen op de akademiën en teekenscholen hier te lande noodig is te geven, volgens dit plaatswerk van hoogerhand wierde aanbevolen en geregeld' (Leliman 1863, pp. 349 en 350). Leliman vervolgde: 'De détails, de profillen, de geledingen, allen op uitvoerige en groote schaal uitgevoerd, achten wij tot de studie en het onderwijs bijzonder geschikt en onmisbaar'. Op subtiele wijze wees Leliman erop dat in het onderwijs niet met de Griekse bouwstijl kon worden volstaan: 'De Heer Vogel is in zijne betrekking de bevoegde man, om juist te weten, hoeveel tijd mag worden geofferd aan de studie van den griekschen stijl en op welke wijze de kennis van dien stijl aan de kunstenaren en handwerkslieden, die zich op akademiën trachten te vormen en te bekwamen, behoort te worden medegedeeld'. Vogel keek inderdaad verder dan de Griekse tempelbouw. Zo onderstreepte hij in 1869 het belang van het leerboek 'Entretiens sur l'architecture' van (de gotisch rationalist) Viollet-le-Duc: 'Ik houd mij verzekerd dat elk onbevooroordeeld lezer [voor Viollet-le-Duc] diepen eerbied zal gevoelen.' (Vogel 1869, p. 140). In 1872 publiceerde hij het leerboek Grondbeginselen der schoone bouwkunst waarin hij de geschiedenis van de bouwstijlen behandelde (Van der Woud 1997, pp. 130 en 131). Hij liet dit overzicht voorafgaan door een bespreking van 'schoonheidswetten' als duurzaamheid, orde en symmetrie. Het meeste gewicht hechtte hij aan het begrip 'waarheid'. Daarvan is, volgens Vogel, sprake als uit de onderdelen de constructie spreekt 'overeenkomstig de eigenschappen van het materiaal' (Vogel 1872, p. 13). Zo sijpelden de belangrijke thema's waarop de Maatschappij al vanaf de jaren '40 de aandacht vestigde, na een paar decennia in het Haagse bouwkunstonderwijs door. In de periode vanaf 1865 maakte Vogel een veertiental thans bekende ontwerpen, in sommige gevallen in samenwerking met J. Ph. Koelman, eerste directeur van de Haagse Academie en directe collega, L.H. Eberson en F.W. van Gendt. De meeste hiervan werden gebouwd in zijn thuisstad, Den Haag. Vogels bekendste prestaties zijn drie monumentale gedenktekens (met Koelman) in Den Haag, Leiden en Ginneken, de Koninklijke Stallen in Den Haag (met Eberson, 1876) en het gebouw voor de Sophia Stichting te Scheveningen (1879). Teleurstellend voor Vogel waren zijn verschillende niet uitgevoerde ontwerpen, met name die voor Paleis der Staten-Generaal in Den Haag (met Koelman, 1865), het Rijksmuseum in Amsterdam (met Eberson, 1876) en het Ministerie van Justitie (1876). Bij deze overheidsopdrachten werd hij in de jaren zeventig vooral tegengewerkt door Rijksadviseur Victor de Stuers en diens compagnon P.J.H. Cuypers die zijn stijl 'leelijk, onharmonisch en smakeloos' vonden. Vogels voorkeur was in die tijd inmiddels verschoven van een streng Grieks classicisme naar een eclecticisme met een voorkeur voor Franse classicistische vormelementen. Vogel was betrokken bij verschillende instellingen en organen die zich bezighielden met de actuele bouwkunst. In de hoedanigheid van voorzitter van de Haagse afdeling van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst publiceerde hij over uiteenlopende aspecten van het architectuurbedrijf in Nederland. In 1876 werd door het bestuur van de Maatschappij een commissie ingesteld om het bouwkunstonderwijs (zowel voor ambachtslieden als architecten) aan alle scholen in Nederland te onderzoeken. Het omvangrijke rapport, samengesteld door de leden Vogel, J.G. van Niftrik, W.C. van Goor en A.L. van Gendt, werd in 1880 in de Bouwkundige Bijdragen gepubliceerd (Vogel e.a. 1880, pp. 69-138), en was niet erg positief. In 1880 werd Vogel aangesteld als lid van het bestuur van de Maatschappij, wat mogelijk was door een 'wetswijziging' waarbij ook bestuursleden van buiten Amsterdam mochten worden benoemd, iets wat al in 1870 door Gosschalk was voorgesteld (Krabbe 1998, p. 238). In deze hoedanigheid richtte hij samen met Eberson zijn kritiek op de twijfelachtige totstandkoming van Cuypers' Rijksmuseum. Vogel overleed geheel onverwacht op 53-jarige leeftijd. Ter nagedachtenis aan Vogel werd op initiatief van de Haagse afdeling van de Maatschappij in 1886 een prijsvraag voor een grafmonument uitgeschreven (zie 'De Opmerker' 1886, pp. 106 en 312, het is overigens niet bekend óf en wáár het grafmonument is neergezet). De architecten Koelman, Metzelaar, Morre en Jan Springer verkozen de ontwerpen met de spreuken 'Souviens-toi' en 'Pallas Athene', afkomstig van Vogels leerling Evers en vervaardigd - hoe kan het ook anders - in de Griekse stijl. Nog in 1885 had Vogel gepleit voor handhaving van 'onze altijd kalme en deftige monumentale kunst' in de traditie van de klassieke Italiaanse renaissance; de bewondering voor het pittoreske beschouwde hij als een knieval van de bouwkunst voor de schilderkunst (Vogel 1885, pp. 343 en 345). Maar inmiddels was de nieuwe topgevel- en torenmanie in de Nederlandse architectuur niet meer te stuiten. De oeuvrelijst van H.P. Vogel bestaat thans uit vijftien werken is en samengesteld op basis van literatuuronderzoek. Het is echter aannemelijk dat uitgebreider onderzoek zal leiden tot meer toeschrijvingen aan Vogel, met name waar het werken uit de vroege periode betreft en projecten gerealiseerd in samenwerking met andere architecten. Opleiding: Bureau Fromberg Arnhem/omstreeks 1850;Bureau Schaap Leiden/omstreeks 1850 Nevenactiviteiten: Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten/hoofdonderwijzer bouwkunst/1860-1866;Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten/tweede directeur/1860-1866;Architectura et Amicitia/mede-oprichter en (ere)lid/1855-1886;Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/bestuurslid/1880;Afdeeling 's-Gravenhage van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/voorzitter/;Koninklijk Instituut van Ingenieurs/lid/