Warners, Philip Anne

(Bonas Essay door A. Pasveer; verkorte versie) F.A. Warners (1888-1952) Het oeuvre van Warners laat een diversiteit aan gebouwtypen en stijlen zien, beïnvloed door de heersende modes en de wensen van de opdrachtgevers die bij Warners vaak een grote invloed konden doen gelden. Zijn gebouwen zijn rustig en klassiek van compositie, voornaam van verhouding en kleur. Niet te frivool, wel vernieuwend en altijd van een degelijke constructie en duurzame materialen. Warners is vooral de geschiedenis ingegaan als bouwer van het zogenaamde 'etagehuis' en pleitbezorger van hoogbouw. De Amsterdamse bouwverordening heeft echter verhinderd dat Warners, met uitzondering van enkele kantoorgebouwen, echt de hoogte in heeft kunnen gaan. Dit neemt niet weg dat Warners toch enkele interessante bouwwerken in Amsterdam heeft weten te realiseren. Zijn gebouwen worden gekenmerkt door een grote mate van comfort. Het zijn solide, degelijke gebouwen, weinig onderhoudsgevoelig en, door de praktische indeling, zeer gebruiksvriendelijk. In al zijn bouwwerken is een stelling die Warners in 1935 innam terug te vinden: 'Kort samengevat is de taak van den architect de bouwkunst ondergeschikt te stellen aan den aard van den opdracht. Hij zal er naar moeten streven de bouwkunst te dienen door zijn persoonlijke hobby ter zijde te stellen. Hij kan er voor zorgen door zuiverheid van verhouding, materiaal en kleur naast het rationeele ook het romantische te bereiken'. De eerste jaren Philip Anne Warners werd op 21 november 1888 te Amsterdam geboren. Het gezin woonde aan de Overtoom waar Warners Sr. een aannemingsbedrijf had. Als aannemer kreeg hij vanaf omstreeks 1890 een aantal grote opdrachten in Amsterdam, onder andere van de architectenfamilie Van Gendt. Nadat Philip Warners Jr. in Hilversum de Hogere Burger School (H.B.S.) had doorlopen, volgde hij van 1904 tot 1908 lessen op de Industrieschool van de Maatschappij voor den Werkenden Stand in Amsterdam. Tijdens en na zijn opleiding was hij als leerling korte tijd werkzaam op de architectenbureaus van J.W.F. Hartkamp Jr.(1907), B.J. Ouëndag (1909) en de gebroeders Van Gendt. Zeer waarschijnlijk werkte hij in die periode eveneens aan projecten van de architecten Van Rossem & Vuyck (1908). Naar het buitenland In het najaar van 1909 vertrok Warners voor een jaar naar Engeland om in Londen een opleiding aan de Architectural Association te volgen. Hier maakte hij kennis met de Arts-en-Craftsbeweging en het werk van de architect C.F.A. Voysey (1857-1941), de eerste 'mansion flats' van R.N. Shaw (1831-1912) en de tuinstadgedachte zoals toegepast bij Hampstead Garden Suburb, waarvan de bouw juist gestalte kreeg. Na deze ervaring reisde hij in het najaar van 1910 op verzoek van zijn oom Jan Koster naar Roemenië. Koster, directeur van de Hollandsche Petroleum Maatschappij 'De Orion'. Behalve enkele industriële gebouwen ontwierp Warners op het terrein van de raffinaderij zijn eerste uitgevoerde woonhuizen: een directeurswoning voor zijn oom en een aantal beambtenwoningen. In 1912 bezocht Warners Italië, Griekenland en Turkije om de klassieke architectuur te bestuderen. In hetzelfde jaar maakte hij een rondreis langs enkele Europese hoofdsteden waarbij zijn aandacht vooral uitging naar een destijds in Nederland nog nauwelijks bekend gebouwtype: het flatgebouw. Terug in Nederland Eenmaal terug in Nederland trouwde Warners in 1913 met Hennie de Lange, met wie hij drie kinderen zou krijgen: Allert (1914-1981), Henk (1918) en Erik (1923). Warners, zich vanaf 1913 F.A. Warners schrijvend om verwarring met zijn vader te voorkomen, vestigde zich als zelfstandig architect aan de Okeghemstraat 13 in Amsterdam. Zijn eerste bouwopdrachten kwamen van familieleden en betroffen huizen in Heerlen, Hilversum en Delden, alle gebouwd in 1913. Het eerste was een landhuis voor zijn oom Jan Koster, die zich na zijn Roemeniëavontuur weer in Heerlen vestigde. Oorlog en wederopbouw In de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog was Warners nog zoveel mogelijk aan het werk. Hij bouwde een drietal landhuizen in Tilburg en Naarden en een villa in Nijmegen. Daarnaast schreef hij met prof. ir. J.G. Wattjes het standaardwerk Amsterdams bouwkunst en stadsschoon 1306-1942, dat in 1943 bij zijn schoonvader Allert de Lange werd gepubliceerd. Na zijn verblijf in 1942 van enkele maanden als gijzelaar in het 'Polizeiliches Durchgangslager' te Amersfoort, werkte hij tot einde van de bezetting nauwelijks meer. Sinds 1945 werkte Warners samen met zijn zoon Allert, eveneens architect, maar de laatste jaren voor zijn dood liet hij ook W.J. Klein veel tekenwerk verrichten. Warners overleed op 20 februari 1952 tijdens de verbouwing van het kantoor voor de Hollandsche Bank Unie te Amsterdam. Hij werd begraven op begraafplaats Zorgvlied te Amsterdam. Het architectenbureau werd na zijn dood overgenomen door zijn zoon Allert. Opvattingen Warners publiceerde niet veel, maar een aantal maal schreef hij in het orgaan Bouwkundig Weekblad Architectura (B.W.A.). In de meeste gevallen was dit om zijn kantoorgebouwen aan te kondigen, van uitleg te voorzien of om de kritiek erop te weerleggen. Maar ook mengde hij zich in discussies die in de architectenwereld speelden en maakte zich hard voor de positie van de architect wanneer die in het gedrang dreigde te komen. De macht van de bouwondernemers droeg het gevaar in zich de bouwkunst te degraderen tot een bedenkelijk niveau, en, als gevolg daarvan, de reputatie van de architect te ondermijnen. Warners verweet overigens zijn eigen beroepsgroep dat deze jaren had toegekeken hoe het terrein van de architect afkalfde, zonder daartegen iets te ondernemen. De gebouwen van de bouwondernemer voldeden in Warners' ogen niet aan de eisen van een goed gebouw. Voor een goed gebouw werden de nodige kwaliteiten van de architect gevraagd, juist daarover beschikte de bouwondernemer niet. Als eerste was er het praktische aspect. Dit aspect stelde de architect voor vragen als het doel waaraan het bouwwerk moest beantwoorden en welke functie het moest verrichten. Bovendien moest duidelijk zijn welke geldmiddelen beschikbaar waren. In de praktijk bleek namelijk dat het regelmatig voorkwam dat een gebouw niet geheel aan het doel beantwoordde waarvoor het bestemd was. Bovendien was het niet altijd gebruiksvriendelijk, een teken dat met de functie blijkbaar niet genoeg rekening gehouden was. Tot slot werd de aanneemsom dikwijls dermate overschreden, waardoor de opdrachtgever in financiële problemen kon komen. Het tweede aspect was van technische aard. De architect moest kijken naar de kwaliteit en toepasbaarheid van de te gebruiken materialen. Deze moesten bestand zijn tegen weersinvloeden en ervoor zorgen dat de brandveiligheid van wanden, vloeren en kolommen verzekerd was. Daarnaast diende de 'hygiënische inrichting in overeenstemming met den stand van de hedendaagsche techniek' te zijn en de verlichting doelmatig en economisch. Daarnaast moest er gelet worden op de algemene kleurindruk van het gebouw; kleuren konden onderling niet harmoniëren of zelfs de architectonische verhoudingen hopeloos bederven. Tot slot was een rustig en harmonieus silhouet van belang, terwijl de verhouding van ramen, deuren en muurwerk onderling ook in evenwicht moest zijn, omdat de veelheid in vorm van ramen, deuren en erkers de esthetische waarde kon schaden. Warners' conclusie luidde dan ook: 'De bouwmeester, die zichzelf ondergeschikt aan zijn opdracht weet, is slechts in den ware zin des woords de 'bouwmeester'. Hij zal eerst dan de kunst verstaan, om alle practische, technische en aesthetische eischen tot een nuttige, economische en karakteristieke schoonheid te verwerken. Eerst als de architect zijn hobby voor glas of hout of steen of kleur heeft overwonnen, zal hij in staat zijn de hem gegeven opdracht goed uit te voeren. Deze eisch is uitermate moeilijk, daar een groote zelfopoffering wordt verlangd, welke in dezen tijd weinig toegepast wordt, en waarvoor een helder verstand, groote vakkennis en aesthetische begaafdheid noodig zijn.' Na al deze waarschuwingen liet hij tot slot aan zijn vakgenoten weten: 'De architect becritiseere niet het werk van anderen, alvorens zich afgevraagd te hebben, of hij zelf voldoet aan deze eischen.' Opleiding: Industrieschool voor den Werkenden Stand Amsterdam/1904-1908;Architectural Association Londen/1909-1910 Ereblijken: Diplôme d'Honneur/1925 Archief: NAi/WARS;GAA/1017 BWT;Bouwen en Wonen Oud Zuid/

Warners, Philip Anne

(Bonas Essay door A. Pasveer; verkorte versie) F.A. Warners (1888-1952) Het oeuvre van Warners laat een diversiteit aan gebouwtypen en stijlen zien, beïnvloed door de heersende modes en de wensen van de opdrachtgevers die bij Warners vaak een grote invloed konden doen gelden. Zijn gebouwen zijn rustig en klassiek van compositie, voornaam van verhouding en kleur. Niet te frivool, wel vernieuwend en altijd van een degelijke constructie en duurzame materialen. Warners is vooral de geschiedenis ingegaan als bouwer van het zogenaamde 'etagehuis' en pleitbezorger van hoogbouw. De Amsterdamse bouwverordening heeft echter verhinderd dat Warners, met uitzondering van enkele kantoorgebouwen, echt de hoogte in heeft kunnen gaan. Dit neemt niet weg dat Warners toch enkele interessante bouwwerken in Amsterdam heeft weten te realiseren. Zijn gebouwen worden gekenmerkt door een grote mate van comfort. Het zijn solide, degelijke gebouwen, weinig onderhoudsgevoelig en, door de praktische indeling, zeer gebruiksvriendelijk. In al zijn bouwwerken is een stelling die Warners in 1935 innam terug te vinden: 'Kort samengevat is de taak van den architect de bouwkunst ondergeschikt te stellen aan den aard van den opdracht. Hij zal er naar moeten streven de bouwkunst te dienen door zijn persoonlijke hobby ter zijde te stellen. Hij kan er voor zorgen door zuiverheid van verhouding, materiaal en kleur naast het rationeele ook het romantische te bereiken'. De eerste jaren Philip Anne Warners werd op 21 november 1888 te Amsterdam geboren. Het gezin woonde aan de Overtoom waar Warners Sr. een aannemingsbedrijf had. Als aannemer kreeg hij vanaf omstreeks 1890 een aantal grote opdrachten in Amsterdam, onder andere van de architectenfamilie Van Gendt. Nadat Philip Warners Jr. in Hilversum de Hogere Burger School (H.B.S.) had doorlopen, volgde hij van 1904 tot 1908 lessen op de Industrieschool van de Maatschappij voor den Werkenden Stand in Amsterdam. Tijdens en na zijn opleiding was hij als leerling korte tijd werkzaam op de architectenbureaus van J.W.F. Hartkamp Jr.(1907), B.J. Ouëndag (1909) en de gebroeders Van Gendt. Zeer waarschijnlijk werkte hij in die periode eveneens aan projecten van de architecten Van Rossem & Vuyck (1908). Naar het buitenland In het najaar van 1909 vertrok Warners voor een jaar naar Engeland om in Londen een opleiding aan de Architectural Association te volgen. Hier maakte hij kennis met de Arts-en-Craftsbeweging en het werk van de architect C.F.A. Voysey (1857-1941), de eerste 'mansion flats' van R.N. Shaw (1831-1912) en de tuinstadgedachte zoals toegepast bij Hampstead Garden Suburb, waarvan de bouw juist gestalte kreeg. Na deze ervaring reisde hij in het najaar van 1910 op verzoek van zijn oom Jan Koster naar Roemenië. Koster, directeur van de Hollandsche Petroleum Maatschappij 'De Orion'. Behalve enkele industriële gebouwen ontwierp Warners op het terrein van de raffinaderij zijn eerste uitgevoerde woonhuizen: een directeurswoning voor zijn oom en een aantal beambtenwoningen. In 1912 bezocht Warners Italië, Griekenland en Turkije om de klassieke architectuur te bestuderen. In hetzelfde jaar maakte hij een rondreis langs enkele Europese hoofdsteden waarbij zijn aandacht vooral uitging naar een destijds in Nederland nog nauwelijks bekend gebouwtype: het flatgebouw. Terug in Nederland Eenmaal terug in Nederland trouwde Warners in 1913 met Hennie de Lange, met wie hij drie kinderen zou krijgen: Allert (1914-1981), Henk (1918) en Erik (1923). Warners, zich vanaf 1913 F.A. Warners schrijvend om verwarring met zijn vader te voorkomen, vestigde zich als zelfstandig architect aan de Okeghemstraat 13 in Amsterdam. Zijn eerste bouwopdrachten kwamen van familieleden en betroffen huizen in Heerlen, Hilversum en Delden, alle gebouwd in 1913. Het eerste was een landhuis voor zijn oom Jan Koster, die zich na zijn Roemeniëavontuur weer in Heerlen vestigde. Oorlog en wederopbouw In de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog was Warners nog zoveel mogelijk aan het werk. Hij bouwde een drietal landhuizen in Tilburg en Naarden en een villa in Nijmegen. Daarnaast schreef hij met prof. ir. J.G. Wattjes het standaardwerk Amsterdams bouwkunst en stadsschoon 1306-1942, dat in 1943 bij zijn schoonvader Allert de Lange werd gepubliceerd. Na zijn verblijf in 1942 van enkele maanden als gijzelaar in het 'Polizeiliches Durchgangslager' te Amersfoort, werkte hij tot einde van de bezetting nauwelijks meer. Sinds 1945 werkte Warners samen met zijn zoon Allert, eveneens architect, maar de laatste jaren voor zijn dood liet hij ook W.J. Klein veel tekenwerk verrichten. Warners overleed op 20 februari 1952 tijdens de verbouwing van het kantoor voor de Hollandsche Bank Unie te Amsterdam. Hij werd begraven op begraafplaats Zorgvlied te Amsterdam. Het architectenbureau werd na zijn dood overgenomen door zijn zoon Allert. Opvattingen Warners publiceerde niet veel, maar een aantal maal schreef hij in het orgaan Bouwkundig Weekblad Architectura (B.W.A.). In de meeste gevallen was dit om zijn kantoorgebouwen aan te kondigen, van uitleg te voorzien of om de kritiek erop te weerleggen. Maar ook mengde hij zich in discussies die in de architectenwereld speelden en maakte zich hard voor de positie van de architect wanneer die in het gedrang dreigde te komen. De macht van de bouwondernemers droeg het gevaar in zich de bouwkunst te degraderen tot een bedenkelijk niveau, en, als gevolg daarvan, de reputatie van de architect te ondermijnen. Warners verweet overigens zijn eigen beroepsgroep dat deze jaren had toegekeken hoe het terrein van de architect afkalfde, zonder daartegen iets te ondernemen. De gebouwen van de bouwondernemer voldeden in Warners' ogen niet aan de eisen van een goed gebouw. Voor een goed gebouw werden de nodige kwaliteiten van de architect gevraagd, juist daarover beschikte de bouwondernemer niet. Als eerste was er het praktische aspect. Dit aspect stelde de architect voor vragen als het doel waaraan het bouwwerk moest beantwoorden en welke functie het moest verrichten. Bovendien moest duidelijk zijn welke geldmiddelen beschikbaar waren. In de praktijk bleek namelijk dat het regelmatig voorkwam dat een gebouw niet geheel aan het doel beantwoordde waarvoor het bestemd was. Bovendien was het niet altijd gebruiksvriendelijk, een teken dat met de functie blijkbaar niet genoeg rekening gehouden was. Tot slot werd de aanneemsom dikwijls dermate overschreden, waardoor de opdrachtgever in financiële problemen kon komen. Het tweede aspect was van technische aard. De architect moest kijken naar de kwaliteit en toepasbaarheid van de te gebruiken materialen. Deze moesten bestand zijn tegen weersinvloeden en ervoor zorgen dat de brandveiligheid van wanden, vloeren en kolommen verzekerd was. Daarnaast diende de 'hygiënische inrichting in overeenstemming met den stand van de hedendaagsche techniek' te zijn en de verlichting doelmatig en economisch. Daarnaast moest er gelet worden op de algemene kleurindruk van het gebouw; kleuren konden onderling niet harmoniëren of zelfs de architectonische verhoudingen hopeloos bederven. Tot slot was een rustig en harmonieus silhouet van belang, terwijl de verhouding van ramen, deuren en muurwerk onderling ook in evenwicht moest zijn, omdat de veelheid in vorm van ramen, deuren en erkers de esthetische waarde kon schaden. Warners' conclusie luidde dan ook: 'De bouwmeester, die zichzelf ondergeschikt aan zijn opdracht weet, is slechts in den ware zin des woords de 'bouwmeester'. Hij zal eerst dan de kunst verstaan, om alle practische, technische en aesthetische eischen tot een nuttige, economische en karakteristieke schoonheid te verwerken. Eerst als de architect zijn hobby voor glas of hout of steen of kleur heeft overwonnen, zal hij in staat zijn de hem gegeven opdracht goed uit te voeren. Deze eisch is uitermate moeilijk, daar een groote zelfopoffering wordt verlangd, welke in dezen tijd weinig toegepast wordt, en waarvoor een helder verstand, groote vakkennis en aesthetische begaafdheid noodig zijn.' Na al deze waarschuwingen liet hij tot slot aan zijn vakgenoten weten: 'De architect becritiseere niet het werk van anderen, alvorens zich afgevraagd te hebben, of hij zelf voldoet aan deze eischen.' Opleiding: Industrieschool voor den Werkenden Stand Amsterdam/1904-1908;Architectural Association Londen/1909-1910 Ereblijken: Diplôme d'Honneur/1925 Archief: NAi/WARS;GAA/1017 BWT;Bouwen en Wonen Oud Zuid/