Muller, Karel Joan

K.J. Muller (1857-1942) Karel Joan Muller (1857-1942) wordt in de architectuurgeschiedenis wel 'de vader van de Twentse landhuizen' uit het begin van de twintigste eeuw genoemd, maar in feite valt zijn carrière in twee periodes uiteen. Na zijn opleiding aan de Polytechnische School in Hannover begon Karel Muller met zijn studiegenoot Jonas Ingenohl en zijn broer, de literator Hendrik Clement Muller, een bureau in Amsterdam. Samen met rijke Amsterdamse particulieren zetten zij zich in voor projecten op het gebied van lichamelijke opvoeding en sport. Hoogtepunten uit deze periode vormen het Turngebouw op de hoek van de Marnixstraat en de Leidsekade (1887) en de Bad- en overdekte zweminrichting aan de Heiligeweg (1896), het grootste overdekte bassin in Europa van dat moment. Door het huwelijk van twee van zijn zussen met telgen uit de fabrikantenfamilie Gelderman verplaatste het werkterrein van Muller zich eind jaren negentig naar Twente. Hier realiseerde hij een groot aantal kostbaar ingerichte buitenplaatsen, jachthuizen, kantoren en bankgebouwen. Voor de gebroeders Stork ontwierp Muller het eerste tuindorp naar Engels model in Nederland: Het Lansink in Hengelo (1910-1917). Tot op heden [2001] heeft alleen drs. Ellen Smit onderzoek gedaan naar het werk van Karel Joan Muller, aan wie zij in 1995 haar doctoraalscriptie wijdde.(1) Ook heeft zij in het jaarboek 1998 van De Sluitsteen een artikel gepubliceerd over het Amsterdamse turngebouw.(2) Van Karel Muller bezit het Nederlands Architectuurinstituut (NAi) geen archief. Zoals uit het voor BONAS verrichte literatuuronderzoek blijkt, is van enkele projecten van Muller archiefmateriaal te vinden in gemeentearchieven. Systematisch onderzoek daarnaar is tot op heden nog niet gedaan. Of er nog een persoonlijk archief bestaat, is niet bekend. Mogelijk kunnen particuliere archieven van Mullers opdrachtgevers ook interessant materiaal bevatten. Achtergrond en opleiding De ouders van Karel Joan Muller, koopman Johan Werner Anton Ludwig Muller en Anna Maria Franciska Fernandina Emma Diepenbrock, waren beiden van Duitse afkomst.(3) Na de voltrekking van hun huwelijk op 28 augustus 1851 betrokken zij het pand Oudezijds Achterburgwal 173 in Amsterdam. Hier werd op 20 januari 1857 hun zoon Karel geboren, als vierde van zeven kinderen. Daarna werden nog drie kinderen geboren. Zo groeide hij uiteindelijk op met drie broers en drie zussen. De drie broers -Gustaaf, Hugo en Hendrik Clement - zouden respectievelijk kunstschilder, politicus en literator worden. Twee van Mullers zussen huwden in 1877 en 1884 met telgen uit de familie Gelderman, textielfabrikanten in Twente. In 1873, op zestienjarige leeftijd, begon Karel Muller aan een driejarige HBS-opleiding, die hij in 1876 voltooide. In dat jaar vertrok hij naar het Duitse Hannover, waar hij van 1876 tot 1882 aan de Polytechnische School de architectenopleiding volgde. Hij studeerde bij Conrad Wilhelm Hase (1818-1902), een groot kenner van de Duitse gotiek en fervent pleitbezorger van neogotische baksteenarchitectuur. Tijdens zijn studie was Muller lid van het in 1880 opgerichte genootschap 'Die Bauhütte zum meissen Blatt'. Ook was hij lid van de 'Deutsche Turnklub zu Hannover', waar hij het zelfs tot 'Vorturner' bracht. De opleiding die Muller aan de Polytechnische School genoot, kende een duidelijke scheiding tussen techniek (de kernvorm) en esthetica (de kunstvorm). Scholing in de kernvorm gebeurde in het vak 'Einrichtung von Gebäuden', waarbij de studenten zich concentreerden op de praktische inrichting van gebouwen. Behalve aan de inrichting van woonhuizen werd ook aandacht besteed aan nieuwe typen gebouwen, zoals turnzalen. De ontwikkelingen in het denken over hygiëne werden daarbij nauwlettend gevolgd. Ook leerde de student hoe in deze nieuwe gebouwtypen belangrijke negentiende-eeuwse architectuurprincipes als 'waarheid' en 'karakter' tot uitdrukking konden worden gebracht. Daartoe diende het vak 'Formenlehre', waarbij de nadruk lag op eerlijkheid van constructie en materiaalbehandeling. In het architectengenootschap, waarvan Karel Muller lid was, lag de nadruk op het individuele kunstenaarsschap. Een architect diende echter behalve kunstenaar ook een goed ambachtsman te zijn. In de architectuur volgde men de altdeutsche stijl. In de jaren veertig van de negentiende eeuw associeerden de Duitse architecten deze stijl nog met de neogotiek, maar vanaf de jaren zestig tot en met de jaren tachtig werd altdeutsch meer en meer synoniem met Duitse renaissance. De kennis en ervaring die Karel Muller opdeed in Hannover, waren van groot belang voor zijn carrière in Nederland. Amsterdam Na voltooiing van zijn opleiding in 1882 vestigde Karel Muller zich in Amsterdam, waar hij introk in het ouderlijk huis. Hij begon een architectenbureau met zijn broer Hendrik Clement Muller en zijn studiegenoot Jonas Ingenohl (1855-1925). Op het bureau was Karel duidelijk meer de doener en Jonas Ingenohl meer de denker. Dit blijkt ook uit het feit dat van Karel Muller geen enkel geschrift is verschenen, terwijl Ingenohl geregeld beschouwingen aan de bouwkunst wijdde en ook lezingen gaf. Hendrik Clement Muller was geen architect maar literator. Hij was zeer bedreven in de klassieke talen en had een grote affiniteit met kunst. Karel Muller ging in Amsterdam verder met de turnsport. Hij werd lid van de turnvereniging 'Lycurgus Achilles', waarvan hij enkele jaren later - in 1888 - vicevoorzitter werd. Het was met name op het terrein van de sport dat Muller en Ingenohl elkaar vonden. Het bracht hun in contact met rijke Amsterdamse particulieren, die zich inzetten voor de volkshuisvesting, de openbare hygiëne, opvoeding en onderwijs. Muller en Ingenohl werden de medeoprichters van de Maatschappij voor Turngebouwen en de Maatschappij tot Exploitatie van Bad- en Overdekte Zweminrichtingen. Dit leidde tot twee belangrijke opdrachten: het turngebouw op de hoek van de Marnixstraat en de Leidsekade (1885-1887) en de bad- en overdekte zweminrichting aan de Heiligeweg (1885-1887). Karel Muller was ook lid van het Nederlands Gymnastiek Verbond, waarvan hij van 1894 tot 1906 voorzitter was. In 1896 vroeg de Rotterdamse vereniging Bouwkunst en Vriendschap Karel Muller als expert in de jury voor een prijsvraag voor een turngebouw.(4) Met een gemeenschappelijke kennis, die ook weer betrokken was bij de oprichting van de Maatschappij voor Turngebouwen - de Amsterdamse advocaat mr. D. Josephus Jitta - werkten Muller en Ingenohl in 1889 een stedenbouwkundig plan voor het gebied achter het Rijksmuseum uit. Tussen het museum en het Concertgebouw projecteerden zij een groot cirkelvormig grasveld. In het midden van dit veld zou een niet nader gespecificeerd feest- en/of sportcomplex kunnen verrijzen. Om het plein heen waren langs een brede laan rijen woningen en een twaalftal grote villa's geprojecteerd.(5) Vanwege zijn expertise op het gebied van de inrichting van turngebouwen werd Muller in 1903 door de Vereniging van Gymnastiekonderwijzers in Nederland gevraagd zitting te nemen in een Commissie van Advies, die richtlijnen moest opstellen voor de praktische en hygiënische inrichting van gymnastieklokalen. In het rapport dat deze commissie uitbracht, is een principetekening voor een goed geoutilleerde gymzaal opgenomen.(6) Bij zijn aftreden als voorzitter van het Nederlands Gymnastiek Verbond in 1906 werd Karel Muller benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. In 1912 werd Karel Muller lid van de Raad van beheer van de Maatschappij voor Turngebouwen, die vier keer per jaar in Amsterdam vergaderde. Architectura et Amicitia De drie compagnons van het bureau Muller waren zeer actief binnen het genootschap Architectura et Amicitia.(7) De sfeer hier moet voor Karel Muller en Jonas Ingenohl verwant zijn geweest aan de sociëteit 'Die Bauhütte' in Hannover. De belangstelling voor de rijk gedecoreerde en kleurige baksteenarchitectuur uit de periode van de Hollandse renaissance, zoals die binnen het genootschap onder leiding van Jan Springer werd gecultiveerd, beleefde aan het einde van de negentiende eeuw hoogtijdagen en resulteerde in de oudhollandse stijl. Uit een lezing die Jonas Ingenohl in 1890 hield, blijkt dat men de Hollandse renaissance associeerde met een periode van politieke onafhankelijkheid, welvaart en culturele bloei. De oudhollandse stijl vond Ingenohl goed passen bij de historische architectuur in de oude Hollandse binnensteden. In 1890 deden Muller en Ingenohl mee aan de prijsvraag voor een nieuw raadhuis in Zutphen. Met het in oudhollandse stijl geconcipieerde ontwerp behaalden zij in de tweede ronde de eerste prijs.(8) Met het bureau waren de drie compagnons nauw betrokken bij de organisatie van het jaarfeest van Architectura et Amicitia, dat in januari 1884 werd gehouden.(9) In de feestcommissie zaten onder anderen ook A.W. Weissmann, Eduard Cuypers en Evert Breman. Karel Muller ontwierp samen met Ingenohl onder andere een jaarkalender met vignet. Hendrik en Karel schreven samen een blijspel met zang en dans in drie bedrijven onder de titel 'De Villa Silbersteyn of de natte dweil der onschuldig belaagde keukenmeid'. In het toneelstuk figureerde de architect Sleur als de incarnatie van de door de leden van Architectura et Amicitia zo bekritiseerde stijlvermenging in de moderne architectuur. Het toneelstuk werd vele malen opgevoerd en genoot een grote populariteit. Hendrik Clement schreef onder het pseudoniem Ha-zee vaker toneelstukken en gedichten voor het genootschap, waarin hij de bouwkunst in positieve of negatieve zin onder de loep nam. Ook gaf hij regelmatig lezingen. Hendrik Muller werd op grond van zijn verdiensten tot buitengewoon erelid van Architectura et Amicitia benoemd. In 1891 en 1892 was Karel Muller als tweede secretaris vertegenwoordigd in het bestuur, terwijl Jonas Ingenohl in die periode vice-voorzitter was. Muller was tot 1918, toen hij definitief in Twente ging wonen, lid van het genootschap. Twente Belangrijk voor de ontwikkeling van Karel Mullers carrière was het feit dat twee van zijn zussen trouwden met telgen van de familie Gelderman, firmanten van een Twentse textielfabriek: Clara Maria Muller huwde in 1877 Christiaan Maurits Gelderman, Augusta Adolfina Muller trouwde in 1884 met Herman Johan Hendrik Gelderman. Vanaf 1893 kreeg Karel Muller van verschillende leden van deze familie grote opdrachten, zoals de jachtopzienerswoning op het landgoed Kalheupink (1893), het herenhuis Eik en Dal (1904), de villa Rozenhof (1907) en het buitenhuis De Hulst (1916), alle te Oldenzaal. In 1915 bouwde hij in Oldenzaal tevens een directiekantoor. Voor de tuinaanleg maakte de familie Gelderman gebruik van de diensten van Leonard Springer. Dit alles betekende wel dat de samenwerking met Jonas Ingenohl en Hendrik Clement Muller op een laag pitje kwam te staan en uiteindelijk ophield te bestaan. Zo is de bekende wielrijschool Velox (1898) in Amsterdam van Jonas Ingenohl alleen. De opdrachten voor de familie Gelderman leidden ertoe dat Muller - en in zijn kielzog dikwijls ook Leonard Springer - ook door andere bekende Twentse industriebaronnen werd uitgenodigd om landhuizen met bijbehorende opstallen (boerderijen, chauffeurswoningen), statige herenhuizen en kantoren te realiseren (onder anderen door Stork, Van Heek en Ten Cate). Muller werd zo de architect van Overijsselse landhuizen uit het begin van de twintigste eeuw.(10) Wat bouwstijl betreft greep Muller terug op de rustige classicistische architectuur uit de achttiende eeuw, zoals die destijds voor buitenhuizen en grachtenpanden werd benut. Het was een bouwstijl die deze industriëlen zeer aansprak en waarmee zij zichzelf als de waardige opvolgers van de zeventiende- en achttiende-eeuwse elite trachtten te profileren. Ook gebruikte hij de meer rustieke Engelse 'cottage'- en Duits/Zwitserse 'chalet'-stijl. Bij toepassing daarvan kon de architect vrijere plattegronden maken, waardoor hij gemakkelijker tegemoet kon komen aan de wensen van eigentijds wooncomfort. Nader onderzocht zou moeten worden in hoeverre de opdrachtgevers hun voorkeur voor een bepaalde bouwstijl hebben gedicteerd. Mogelijk kan onderzoek in particuliere archieven hier licht op werpen. Muller ontwierp vaak de interieurs van deze kolossale panden geheel of gedeeltelijk mee. Ook daarin werd aansluiting bij het verleden gezocht. De trappenhuizen en vertrekken werden voorzien van kostbare wandbetimmeringen en -bespanningen en ingelegde vloeren. Zij vormden met de (portret-) verzamelingen, bibliotheken en jachttrofeeën het decor, waartegen zich het gezinsleven van Mullers opdrachtgevers afspeelde en waar zij hun hobby's uitoefenden, zoals astronomie, fotografie en tuinieren, diners en (jacht-)partijen gaven en hun filantropische projecten ontwikkelden. Behalve voor deze landhuizen kreeg Muller namelijk ook opdrachten voor projecten, die de levensstandaard van de fabrieksarbeiders in Twente ten goede moesten komen. Mullers belangrijkste opdracht werd tuindorp Het Lansink in Hengelo, waarvan de eerste fase tussen 1910 en 1917 tot stand kwam. Met Heyplaat in Rotterdam, waarvan de eerste fase al in 1915 gereedkwam, behoort Het Lansink daarmee tot de allereerste tuindorpen die in Nederland werden gerealiseerd. Drijvende kracht achter het project waren de gebroeders Stork. Met een van hen, Coen Stork, was Muller bijzonder goed bevriend. Het idee voor het tuindorp was afomstig uit Engeland, waar Ebenezer Howard in 1898 zijn beroemde boek "To-morrow: a peaceful path to real reform" had gepubliceerd. Howard pleitte daarin voor een ring van satellietsteden op geruime afstand van de oude grote steden, waarin de voordelen van de grote stad (werkgelegenheid en een hoog voorzieningenniveau) gecombineerd zouden worden met die van het platteland: frisse lucht, woningen met een (moes-)tuin, gezonde voeding, ruimte voor sport en recreatie, vooral ook in de open lucht, in de nabijheid van de woning. Hoewel Howard daarbij hooggestemde sociale idealen koesterde, werd in de praktijk vooral het idee van eengezinswoningen in het groen omarmd. In Engeland vond dit zijn weerslag in de eerste tuinstad bij Londen, Letchworth (1903). Coen Stork stelde zich in Engeland persoonlijk van deze ontwikkelingen op de hoogte. Hoewel Het Lansink verrees onder de rook van de fabriek en niet zozeer een satelliet-tuinstad bij een metropool werd, maar een tuindorp onder de rook van de fabriek, werden toch een aantal van Howards ideeën nagevolgd. Zo werd zeker in de eerste fase gestreefd naar een grote differentiatie van de bewoners, zodat Het Lansink geen arbeiderswijk pur sang werd. Er woonden ook klerken en onderwijzers, die geen werkverband met de initiatiefnemers hadden. Muller woonde zelf ook geruime tijd in Het Lansink, zodat hij de ontwikkelingen van dichtbij kon volgen. Het tuindorp kreeg een echt 'hart' met winkels en hotel, dat ook door zijn vormgeving, bijvoorbeeld de overdekte wandelgalerij, duidelijk als ontmoetingsplaats diende. Er was een verenigingsgebouw, waar geen alcohol geschonken mocht worden. Sportvelden en een zwemvijver nodigden uit tot gezonde bezigheden, de jaarlijkse wedstrijd om de mooiste voortuin tot buurtzin. De woningen waren geen woningwetwoningen en daardoor ook in de kleinste variant beslist hoogwaardiger dan de doorsnee arbeiderswoning van dat moment. Zo hoefden de bewoners zich voor de wekelijkse wasbeurt niet te behelpen met een teiltje water, maar was er in een heus bad voorzien. Hoewel het grootste deel van Mullers oeuvre in Twente tot stand kwam, heeft hij elders in Nederland ook enkele grote projecten gerealiseerd. Ook weer voor een bekende fabrikant, Van der Marken, ontwierp hij in 1905 het directiegebouw van de Nederlandse Gist & Spiritus Fabriek en Calvé in Delft. Voor de Amsterdamse bankier Adam Roelvink bouwde hij in 1908-1910 het buitenhuis Bronlaak op de ontginningsgronden, die deze samen met zijn broer in de Peel had gekocht en welke ontgonnen werden door de Nederlandse Heidemaatschappij. In 1910-1911 bouwde Muller in Gemert de grootste ontginningshoeve van De Peel. In 1911 verrees in Laren het kindersanatorium Hoog Blaricum, bedoeld voor jeugdige tuberculosepatiënten. De zijvleugels van het in een landelijke stijl opgetrokken gebouw bestaan uit reeksen ziekenkamers met grote, met glas gevulde boogvormige openingen, die toegang geven tot een terras. Zo konden de patiëntjes ook bij slecht weer optimaal van het daglicht profiteren. Nog tijdens de bouw van Het Lansink kreeg Muller de opdracht voor een ander tuindorp: Elinkwijk in Zuilen bij Utrecht, bedoeld voor de werknemers van Werkspoor. Over Mullers persoonlijke leven is weinig of niets bekend. Men krijgt de indruk dat hij een ware 'workaholic' was, die nu eens hier en dan weer daar bij mensen inwoonde. Op 18 februari 1925, hij was toen al achtenzestig jaar, trad Karel Muller in het huwelijk met de vierenvijftig jaar oude Harriët Elizabeth Hubbard uit Londen. Het paar vestigde zich aan de Enschedesestraat 68 in Hengelo. Het huwelijk betekende geenszins het einde van Mullers werkzaam leven. Samen met Anton Beudt ontwierp hij nog enkele grote panden, zoals het bankgebouw voor de Twentse Bank (1927-1928) en het huidige Rijksmuseum Twente in Enschede, beide in opdracht van de familie Van Heek. Karel Joan Muller overleed op 25 mei 1942 op de leeftijd van vijfentachtig jaar. Hoogtepunten uit het oeuvre Turngebouw op de hoek van de Marnixstraat en de Leidsekade in Amsterdam (1887) De binnenstad van Amsterdam telt slechts enkele gebouwen die voor sportbeoefening gebouwd zijn; de veldsporten speelden zich immers af in de buitenlucht en bij voorkeur buiten de bebouwde kom. Een uitzondering vormt de behuizing van enkele binnensporten zoals het Turngebouw aan de Nieuwe Passeerdersstraat, op de hoek van de Marnixstraat en de Leidsekade. Het gebouw werd uitgevoerd in de stijl van de neo-Hollandse renaissance naar ontwerp van J. Ingenohl en K.J.Muller. 11 In 1862 werd in Amsterdam voor jongens en meisjes op lagere scholen het gymnastiekonderwijs geïntroduceerd. Enkele onderwijzers bekwaamden zich in het vanaf dat moment verplichte leervak in een gebouw aan de Westermarkt, waaruit in 1863 de Turnvereniging Olympia ontstond. Ruim twintig jaar later gaf de Maatschappij voor Turngebouwen aan de architecten J. Ingenohl en K.J. Muller - die zelf medeoprichters van deze Maatschappij waren - de opdracht een nieuw onderkomen te ontwerpen aan de Nieuwe Passeerdersstraat. Voor het ontwerp van de plattegrond, inrichting en gebruik stonden Duitse turngebouwen model. Ook het soort oefeningen dat er zou plaatsvinden, was op Duitse methoden, met name die van J.F.L.Ch. Jahn (1778-1852) en diens volgelingen gebaseerd. Ingenohl en Muller waren door hun opleiding in Hannover en hun eigen passie voor de turnsport de aangewezen architecten voor dit project. Op 17 januari 1887 werd het Turngebouw annex woonhuizen en restaurant-bierkelder op de daartoe aanwezige fundering aan de Marnixstraat en Leidsekade door de architecten openbaar aanbesteed. Het ontwerp omvatte naast de centrale turnzaal ook een open plaats op het achterterrein voor buitenoefeningen. Deze lag op het zuiden zodat men 's zomers optimaal kon profiteren van licht en warmte. Er waren verschillende woningen in de vleugels aan de Marnixstraat en de Leidsekade. In het gebouw huisden vier turnverenigingen. Maar ook werden er wel cursussen heilgymnastiek gegeven. De hoofdgevel die de beide ingangen voor de turnzalen bevatte, had een lengte van 55.75 meter; de gevels in de Marnixstraat en aan de Leidsekade besloegen elk 24 m. De twee identieke turnzalen, die werden gescheiden door een verplaatsbare wand, hadden samen een vloeroppervlak van 39 m bij 13 m bij een hoogte van 9.5 m, en zijn voorzien van een rondlopende galerij van 1.30 m breed. 15 Op deze door consoles en korbelen gedragen galerij was plaats voor de toeschouwers. De gymtoestellen konden, indien ongebruikt, worden opgeslagen in de lage annex - de huidige receptie - tegen de voorgevel tussen de ingangsportalen. Bij de afmetingen van de turnhal en de plaats van de toestellen werd in het ontwerp rekening gehouden met het soort oefeningen en de (aan)looprichtingen en -afstanden. De turnzaal was bewust oost-west georienteerd, zodat men via de grote vensteropeningen en de bovenlichten optimaal kon profiteren van het zonlicht. Bij iedere zaal was een ruime kleedkamer, direct verbonden met de ingangsportalen. De ene kleedkamer, aan de Leidsekade, bevond zich in het souterrain van de aan die zijde gebouwde woonhuizen; de andere bevond zich aan de zijde van de Marnixstraat, bevindt zich in het souterrain van een restaurant-bierkelder. Dit etablissement was voor iedereen toegankelijk. Voorts voorzag het complex nog in een woning voor de pachter van de bierkelder en zeven woningen: drie aan de Marnixstraat en vier aan de Leidsekade, voor de verhuur aan particulieren. De huuropbrengsten hiervan zouden de financiële situatie van de turnhal moeten versterken. Het gebouw moest per 1 januari 1888 worden opgeleverd. Het geheel maakte destijds een zeer aangename indruk. Men vond dat het gunstig afstak bij de monotone architectuur van de woningbouw in deze buurt. 12 Het hoofdmateriaal van de gevels is Groninger baksteen in een helrode kleur met kenmerkende neorenaissance accenten als blok- en bandwerk in natuursteen. Voor het lijstwerk is gebruik gemaakt van profielsteen in dezelfde kleur, met op enkele plaatsen witte steen. Er zijn echter ook aan de gotiek ontleende spits- en driepasbogen toegepast. De ijzeren muurankers van de gevel aan de Marnixstraat vormen tezamen het opschrift 'A 1887 O', het jaar waarin met de bouw werd begonnen. De schuine treden van de trapgevels zijn gedekt door dakpannen. De daken zijn met zwartverglaasde pannen gedekt, met uitzondering van de lage gedeelten waarop leien zijn toegepast. De stijl waarin het bouwwerk is geconcipieerd is de oudhollandse stijl, die bij leden van het genootschap Architectura et Amicitia zeer populair was vanwege zijn 'schilderachtige' kwaliteiten. Men greep bij deze stijl terug naar de vormentaal van de Hollandse renaissance uit het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw. In het interieur was het houtwerk, zoals de vloer, galerijen en lambriseringen, van blank Amerikaans grenenhout, het zogenaamde 'Pitchpine'. De turnhal was verder spaarzaam versierd. Zo werden de trekstangen 'vastgehouden' door mythische dierenkoppen. Ook waren er in de friezen langs het plafond opvoedkundige spreuken aangebracht als: 'Zeggen is goed maar doen is beter'; 'Als het hoofd zwiert sukkelen de leden' en 'Drie die elkander helpen willen zijn machtig zes mans werk te tillen'. Sinds 1978 is het gebouw in handen van de Stichting Jeugdtheater Amsterdam en is het bekend als 'De Krakeling'. 13 Bad- en overdekte zweminrichting aan de Heiligeweg in Amsterdam (1896) Het fries boven in het mooie oude poortje op de Heiligeweg, recht tegenover de Voethoogstraat, dat eens toegang gaf tot het Straf- of Rasphuis, draagt een spreuk die nog aan de oude bestemming herinnert: 'Virtutis est domare quae cuntis pavent': 'Het getuigt van moed te temmen waar allen voor vrezen'. 14 De bankier A.C. Wertheim moest aan het einde van de vorige eeuw, toen hij het initiatief tot de bouw van een overdekt zwembad nam, strijden tegen een aantal vooroordelen om zijn plannen gerealiseerd te krijgen. Wertheim, die directeur van de Nederlandse Crediet en Depositobank, was net als Muller en Ingenohl lid van de Maatschappij voor Turngebouwen en zelf een fervent turner. Hij zette zich op vele fronten in voor het culturele en maatschappelijke leven in Amsterdam, zoals de toneelschool, de Stadsschouwburg, de Vereniging Kindervoeding en de organisatie Het Lot der Blinden. Men vond zijn plannen voor de zweminrichting aanvankelijk overbodig, omdat Amsterdam genoeg water had om in te zwemmen. De bezwaren van Wertheim, dat in dat water alle riolen uitkwamen, leverde aanvankelijk geen steun van de gemeente op. Wertheim zette zijn plannen echter door. Zo onstond in 1896 de oudste overdekte zweminrichting in ons land. 15 Het gebouw naar ontwerp van Karel Joan Muller paste niet helemaal bij het oude poortje, dat de hoofdingang van het zwembad vormde, en werd daarom ook helemaal los van het poortje opgetrokken. Het gebouw, dat een lengte van 42.80 m bij een diepte van 34 m had met inbegrip van het voorgebouw, bestond behalve uit de grote zaal met het zwembassin, uit enkele andere afdelingen. Het souterrain bevatte behalve de dienstruimten ook de inrichtingen voor de damp-, hete lucht- en douchebaden met de daarbij horende rustkamer (apodyterium), een massage-ruimte enzovoort. Dit souterrain lag slechts gedeeltelijk onder de begane grond. De vloeren van de douchekamer bestonden uit geribde tegels met vijf gaten per tegel, geplaatst op op hun kant gezette stenen, voor de afvoer van het water. De muren en zoldering van het Russische bad of dampbad waren met een cement- ijzersysteem bekleed. De zoldering zelf was gewelfd, zodat het condenswater via de zijwanden werd afgevoerd. Van het tepidarium, het warme luchtbad, en het sudatorium, het hete lucht- of zweetbad, waren de wanden bekleed met kurksteen uit de fabriek van Hartmann te Ludwigshafen. In het ketelhuis waren twee stoomketels geplaatst voor de verwarming van het gebouw, de droogkamer en de lucht in de Romeinse baden, verder voor de levering van stoom in het Russisch dampbad en de beweegkracht voor de verschillende machines, waaronder ook die van de elektrische verlichting. De ketels aan de andere zijde van het ketelhuis dienden voor de verwarming van het badwater. In de machinekamer, tussen het ketelhuis en de ruimte voor de hete luchtbaden, stonden de machinerie voor het electrische licht en de meters voor het Vechtwater. Boven het souterrain was het perron, dat rondom het zwembassin liep, met de omkleedvertrekken voor de zwemmers. Deze waren vanuit een achtergang toegankelijk en door middel van gordijnen van het perron gescheiden. De douchekamers lagen aan de korte zijde van het perron, boven het ketelhuis. Om het water schoon te houden werd door middel van een cascade, die in het water was uitgebouwd, nieuw Vechtwater in het bassin geworpen. Aan de overzijde werd door middel van een gootje ter hoogte van het wateroppervlak water afgevoerd. De cascade was opgebouwd uit lava-grotstenen, waartussen planten groeiden. Deze cascade was aangelegd door de Firma Groenewegen. De beschilderde dierfiguren, kikkers en schildpadden van majolica waren Frans fabrikaat. 16 Het zwembassin zelf had een oppervlak van 360 m2, met een lengte van 27 m en een breedte van 13m. De diepte aan de zijde van de cascade was 0.60 m en aan de andere kant 2.70 m. Het was daarmee het grootste overdekte bassin tot dan toe op het vasteland van Europa en bevatte een half miljoen liter water. Dit vroeg om een bijzondere constructie vanwege de waterdruk. De Amsterdamse fabriek van cementijzer heeft deze constructie in overleg met de architecten volgens het systeem Monier uitgevoerd om de ruimte niet al te veel te hoeven verkleinen door het maken van dikkere betonmuren of muren van metselwerk. 17 De wanden waren boven water bezet met witte tegels en daaronder tot op 1 m diepte, met blauwe verglaasde muurtegels. In het bovengedeelte waren de onontbeerlijke spuwbakken voor zwemmers uitgespaard, eveneens uitgevoerd in Monier systeem. Onder het ondiepe gedeelte van het zwembassin was een kolenbergplaats gemaakt, waartoe de bogenconstructie onder de hellende bodem genoeg ruimte gaf. De bovenverdieping, rondom de grote zwemzaal, bevatte links de badkuipen voor de dames, rechts die voor de heren. De badkuipen waren van Engels porselein en met douches ingericht. Deze ruimten waren van de zwemzaal gescheiden door een brede gang, die vanuit de zaal door ramen met matglas werd verlicht. Elke afdeling was door afzonderlijke ruime trappen bereikbaar. Het voorgebouw, waarin behalve de ingangsportalen, de kassa en de trappenhuizen, ook de wachtkamers en de directiekamer waren opgenomen, had nog een extra verdieping, waarin de woning voor de hoofdopzichters en de machinist waren. Tientallen jaren beantwoordde de bad- en zweminrichting aan haar doel, maar de initiatiefnemers van destijds konden nooit vermoed hebben dat de belangstelling voor het zwemmen zo sterk zou toenemen, dat een uitbreiding die in ... een totale verbouwing tot gevolg had, noodzakelijk zou worden. Van het oude zwembad bleef alleen het bassin, zij het in enigszins andere vorm, gehandhaafd. De Oosterse stijl maakte plaats voor een moderne strakke lijn. In 1988 begon de strijd om het behoud van het zwembad en de negentiende-eeuwse gevels aan het Singel. Buurtbewoners maakten zich sterk voor het behoud van het zwembad. In 1995 werd begonnen met de bouw van winkelcentrum de Kalvertoren. Daarmee hadden Monumentenzorg en de buurtbewoners de strijd tegen de gevreesde slopershamer grotendeels verloren. 18 Al wat rest is het poortje aan de Heiligenweg. Jachthuis op de Sprengenberg bij Haarle (1904) Er gaat een verhaal dat op de Sprengenberg te Haarle ooit een kerk stond, die met toren en al in het door wellen gevormde vijvertje nabij de top verdween, toen de duivel het waagde de kerkklok te luiden. De sage voorspelde dat op de top weer een toren zou verrijzen, van waaruit de teruggevonden klok haar gelui weer zou laten klinken over de zich tot aan de horizon uitstrekkende heide, de korenvelden en de dennenbossen. 19 In 1904 werd die voorspelling vervuld, toen Karel Muller op deze plek een jachthuis met toren bouwde. De klok die nu op het platform geluid werd, wanneer ergens brand was of als de jagers tot lunch of middagmaal werden geroepen, was echter nieuw. Het jachthuis op de Sprengenberg voor A.W.W. van Wulfften Palthe ontstond uit een koepel, die in het tegenwoordige gebouw is opgenomen. 20 Al in 1890 kocht de heer Palthe de grond op deze plek. De eigenaar was een verwoed liefhebber van sterrenkunde en liet ook om deze reden een hoge toren aan het huis bouwen. Inwendig is het interieur met de portrettenkamer uit de tijd van de bouwheer intact gebleven. De vijf verdiepingen hoge toren is in baksteen opgetrokken, gepleisterd en gewit. 21 Hij wordt bekroond door een open houten uitkijkpost met tentdak. Op de zuidwestelijke hoek bevindt zich een arkeltorentje met ingesnoerd kegeldak. De daken zijn met leien gedekt. De achtkante uitbouw heeft een eenvoudig plafond gesteund door korbelen. Het middengedeelte, de vierkante hal, verheft zich over twee verdiepingen; in de drie overige verdiepingen bevinden zich acht (logeer)kamers. Op de eerste verdieping zijn onder andere de biljartkamer en werkkamer, beide nog volledig ingericht en voorzien van gestucte plafonds en parketvloeren. De oorspronkelijke badkamer uit circa 1908 en het papierbehang uit circa 1910 in een van de logeerkamers zijn tot op de dag van vandaag in oorspronkelijke staat gebleven. De trap naar de torenverdiepingen is van de eerste tot de tweede verdieping buiten aan de toren aangebracht. De bijgebouwtjes op de begane grond bevatten de dienstvertrekken. De tuinaanleg is in 1904 naar ontwerp van L.A. Spinger uitgevoerd en in 1910 door P.H. Wattez aangepast. Tuindorp Het Lansink, Hengelo (1910-1917) Door de aanleg van de spoorlijn Almelo-Enschede-Ibbenbühren-Saltsbergen kreeg Hengelo rond het midden van de negentiende eeuw een goede verbinding met de rest van Nederland. Bovendien was de stad vanaf dat moment verzekerd van kolenaanvoer, hetgeen de opkomst van industrie bevorderde. In 1868 verhuisde de machinefabriek van Stork en Meyling van Borne naar Hengelo, hetgeen deze ontwikkeling in een stroomversnelling bracht. De bevolking vervijfvoudigde van 4000 inwoners in 1860 tot 20.000 in 1910. De woningbouw ter plaatse hield daarmee geen gelijke tred. Wel was al voor de komst van Stork de Hengelosche Woningbouwvereniging opgericht, die zich volgens artikel 13 van haar statuten richtte op 'Het verkrijgen van gronden en het bouwen daarop van woningen om deze te verhuren, hoofdzakelijk ten behoeve van de arbeidende stand'. 22 Op 4 februari 1909 hield de Inspecteur der Volksgezondheid, J.H. Faber, een lezing over arbeiderswoningen. Coen Stork, die erg onder de indruk was van hetgeen Faber vertelde, besloot dat er passende woningen voor de arbeiders van zijn fabriek moesten komen. Omdat bij Stork & Co. bijna al het werk scholing en ervaring eiste, zou hij door de bouw van woningen de arbeiders beter aan zijn bedrijf kunnen binden. Hun contract zou dan gekoppeld zijn aan een huurovereenkomst. Om zich op de hoogte te stellen van eigentijdse ontwikkelingen op het gebied van de woningbouw bezocht Coen Stork een aantal complexen in Engeland en Duitsland. Wat hem voor ogen stond was een kolonie van goede woningen voor zowel arbeiders als beambten in een prettige omgeving; geen smalle straten met krap bemeten huizen, maar woningen met veel licht en lucht, en dat alles tegen een betaalbare huur. Stork kocht de landerijen Overbeek en Lansink, samen veertien hectare groot, die grensden aan het terrein van de ijzergieterij. De belangenverstrengeling tussen de HBV en Stork viel aanvankelijk slecht bij de arbeiders, maar de voortvarendheid waarmee de plannen werden gerealiseerd, bood aan de andere kant goede vooruitzichten. In 1910 werd een vergadering gehouden met enige bazen en werklieden van de machinefabriek en in het najaar van hetzelfde jaar werd een tentoonstelling over woninginrichting gehouden in het verenigingsgebouw van de machinefabriek. Ook konden er toen enkele plannen worden bekeken en werd de gelegenheid geboden tot op- of aanmerkingen. Zo probeerde men van meet af aan rekening te houden met de wensen van de bewoners. Het bouwen van gemeenschappelijke voorzieningen in de wijk werd belangrijk geacht om te bevorderen dat er allerlei opvoedende activiteiten op touw konden worden gezet. Ook recreatieve voorzieningen, zoals sportvelden en een zwembad, ontbraken niet. Opmerkelijk voor het concept was ook dat in het tuindorp arbeiders en beambten door elkaar heen wilde laten wonen in woningen van verschillende huurklassen. Niet alleen streefde men daarmee een beter onderling begrip van de verschillende maatschappelijke klassen na, ook wilde men voorkomen dat er een eenvormige arbeiderswijk ontstond. Hoewel werknemers van de bij de Bouwvereniging aangesloten fabrieken voorrang kregen bij de toewijzing van woningen, zouden er ook mensen die elders werkzaam waren, mogen wonen. De eerste steenlegging van tuindorp Het Lansink vond plaats op 5 mei 1911. Bij die gelegenheid maakte Stork er melding van dat er op 10 april een verzoek was ingediend bij de gemeente voor een rijksvoorschot van f 800.000,-. Ondanks aandringen van de inspecteur van volksgezondheid weigerde de gemeente dit te verlenen. Het ging immers niet om een 'gewone' woningbouwvereniging in de zin van de Woningwet. Ondanks deze tegenslag wist Stork met behulp van bevriende fabrikanten de financiering toch rond te krijgen. Dikkers (kopergieterij) en De Monchy (spinnerij) namen preferente aandelen ter waarde van f 100.000,- en f 25.000,-. Ook werd er een hypothecaire obligatielening geplaatst. Tenslotte werd een beroep gedaan op de door de personeelsvereniging beheerde fondsen, zoals het pensioenfonds. Het personeel zelf nam door middel van hypothecaire obligaties voor f 300.000,- deel in het tuindorp. Pas vanaf 1917 werd de bouw van woningen in Het Lansink voortgezet met Rijkssteun. Deze woningen werden in een afzonderlijke maatschappij ondergebracht. In 1921 richtte de HBV de Woningstichting op, waardoor men kom bouwen met rijksvoorschotten. Vanaf 1911 kwam het tuindorp in vier fasen tot stand. Karel Muller kreeg carte blanche om invulling te geven aan het tuindorp. Hij werkte daarmee nauw samen met de tuinarchitecten P. Wattez en L.A. Springer, terwijl ook de Wassenaarse architect Broese van Groenau enkele woningen ontwierp. Gedurende de gehele bouw was A.K. Beudt als chef tekenkamer bij de realisatie betrokken. Voor de aanleg was de natuurlijke situatie van het terrein van groot belang. Dit was hooggelegen in het noordoosten, maar laag en drassig in het zuiden. Om deze lager gelegen grond op te hogen, werd ten zuiden van de eerste bouwfase zand gewonnen uit een put, waarvan in de tweede fase een zwemvijver, het Tuindorpsbad, werd gemaakt. Hier kwam in 1922 het zwembad. Veel aanwezige verkavelings- en landschapselementen werden in het stedenbouwkundig plan overgenomen, waarbij bestaande bomen gespaard werden. In verband met de bezonning werden de straten voornamelijk in noord-zuid richting aangebracht. Een secundair wegenstelsel werd gevormd door paden die tussen de achtertuinen werden aangelegd. De woondichtheid in de eerste fase bedroeg twintig woningen per hectare, later werd dit aantal verhoogd tot drieendertig woningen. Tussen 1911 en 1913 werden 150 van de 300 geplande woningen gerealiseerd alsmede de bebouwing aan het C.T. Storkplein, dat tot stand kwam op de plaats waar de beide hoofdwegen elkaar kruisen. Alleen aan dit plein is sprake van aaneengesloten bebouwing. Aan de ene kant verrezen hier een hotel en een winkelgalerij met arcaden, aan de andere kant een hoekblok met winkelwoonhuizen en een brede overbouwde doorrit, die uitzicht biedt op de daarachter gelegen tuinen. De straten uit de eerste fase vertonen in aanleg en bebouwing de meeste differentiatie, waardoor sprake is van een parkachtig karakter. De tweede en derde bouwfase laten toch weer een meer hiërarchische ordening zien met duurdere woningen aan de hoofd- en de arbeiderswoningen langs de zijstraten. De laatste fase van Het Lansink is pas na 1945 gerealiseerd, toen Karel Muller al enkele jaren dood was. Het gaat om het kleine gebied ten noorden van de vijver en het gebied tussen deze vijver en de Breemansweg. Aardig is wel dat enkele nooit uitgevoerde plannen van Muller en Beudt hier alsnog in werden opgenomen. De architectuur van de woningen wordt gekenmerkt door 'eenheid in verscheidenheid'. Die eenheid werd bereikt door de grondvorm van de woningen, de situering, de grote sprekende dakvlakken en de plaatsing en detaillering van vensters en deuren. Variatie werd aangebracht in de vormgeving van de wit gepleisterde gevels: de dakbeëindigingen, goten, schoorstenen, dakkapellen, erkers, loggia's enzovoort. De woningen waren verschillend al naar gelang de huurprijs en werden vanaf het begin in overleg met de toekomstige bewoners ontworpen. Ze bezaten allemaal een woonkamer van minimaal 16 m2 en een keukentje dat met opzet zo klein werd gehouden dat men deze ook alleen als keuken kon gebruiken. Behalve de woonkamer hebben de huizen een kleine voorkamer, een bijkeuken of bergplaats en een kelder of een verdiepte kelderkast. Bij de allereerste huizen werd naar streekgebruik nog een 'opkamer' toegepast, die diende als slaapvertrek. Later werden de slaapvertrekken, eerst twee maar daarna bijna altijd drie, op de verdieping gesitueerd. Alle huizen kregen closets met waterspoeling. De huizen met een huur die hoger was dan f 4,50 hadden een echte badkamer. Voor de badinstallatie betaalde men dan per jaar wel f 5,-. In de goedkopere woningen werd het bad aangebracht onder het aanrecht. Klapte men dit aanrecht op, dan blindeerde dit het keukenraam, zodat men ongestoord kon baden. Voor de verwarming werd gebruik gemaakt van een gijser of van het fornuis. De verlichting van de woningen was electrisch, hoewel men er ook gas voor mocht gebruiken. De straatprofielen werden zeer zorgvuldig gedetailleerd. Wattez, die ook de aansluiting van de woonwijk op het park vormgaf, bepaalde de vorm van de heggen vorm en de keuze van de klimplanten, die tegen de gevels zouden gaan groeien. De voortuinen van de eerste bewoners werden aangelegd door L. Springer, zodat zij zelf geen planten en bloemen hoefden te kopen en op zijn ontwerp konden voortbouwen. Jaarlijks werd er een prijs voor de best onderhouden tuin uitgeloofd. De achtertuinen waren als moestuinen bedoeld. Voor de bestrating van de wegen werd een laag van macadam gebruikt. Het middenpleintje werd bestraat met basaltkeien in waaiervorm. Bij het Woningcongres dat in 1913 werd georganiseerd en waarbij een excursie naar Het Lansink werd gehouden, oogstte het project van Karel Muller de hoogste lof. Men vond dat het de vergelijking met buitenlandse tuindorpen ruim kon doorstaan. Landgoed De Bellinckhof bij Almelo (1917-1920) Samen met architect J.W. Hanrath bouwde Karel Muller voor het echtpaar Joh. ten Cate- Kortebout van der Sluys het buitenhuis De Bellinckhof bij Almelo. 25 Het grootste buitenhuis dat aan het begin van de twintigste eeuw in Twente is opgetrokken. Het vertoont een nieuw historiserende stijl met invloeden uit de Engelse landhuisarchitectuur. Het landhuis vormt de kern van buitenplaats De Bellinckhof. 23 Karel Muller maakte in 1917 een eerste ontwerp, dat hij samen met Hanrath in 1920 voltooide. Vanaf het begin was ook de tuinarchitect Leonard Springer bij de werkzaamheden betrokken. Uiteindelijk werd het huis in een tweede ontwerpfase wat groter dan in de eerste versie, met risalerende vleugels. Centraal op het dak staat een torentje. Aan de achterzijde wordt de gevel verlevendigd door een terras en een balkon, dat op zuilen rust. Het rijke interieur laat een staalkaart aan neo-Lodewijk stijlen zien. 24 Er werd kostbaar materiaal in de interieurs verwerkt. De eetkamer die met mahoniehout is betimmerd, heeft een ingebouwde buffet en een Engels plafond dat typerend is voor veel Twentse buitenhuizen anno 1920. De entree en de hal zijn gedecoreerd met marmeren platen en stucwerk. In de hal is de zwartgeaderde marmeren vloer zo gelegd dat de natuurlijke aders van deze steensoort in het midden een motief vormen. De trap naar de verdiepingen heeft gesneden balusters. Een aangrenzend vertrek heeft een fraai stucplafond en een rijk gestucte schouw in neo-Lodewijk XIV-vormen. Een stucplafond met Régence invloeden en een schouw in neo-Lodewijk XVI-stijl zijn te vinden in de Roze Salon, die haar naam ontleent aan de kleur van de zijden damast, waarmee de wanden bespannen zijn. De vrijwel ongewijzigde herenkamer toont neorenaissance invloeden; boven een eiken houtenlambrisering is donker papierbehang aangebracht waarmee leerbehang wordt geïmiteerd. Betimmeringen zijn ook te vinden in de Groene Kamer en de eetkamer. Dit laatste vertrek heeft een stucplafond in neo-Tudor vormen en ook weer een imitatie leerbehang. Verder bevat ook de keuken diverse authentieke interieuronderdelen. De Groene Kamer heeft een historiserende groene betimmering en een wandbespanning van rode zijde. Dezelfde rijkdom straalt ook het park uit, dat in 1917 werd aangelegd naar een ontwerp van Leonard Springer. Opvallende effecten moesten de bezoeker al vanaf de openbare weg op het park, dat minutieus werd onderhouden, attenderen. De tuin moest groter en weidser lijken dan hij was. Daartoe werden doorkijkjes naar de aangrenzende weilanden in het ontwerp opgenomen en ook de toegangswegen omgelegd. De bewoners moeten het gevoel gehad hebben dat de binnenruimten geleidelijk overgingen in de tuin. Dit was met name het geval aan de zuidzijde, waar veranda en terras aansloten op een geometrische tuinaanleg. 25 De rest van het terrein kreeg een landschappelijke aanleg. Aan het begin van beide oprijlanen verrezen eenlaags dienstwoningen in dezelfde stijl als van het hoofdgebouw. Ook in stijl met het hoofdgebouw is het koetshuis met stallen. Noten 1 Ellen Smit, Karel Joan Muller, Architect. Amsterdam 1857-Hengelo 1972 (Amsterdam, ongepubliceerde doctoraalscriptie Vrije Universiteit, 1995). 2 Ellen Smit, '"Een inrichting voor heilgymnastiek en orthopaedie". Het Amsterdamse turngebouw van K.J. Muller en J. Ingenohl, 1885-1887', De Sluitsteen (Jaarboek Cuypersgenootschap) 1998, 61-85. 3 Gegevens ontleend aan Ellen Smit, 1995 en 1998. 4 H. Evers en C. van Goor, 'Prijsvragen, Vereeniging "Bouwkunst en Vriendschap" te Rotterdam', De Opmerker 31 (1896) 17, 134-135. 5 D.v.N., 'Een nieuw stadskwartier', De Opmerker 24 (1889), 351-352. 6 R.M. Roemer, Schoolhygiëne, Epe 1903. 7 J. Schilt en J. van der Werf, A et A. Genootschap Architectura et Amicitia 1855-1990, Rotterdam 1992. 8 Zie hierover Smit 1998, 79. 9 Anoniem, 'Jaarlijksch feest van 19 januari 1884, De Opmerker 19 (1884) 4, 25, 28. 10 Zie H.W.M. van der Wyck en J. Enklaar-Lagendijk, Overijsselse Buitenplaatsen, Alphen aan de Rijn 1983; B. Olde Meierink, Jongere Bouwkunst in Overijssel 1840-1940, Utrecht 1985; R. Stenvert, Monumenten in Nederland - Overijssel, Zwolle 1998. 11 Over de geschiedenis van het Turngebouw: Smit 1998; De aanbesteding in De Opmerker 22 (1887) 2, 16. 12 Anoniem, 'Het Turngebouw', De Opmerker 22 (1887) 47, 378-379. 13 M.M. Bakker en F.M. van de Poll, Architectuur en stedebouw in Amsterdam 1850-1940, Zwolle 1992. 14 Anoniem, 'Het zwembad aan den Heiligenweg uitgebreid en verbouwd', De Telegraaf, 3 november 1933. 15 Bakker/van de Poll 1992, 154. 16 J. Ingenohl, 'De nieuwe bad- en overdekte zweminrichting aan den Heiligenweg te Amsterdam', Bouwkundig Tijdschrift (1896) 14, 29-31. 17 Bakker/van de Poll 1992, 154. 18 E. Mellegers, 'Actualiteiten; Kalverstraat goes West', De Architect 28 (1997) 11, 19-20. 19 Anoniem, 'Jachthuis op de Sprengenberg bij Haarle (O.)', Bouwkundig Weekblad 26 (1906) 37, 512-513. 20 Van der Wyck/Enklaar 1983, 97. 21 Stenvert 1998, 221. 22 G. Feenstra, Tuinsteden en volkshuisvesting in Nederland en buitenland, Amsterdam 1920, gaat uitgebreid op Het Lansink in. Interessant is ook Tuindorp het Lansink (uitgave Hengelo'sche Bouwvereeniging), Den Haag 1911. Voor overige literatuur betreffende Het Lansink, zie verwijzingen in de werkenlijst. 23 Stenvert 1998, 56 24 Stenvert 1998, 56 25 Olde Meierink 1985, 74. Opleiding: Polytechnische school Hannover/1876-1882 Nevenfuncties: Architectura et Amicitia (lid)/1882-1918Architectura et Amicitia/Tweede Secretaris/1891-1892Architectura et Amicitia/lid feestcommissie ter voorbereiding van het jaarfeest/december 1883-1884);Architectura et Amicitia/schrijver Toneelstuk Villa Siberstein voor jaarfeest/ 1884;Turnvereniging Lycurgus Achilles/lid, vice-voorzitter/1888;Rotterdamse vereniging Bouwkunst en Vriendschap/lid jury prijsvraag voor het ontwerp van een Turngebouw en prijsvraag voor het ontwerp van een winkelpui/1896;Nederlands Gymnastiek Verbond/voorzitter/1894-1906Vereniging van Gymnastiekonderwijzers in Nederland/lid commissie van advies wat betreft de praktische en hygiënische inrichting van gymnastieklokalen/1903 Ereblijken: Ridder in de Orde van Oranje-Nassau/1906 Archief: Hame+52-54, 235-237, ph 1- ph3, ph16 -ph 18, 234

Muller, Karel Joan

K.J. Muller (1857-1942) Karel Joan Muller (1857-1942) wordt in de architectuurgeschiedenis wel 'de vader van de Twentse landhuizen' uit het begin van de twintigste eeuw genoemd, maar in feite valt zijn carrière in twee periodes uiteen. Na zijn opleiding aan de Polytechnische School in Hannover begon Karel Muller met zijn studiegenoot Jonas Ingenohl en zijn broer, de literator Hendrik Clement Muller, een bureau in Amsterdam. Samen met rijke Amsterdamse particulieren zetten zij zich in voor projecten op het gebied van lichamelijke opvoeding en sport. Hoogtepunten uit deze periode vormen het Turngebouw op de hoek van de Marnixstraat en de Leidsekade (1887) en de Bad- en overdekte zweminrichting aan de Heiligeweg (1896), het grootste overdekte bassin in Europa van dat moment. Door het huwelijk van twee van zijn zussen met telgen uit de fabrikantenfamilie Gelderman verplaatste het werkterrein van Muller zich eind jaren negentig naar Twente. Hier realiseerde hij een groot aantal kostbaar ingerichte buitenplaatsen, jachthuizen, kantoren en bankgebouwen. Voor de gebroeders Stork ontwierp Muller het eerste tuindorp naar Engels model in Nederland: Het Lansink in Hengelo (1910-1917). Tot op heden [2001] heeft alleen drs. Ellen Smit onderzoek gedaan naar het werk van Karel Joan Muller, aan wie zij in 1995 haar doctoraalscriptie wijdde.(1) Ook heeft zij in het jaarboek 1998 van De Sluitsteen een artikel gepubliceerd over het Amsterdamse turngebouw.(2) Van Karel Muller bezit het Nederlands Architectuurinstituut (NAi) geen archief. Zoals uit het voor BONAS verrichte literatuuronderzoek blijkt, is van enkele projecten van Muller archiefmateriaal te vinden in gemeentearchieven. Systematisch onderzoek daarnaar is tot op heden nog niet gedaan. Of er nog een persoonlijk archief bestaat, is niet bekend. Mogelijk kunnen particuliere archieven van Mullers opdrachtgevers ook interessant materiaal bevatten. Achtergrond en opleiding De ouders van Karel Joan Muller, koopman Johan Werner Anton Ludwig Muller en Anna Maria Franciska Fernandina Emma Diepenbrock, waren beiden van Duitse afkomst.(3) Na de voltrekking van hun huwelijk op 28 augustus 1851 betrokken zij het pand Oudezijds Achterburgwal 173 in Amsterdam. Hier werd op 20 januari 1857 hun zoon Karel geboren, als vierde van zeven kinderen. Daarna werden nog drie kinderen geboren. Zo groeide hij uiteindelijk op met drie broers en drie zussen. De drie broers -Gustaaf, Hugo en Hendrik Clement - zouden respectievelijk kunstschilder, politicus en literator worden. Twee van Mullers zussen huwden in 1877 en 1884 met telgen uit de familie Gelderman, textielfabrikanten in Twente. In 1873, op zestienjarige leeftijd, begon Karel Muller aan een driejarige HBS-opleiding, die hij in 1876 voltooide. In dat jaar vertrok hij naar het Duitse Hannover, waar hij van 1876 tot 1882 aan de Polytechnische School de architectenopleiding volgde. Hij studeerde bij Conrad Wilhelm Hase (1818-1902), een groot kenner van de Duitse gotiek en fervent pleitbezorger van neogotische baksteenarchitectuur. Tijdens zijn studie was Muller lid van het in 1880 opgerichte genootschap 'Die Bauhütte zum meissen Blatt'. Ook was hij lid van de 'Deutsche Turnklub zu Hannover', waar hij het zelfs tot 'Vorturner' bracht. De opleiding die Muller aan de Polytechnische School genoot, kende een duidelijke scheiding tussen techniek (de kernvorm) en esthetica (de kunstvorm). Scholing in de kernvorm gebeurde in het vak 'Einrichtung von Gebäuden', waarbij de studenten zich concentreerden op de praktische inrichting van gebouwen. Behalve aan de inrichting van woonhuizen werd ook aandacht besteed aan nieuwe typen gebouwen, zoals turnzalen. De ontwikkelingen in het denken over hygiëne werden daarbij nauwlettend gevolgd. Ook leerde de student hoe in deze nieuwe gebouwtypen belangrijke negentiende-eeuwse architectuurprincipes als 'waarheid' en 'karakter' tot uitdrukking konden worden gebracht. Daartoe diende het vak 'Formenlehre', waarbij de nadruk lag op eerlijkheid van constructie en materiaalbehandeling. In het architectengenootschap, waarvan Karel Muller lid was, lag de nadruk op het individuele kunstenaarsschap. Een architect diende echter behalve kunstenaar ook een goed ambachtsman te zijn. In de architectuur volgde men de altdeutsche stijl. In de jaren veertig van de negentiende eeuw associeerden de Duitse architecten deze stijl nog met de neogotiek, maar vanaf de jaren zestig tot en met de jaren tachtig werd altdeutsch meer en meer synoniem met Duitse renaissance. De kennis en ervaring die Karel Muller opdeed in Hannover, waren van groot belang voor zijn carrière in Nederland. Amsterdam Na voltooiing van zijn opleiding in 1882 vestigde Karel Muller zich in Amsterdam, waar hij introk in het ouderlijk huis. Hij begon een architectenbureau met zijn broer Hendrik Clement Muller en zijn studiegenoot Jonas Ingenohl (1855-1925). Op het bureau was Karel duidelijk meer de doener en Jonas Ingenohl meer de denker. Dit blijkt ook uit het feit dat van Karel Muller geen enkel geschrift is verschenen, terwijl Ingenohl geregeld beschouwingen aan de bouwkunst wijdde en ook lezingen gaf. Hendrik Clement Muller was geen architect maar literator. Hij was zeer bedreven in de klassieke talen en had een grote affiniteit met kunst. Karel Muller ging in Amsterdam verder met de turnsport. Hij werd lid van de turnvereniging 'Lycurgus Achilles', waarvan hij enkele jaren later - in 1888 - vicevoorzitter werd. Het was met name op het terrein van de sport dat Muller en Ingenohl elkaar vonden. Het bracht hun in contact met rijke Amsterdamse particulieren, die zich inzetten voor de volkshuisvesting, de openbare hygiëne, opvoeding en onderwijs. Muller en Ingenohl werden de medeoprichters van de Maatschappij voor Turngebouwen en de Maatschappij tot Exploitatie van Bad- en Overdekte Zweminrichtingen. Dit leidde tot twee belangrijke opdrachten: het turngebouw op de hoek van de Marnixstraat en de Leidsekade (1885-1887) en de bad- en overdekte zweminrichting aan de Heiligeweg (1885-1887). Karel Muller was ook lid van het Nederlands Gymnastiek Verbond, waarvan hij van 1894 tot 1906 voorzitter was. In 1896 vroeg de Rotterdamse vereniging Bouwkunst en Vriendschap Karel Muller als expert in de jury voor een prijsvraag voor een turngebouw.(4) Met een gemeenschappelijke kennis, die ook weer betrokken was bij de oprichting van de Maatschappij voor Turngebouwen - de Amsterdamse advocaat mr. D. Josephus Jitta - werkten Muller en Ingenohl in 1889 een stedenbouwkundig plan voor het gebied achter het Rijksmuseum uit. Tussen het museum en het Concertgebouw projecteerden zij een groot cirkelvormig grasveld. In het midden van dit veld zou een niet nader gespecificeerd feest- en/of sportcomplex kunnen verrijzen. Om het plein heen waren langs een brede laan rijen woningen en een twaalftal grote villa's geprojecteerd.(5) Vanwege zijn expertise op het gebied van de inrichting van turngebouwen werd Muller in 1903 door de Vereniging van Gymnastiekonderwijzers in Nederland gevraagd zitting te nemen in een Commissie van Advies, die richtlijnen moest opstellen voor de praktische en hygiënische inrichting van gymnastieklokalen. In het rapport dat deze commissie uitbracht, is een principetekening voor een goed geoutilleerde gymzaal opgenomen.(6) Bij zijn aftreden als voorzitter van het Nederlands Gymnastiek Verbond in 1906 werd Karel Muller benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. In 1912 werd Karel Muller lid van de Raad van beheer van de Maatschappij voor Turngebouwen, die vier keer per jaar in Amsterdam vergaderde. Architectura et Amicitia De drie compagnons van het bureau Muller waren zeer actief binnen het genootschap Architectura et Amicitia.(7) De sfeer hier moet voor Karel Muller en Jonas Ingenohl verwant zijn geweest aan de sociëteit 'Die Bauhütte' in Hannover. De belangstelling voor de rijk gedecoreerde en kleurige baksteenarchitectuur uit de periode van de Hollandse renaissance, zoals die binnen het genootschap onder leiding van Jan Springer werd gecultiveerd, beleefde aan het einde van de negentiende eeuw hoogtijdagen en resulteerde in de oudhollandse stijl. Uit een lezing die Jonas Ingenohl in 1890 hield, blijkt dat men de Hollandse renaissance associeerde met een periode van politieke onafhankelijkheid, welvaart en culturele bloei. De oudhollandse stijl vond Ingenohl goed passen bij de historische architectuur in de oude Hollandse binnensteden. In 1890 deden Muller en Ingenohl mee aan de prijsvraag voor een nieuw raadhuis in Zutphen. Met het in oudhollandse stijl geconcipieerde ontwerp behaalden zij in de tweede ronde de eerste prijs.(8) Met het bureau waren de drie compagnons nauw betrokken bij de organisatie van het jaarfeest van Architectura et Amicitia, dat in januari 1884 werd gehouden.(9) In de feestcommissie zaten onder anderen ook A.W. Weissmann, Eduard Cuypers en Evert Breman. Karel Muller ontwierp samen met Ingenohl onder andere een jaarkalender met vignet. Hendrik en Karel schreven samen een blijspel met zang en dans in drie bedrijven onder de titel 'De Villa Silbersteyn of de natte dweil der onschuldig belaagde keukenmeid'. In het toneelstuk figureerde de architect Sleur als de incarnatie van de door de leden van Architectura et Amicitia zo bekritiseerde stijlvermenging in de moderne architectuur. Het toneelstuk werd vele malen opgevoerd en genoot een grote populariteit. Hendrik Clement schreef onder het pseudoniem Ha-zee vaker toneelstukken en gedichten voor het genootschap, waarin hij de bouwkunst in positieve of negatieve zin onder de loep nam. Ook gaf hij regelmatig lezingen. Hendrik Muller werd op grond van zijn verdiensten tot buitengewoon erelid van Architectura et Amicitia benoemd. In 1891 en 1892 was Karel Muller als tweede secretaris vertegenwoordigd in het bestuur, terwijl Jonas Ingenohl in die periode vice-voorzitter was. Muller was tot 1918, toen hij definitief in Twente ging wonen, lid van het genootschap. Twente Belangrijk voor de ontwikkeling van Karel Mullers carrière was het feit dat twee van zijn zussen trouwden met telgen van de familie Gelderman, firmanten van een Twentse textielfabriek: Clara Maria Muller huwde in 1877 Christiaan Maurits Gelderman, Augusta Adolfina Muller trouwde in 1884 met Herman Johan Hendrik Gelderman. Vanaf 1893 kreeg Karel Muller van verschillende leden van deze familie grote opdrachten, zoals de jachtopzienerswoning op het landgoed Kalheupink (1893), het herenhuis Eik en Dal (1904), de villa Rozenhof (1907) en het buitenhuis De Hulst (1916), alle te Oldenzaal. In 1915 bouwde hij in Oldenzaal tevens een directiekantoor. Voor de tuinaanleg maakte de familie Gelderman gebruik van de diensten van Leonard Springer. Dit alles betekende wel dat de samenwerking met Jonas Ingenohl en Hendrik Clement Muller op een laag pitje kwam te staan en uiteindelijk ophield te bestaan. Zo is de bekende wielrijschool Velox (1898) in Amsterdam van Jonas Ingenohl alleen. De opdrachten voor de familie Gelderman leidden ertoe dat Muller - en in zijn kielzog dikwijls ook Leonard Springer - ook door andere bekende Twentse industriebaronnen werd uitgenodigd om landhuizen met bijbehorende opstallen (boerderijen, chauffeurswoningen), statige herenhuizen en kantoren te realiseren (onder anderen door Stork, Van Heek en Ten Cate). Muller werd zo de architect van Overijsselse landhuizen uit het begin van de twintigste eeuw.(10) Wat bouwstijl betreft greep Muller terug op de rustige classicistische architectuur uit de achttiende eeuw, zoals die destijds voor buitenhuizen en grachtenpanden werd benut. Het was een bouwstijl die deze industriëlen zeer aansprak en waarmee zij zichzelf als de waardige opvolgers van de zeventiende- en achttiende-eeuwse elite trachtten te profileren. Ook gebruikte hij de meer rustieke Engelse 'cottage'- en Duits/Zwitserse 'chalet'-stijl. Bij toepassing daarvan kon de architect vrijere plattegronden maken, waardoor hij gemakkelijker tegemoet kon komen aan de wensen van eigentijds wooncomfort. Nader onderzocht zou moeten worden in hoeverre de opdrachtgevers hun voorkeur voor een bepaalde bouwstijl hebben gedicteerd. Mogelijk kan onderzoek in particuliere archieven hier licht op werpen. Muller ontwierp vaak de interieurs van deze kolossale panden geheel of gedeeltelijk mee. Ook daarin werd aansluiting bij het verleden gezocht. De trappenhuizen en vertrekken werden voorzien van kostbare wandbetimmeringen en -bespanningen en ingelegde vloeren. Zij vormden met de (portret-) verzamelingen, bibliotheken en jachttrofeeën het decor, waartegen zich het gezinsleven van Mullers opdrachtgevers afspeelde en waar zij hun hobby's uitoefenden, zoals astronomie, fotografie en tuinieren, diners en (jacht-)partijen gaven en hun filantropische projecten ontwikkelden. Behalve voor deze landhuizen kreeg Muller namelijk ook opdrachten voor projecten, die de levensstandaard van de fabrieksarbeiders in Twente ten goede moesten komen. Mullers belangrijkste opdracht werd tuindorp Het Lansink in Hengelo, waarvan de eerste fase tussen 1910 en 1917 tot stand kwam. Met Heyplaat in Rotterdam, waarvan de eerste fase al in 1915 gereedkwam, behoort Het Lansink daarmee tot de allereerste tuindorpen die in Nederland werden gerealiseerd. Drijvende kracht achter het project waren de gebroeders Stork. Met een van hen, Coen Stork, was Muller bijzonder goed bevriend. Het idee voor het tuindorp was afomstig uit Engeland, waar Ebenezer Howard in 1898 zijn beroemde boek "To-morrow: a peaceful path to real reform" had gepubliceerd. Howard pleitte daarin voor een ring van satellietsteden op geruime afstand van de oude grote steden, waarin de voordelen van de grote stad (werkgelegenheid en een hoog voorzieningenniveau) gecombineerd zouden worden met die van het platteland: frisse lucht, woningen met een (moes-)tuin, gezonde voeding, ruimte voor sport en recreatie, vooral ook in de open lucht, in de nabijheid van de woning. Hoewel Howard daarbij hooggestemde sociale idealen koesterde, werd in de praktijk vooral het idee van eengezinswoningen in het groen omarmd. In Engeland vond dit zijn weerslag in de eerste tuinstad bij Londen, Letchworth (1903). Coen Stork stelde zich in Engeland persoonlijk van deze ontwikkelingen op de hoogte. Hoewel Het Lansink verrees onder de rook van de fabriek en niet zozeer een satelliet-tuinstad bij een metropool werd, maar een tuindorp onder de rook van de fabriek, werden toch een aantal van Howards ideeën nagevolgd. Zo werd zeker in de eerste fase gestreefd naar een grote differentiatie van de bewoners, zodat Het Lansink geen arbeiderswijk pur sang werd. Er woonden ook klerken en onderwijzers, die geen werkverband met de initiatiefnemers hadden. Muller woonde zelf ook geruime tijd in Het Lansink, zodat hij de ontwikkelingen van dichtbij kon volgen. Het tuindorp kreeg een echt 'hart' met winkels en hotel, dat ook door zijn vormgeving, bijvoorbeeld de overdekte wandelgalerij, duidelijk als ontmoetingsplaats diende. Er was een verenigingsgebouw, waar geen alcohol geschonken mocht worden. Sportvelden en een zwemvijver nodigden uit tot gezonde bezigheden, de jaarlijkse wedstrijd om de mooiste voortuin tot buurtzin. De woningen waren geen woningwetwoningen en daardoor ook in de kleinste variant beslist hoogwaardiger dan de doorsnee arbeiderswoning van dat moment. Zo hoefden de bewoners zich voor de wekelijkse wasbeurt niet te behelpen met een teiltje water, maar was er in een heus bad voorzien. Hoewel het grootste deel van Mullers oeuvre in Twente tot stand kwam, heeft hij elders in Nederland ook enkele grote projecten gerealiseerd. Ook weer voor een bekende fabrikant, Van der Marken, ontwierp hij in 1905 het directiegebouw van de Nederlandse Gist & Spiritus Fabriek en Calvé in Delft. Voor de Amsterdamse bankier Adam Roelvink bouwde hij in 1908-1910 het buitenhuis Bronlaak op de ontginningsgronden, die deze samen met zijn broer in de Peel had gekocht en welke ontgonnen werden door de Nederlandse Heidemaatschappij. In 1910-1911 bouwde Muller in Gemert de grootste ontginningshoeve van De Peel. In 1911 verrees in Laren het kindersanatorium Hoog Blaricum, bedoeld voor jeugdige tuberculosepatiënten. De zijvleugels van het in een landelijke stijl opgetrokken gebouw bestaan uit reeksen ziekenkamers met grote, met glas gevulde boogvormige openingen, die toegang geven tot een terras. Zo konden de patiëntjes ook bij slecht weer optimaal van het daglicht profiteren. Nog tijdens de bouw van Het Lansink kreeg Muller de opdracht voor een ander tuindorp: Elinkwijk in Zuilen bij Utrecht, bedoeld voor de werknemers van Werkspoor. Over Mullers persoonlijke leven is weinig of niets bekend. Men krijgt de indruk dat hij een ware 'workaholic' was, die nu eens hier en dan weer daar bij mensen inwoonde. Op 18 februari 1925, hij was toen al achtenzestig jaar, trad Karel Muller in het huwelijk met de vierenvijftig jaar oude Harriët Elizabeth Hubbard uit Londen. Het paar vestigde zich aan de Enschedesestraat 68 in Hengelo. Het huwelijk betekende geenszins het einde van Mullers werkzaam leven. Samen met Anton Beudt ontwierp hij nog enkele grote panden, zoals het bankgebouw voor de Twentse Bank (1927-1928) en het huidige Rijksmuseum Twente in Enschede, beide in opdracht van de familie Van Heek. Karel Joan Muller overleed op 25 mei 1942 op de leeftijd van vijfentachtig jaar. Hoogtepunten uit het oeuvre Turngebouw op de hoek van de Marnixstraat en de Leidsekade in Amsterdam (1887) De binnenstad van Amsterdam telt slechts enkele gebouwen die voor sportbeoefening gebouwd zijn; de veldsporten speelden zich immers af in de buitenlucht en bij voorkeur buiten de bebouwde kom. Een uitzondering vormt de behuizing van enkele binnensporten zoals het Turngebouw aan de Nieuwe Passeerdersstraat, op de hoek van de Marnixstraat en de Leidsekade. Het gebouw werd uitgevoerd in de stijl van de neo-Hollandse renaissance naar ontwerp van J. Ingenohl en K.J.Muller. 11 In 1862 werd in Amsterdam voor jongens en meisjes op lagere scholen het gymnastiekonderwijs geïntroduceerd. Enkele onderwijzers bekwaamden zich in het vanaf dat moment verplichte leervak in een gebouw aan de Westermarkt, waaruit in 1863 de Turnvereniging Olympia ontstond. Ruim twintig jaar later gaf de Maatschappij voor Turngebouwen aan de architecten J. Ingenohl en K.J. Muller - die zelf medeoprichters van deze Maatschappij waren - de opdracht een nieuw onderkomen te ontwerpen aan de Nieuwe Passeerdersstraat. Voor het ontwerp van de plattegrond, inrichting en gebruik stonden Duitse turngebouwen model. Ook het soort oefeningen dat er zou plaatsvinden, was op Duitse methoden, met name die van J.F.L.Ch. Jahn (1778-1852) en diens volgelingen gebaseerd. Ingenohl en Muller waren door hun opleiding in Hannover en hun eigen passie voor de turnsport de aangewezen architecten voor dit project. Op 17 januari 1887 werd het Turngebouw annex woonhuizen en restaurant-bierkelder op de daartoe aanwezige fundering aan de Marnixstraat en Leidsekade door de architecten openbaar aanbesteed. Het ontwerp omvatte naast de centrale turnzaal ook een open plaats op het achterterrein voor buitenoefeningen. Deze lag op het zuiden zodat men 's zomers optimaal kon profiteren van licht en warmte. Er waren verschillende woningen in de vleugels aan de Marnixstraat en de Leidsekade. In het gebouw huisden vier turnverenigingen. Maar ook werden er wel cursussen heilgymnastiek gegeven. De hoofdgevel die de beide ingangen voor de turnzalen bevatte, had een lengte van 55.75 meter; de gevels in de Marnixstraat en aan de Leidsekade besloegen elk 24 m. De twee identieke turnzalen, die werden gescheiden door een verplaatsbare wand, hadden samen een vloeroppervlak van 39 m bij 13 m bij een hoogte van 9.5 m, en zijn voorzien van een rondlopende galerij van 1.30 m breed. 15 Op deze door consoles en korbelen gedragen galerij was plaats voor de toeschouwers. De gymtoestellen konden, indien ongebruikt, worden opgeslagen in de lage annex - de huidige receptie - tegen de voorgevel tussen de ingangsportalen. Bij de afmetingen van de turnhal en de plaats van de toestellen werd in het ontwerp rekening gehouden met het soort oefeningen en de (aan)looprichtingen en -afstanden. De turnzaal was bewust oost-west georienteerd, zodat men via de grote vensteropeningen en de bovenlichten optimaal kon profiteren van het zonlicht. Bij iedere zaal was een ruime kleedkamer, direct verbonden met de ingangsportalen. De ene kleedkamer, aan de Leidsekade, bevond zich in het souterrain van de aan die zijde gebouwde woonhuizen; de andere bevond zich aan de zijde van de Marnixstraat, bevindt zich in het souterrain van een restaurant-bierkelder. Dit etablissement was voor iedereen toegankelijk. Voorts voorzag het complex nog in een woning voor de pachter van de bierkelder en zeven woningen: drie aan de Marnixstraat en vier aan de Leidsekade, voor de verhuur aan particulieren. De huuropbrengsten hiervan zouden de financiële situatie van de turnhal moeten versterken. Het gebouw moest per 1 januari 1888 worden opgeleverd. Het geheel maakte destijds een zeer aangename indruk. Men vond dat het gunstig afstak bij de monotone architectuur van de woningbouw in deze buurt. 12 Het hoofdmateriaal van de gevels is Groninger baksteen in een helrode kleur met kenmerkende neorenaissance accenten als blok- en bandwerk in natuursteen. Voor het lijstwerk is gebruik gemaakt van profielsteen in dezelfde kleur, met op enkele plaatsen witte steen. Er zijn echter ook aan de gotiek ontleende spits- en driepasbogen toegepast. De ijzeren muurankers van de gevel aan de Marnixstraat vormen tezamen het opschrift 'A 1887 O', het jaar waarin met de bouw werd begonnen. De schuine treden van de trapgevels zijn gedekt door dakpannen. De daken zijn met zwartverglaasde pannen gedekt, met uitzondering van de lage gedeelten waarop leien zijn toegepast. De stijl waarin het bouwwerk is geconcipieerd is de oudhollandse stijl, die bij leden van het genootschap Architectura et Amicitia zeer populair was vanwege zijn 'schilderachtige' kwaliteiten. Men greep bij deze stijl terug naar de vormentaal van de Hollandse renaissance uit het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw. In het interieur was het houtwerk, zoals de vloer, galerijen en lambriseringen, van blank Amerikaans grenenhout, het zogenaamde 'Pitchpine'. De turnhal was verder spaarzaam versierd. Zo werden de trekstangen 'vastgehouden' door mythische dierenkoppen. Ook waren er in de friezen langs het plafond opvoedkundige spreuken aangebracht als: 'Zeggen is goed maar doen is beter'; 'Als het hoofd zwiert sukkelen de leden' en 'Drie die elkander helpen willen zijn machtig zes mans werk te tillen'. Sinds 1978 is het gebouw in handen van de Stichting Jeugdtheater Amsterdam en is het bekend als 'De Krakeling'. 13 Bad- en overdekte zweminrichting aan de Heiligeweg in Amsterdam (1896) Het fries boven in het mooie oude poortje op de Heiligeweg, recht tegenover de Voethoogstraat, dat eens toegang gaf tot het Straf- of Rasphuis, draagt een spreuk die nog aan de oude bestemming herinnert: 'Virtutis est domare quae cuntis pavent': 'Het getuigt van moed te temmen waar allen voor vrezen'. 14 De bankier A.C. Wertheim moest aan het einde van de vorige eeuw, toen hij het initiatief tot de bouw van een overdekt zwembad nam, strijden tegen een aantal vooroordelen om zijn plannen gerealiseerd te krijgen. Wertheim, die directeur van de Nederlandse Crediet en Depositobank, was net als Muller en Ingenohl lid van de Maatschappij voor Turngebouwen en zelf een fervent turner. Hij zette zich op vele fronten in voor het culturele en maatschappelijke leven in Amsterdam, zoals de toneelschool, de Stadsschouwburg, de Vereniging Kindervoeding en de organisatie Het Lot der Blinden. Men vond zijn plannen voor de zweminrichting aanvankelijk overbodig, omdat Amsterdam genoeg water had om in te zwemmen. De bezwaren van Wertheim, dat in dat water alle riolen uitkwamen, leverde aanvankelijk geen steun van de gemeente op. Wertheim zette zijn plannen echter door. Zo onstond in 1896 de oudste overdekte zweminrichting in ons land. 15 Het gebouw naar ontwerp van Karel Joan Muller paste niet helemaal bij het oude poortje, dat de hoofdingang van het zwembad vormde, en werd daarom ook helemaal los van het poortje opgetrokken. Het gebouw, dat een lengte van 42.80 m bij een diepte van 34 m had met inbegrip van het voorgebouw, bestond behalve uit de grote zaal met het zwembassin, uit enkele andere afdelingen. Het souterrain bevatte behalve de dienstruimten ook de inrichtingen voor de damp-, hete lucht- en douchebaden met de daarbij horende rustkamer (apodyterium), een massage-ruimte enzovoort. Dit souterrain lag slechts gedeeltelijk onder de begane grond. De vloeren van de douchekamer bestonden uit geribde tegels met vijf gaten per tegel, geplaatst op op hun kant gezette stenen, voor de afvoer van het water. De muren en zoldering van het Russische bad of dampbad waren met een cement- ijzersysteem bekleed. De zoldering zelf was gewelfd, zodat het condenswater via de zijwanden werd afgevoerd. Van het tepidarium, het warme luchtbad, en het sudatorium, het hete lucht- of zweetbad, waren de wanden bekleed met kurksteen uit de fabriek van Hartmann te Ludwigshafen. In het ketelhuis waren twee stoomketels geplaatst voor de verwarming van het gebouw, de droogkamer en de lucht in de Romeinse baden, verder voor de levering van stoom in het Russisch dampbad en de beweegkracht voor de verschillende machines, waaronder ook die van de elektrische verlichting. De ketels aan de andere zijde van het ketelhuis dienden voor de verwarming van het badwater. In de machinekamer, tussen het ketelhuis en de ruimte voor de hete luchtbaden, stonden de machinerie voor het electrische licht en de meters voor het Vechtwater. Boven het souterrain was het perron, dat rondom het zwembassin liep, met de omkleedvertrekken voor de zwemmers. Deze waren vanuit een achtergang toegankelijk en door middel van gordijnen van het perron gescheiden. De douchekamers lagen aan de korte zijde van het perron, boven het ketelhuis. Om het water schoon te houden werd door middel van een cascade, die in het water was uitgebouwd, nieuw Vechtwater in het bassin geworpen. Aan de overzijde werd door middel van een gootje ter hoogte van het wateroppervlak water afgevoerd. De cascade was opgebouwd uit lava-grotstenen, waartussen planten groeiden. Deze cascade was aangelegd door de Firma Groenewegen. De beschilderde dierfiguren, kikkers en schildpadden van majolica waren Frans fabrikaat. 16 Het zwembassin zelf had een oppervlak van 360 m2, met een lengte van 27 m en een breedte van 13m. De diepte aan de zijde van de cascade was 0.60 m en aan de andere kant 2.70 m. Het was daarmee het grootste overdekte bassin tot dan toe op het vasteland van Europa en bevatte een half miljoen liter water. Dit vroeg om een bijzondere constructie vanwege de waterdruk. De Amsterdamse fabriek van cementijzer heeft deze constructie in overleg met de architecten volgens het systeem Monier uitgevoerd om de ruimte niet al te veel te hoeven verkleinen door het maken van dikkere betonmuren of muren van metselwerk. 17 De wanden waren boven water bezet met witte tegels en daaronder tot op 1 m diepte, met blauwe verglaasde muurtegels. In het bovengedeelte waren de onontbeerlijke spuwbakken voor zwemmers uitgespaard, eveneens uitgevoerd in Monier systeem. Onder het ondiepe gedeelte van het zwembassin was een kolenbergplaats gemaakt, waartoe de bogenconstructie onder de hellende bodem genoeg ruimte gaf. De bovenverdieping, rondom de grote zwemzaal, bevatte links de badkuipen voor de dames, rechts die voor de heren. De badkuipen waren van Engels porselein en met douches ingericht. Deze ruimten waren van de zwemzaal gescheiden door een brede gang, die vanuit de zaal door ramen met matglas werd verlicht. Elke afdeling was door afzonderlijke ruime trappen bereikbaar. Het voorgebouw, waarin behalve de ingangsportalen, de kassa en de trappenhuizen, ook de wachtkamers en de directiekamer waren opgenomen, had nog een extra verdieping, waarin de woning voor de hoofdopzichters en de machinist waren. Tientallen jaren beantwoordde de bad- en zweminrichting aan haar doel, maar de initiatiefnemers van destijds konden nooit vermoed hebben dat de belangstelling voor het zwemmen zo sterk zou toenemen, dat een uitbreiding die in ... een totale verbouwing tot gevolg had, noodzakelijk zou worden. Van het oude zwembad bleef alleen het bassin, zij het in enigszins andere vorm, gehandhaafd. De Oosterse stijl maakte plaats voor een moderne strakke lijn. In 1988 begon de strijd om het behoud van het zwembad en de negentiende-eeuwse gevels aan het Singel. Buurtbewoners maakten zich sterk voor het behoud van het zwembad. In 1995 werd begonnen met de bouw van winkelcentrum de Kalvertoren. Daarmee hadden Monumentenzorg en de buurtbewoners de strijd tegen de gevreesde slopershamer grotendeels verloren. 18 Al wat rest is het poortje aan de Heiligenweg. Jachthuis op de Sprengenberg bij Haarle (1904) Er gaat een verhaal dat op de Sprengenberg te Haarle ooit een kerk stond, die met toren en al in het door wellen gevormde vijvertje nabij de top verdween, toen de duivel het waagde de kerkklok te luiden. De sage voorspelde dat op de top weer een toren zou verrijzen, van waaruit de teruggevonden klok haar gelui weer zou laten klinken over de zich tot aan de horizon uitstrekkende heide, de korenvelden en de dennenbossen. 19 In 1904 werd die voorspelling vervuld, toen Karel Muller op deze plek een jachthuis met toren bouwde. De klok die nu op het platform geluid werd, wanneer ergens brand was of als de jagers tot lunch of middagmaal werden geroepen, was echter nieuw. Het jachthuis op de Sprengenberg voor A.W.W. van Wulfften Palthe ontstond uit een koepel, die in het tegenwoordige gebouw is opgenomen. 20 Al in 1890 kocht de heer Palthe de grond op deze plek. De eigenaar was een verwoed liefhebber van sterrenkunde en liet ook om deze reden een hoge toren aan het huis bouwen. Inwendig is het interieur met de portrettenkamer uit de tijd van de bouwheer intact gebleven. De vijf verdiepingen hoge toren is in baksteen opgetrokken, gepleisterd en gewit. 21 Hij wordt bekroond door een open houten uitkijkpost met tentdak. Op de zuidwestelijke hoek bevindt zich een arkeltorentje met ingesnoerd kegeldak. De daken zijn met leien gedekt. De achtkante uitbouw heeft een eenvoudig plafond gesteund door korbelen. Het middengedeelte, de vierkante hal, verheft zich over twee verdiepingen; in de drie overige verdiepingen bevinden zich acht (logeer)kamers. Op de eerste verdieping zijn onder andere de biljartkamer en werkkamer, beide nog volledig ingericht en voorzien van gestucte plafonds en parketvloeren. De oorspronkelijke badkamer uit circa 1908 en het papierbehang uit circa 1910 in een van de logeerkamers zijn tot op de dag van vandaag in oorspronkelijke staat gebleven. De trap naar de torenverdiepingen is van de eerste tot de tweede verdieping buiten aan de toren aangebracht. De bijgebouwtjes op de begane grond bevatten de dienstvertrekken. De tuinaanleg is in 1904 naar ontwerp van L.A. Spinger uitgevoerd en in 1910 door P.H. Wattez aangepast. Tuindorp Het Lansink, Hengelo (1910-1917) Door de aanleg van de spoorlijn Almelo-Enschede-Ibbenbühren-Saltsbergen kreeg Hengelo rond het midden van de negentiende eeuw een goede verbinding met de rest van Nederland. Bovendien was de stad vanaf dat moment verzekerd van kolenaanvoer, hetgeen de opkomst van industrie bevorderde. In 1868 verhuisde de machinefabriek van Stork en Meyling van Borne naar Hengelo, hetgeen deze ontwikkeling in een stroomversnelling bracht. De bevolking vervijfvoudigde van 4000 inwoners in 1860 tot 20.000 in 1910. De woningbouw ter plaatse hield daarmee geen gelijke tred. Wel was al voor de komst van Stork de Hengelosche Woningbouwvereniging opgericht, die zich volgens artikel 13 van haar statuten richtte op 'Het verkrijgen van gronden en het bouwen daarop van woningen om deze te verhuren, hoofdzakelijk ten behoeve van de arbeidende stand'. 22 Op 4 februari 1909 hield de Inspecteur der Volksgezondheid, J.H. Faber, een lezing over arbeiderswoningen. Coen Stork, die erg onder de indruk was van hetgeen Faber vertelde, besloot dat er passende woningen voor de arbeiders van zijn fabriek moesten komen. Omdat bij Stork & Co. bijna al het werk scholing en ervaring eiste, zou hij door de bouw van woningen de arbeiders beter aan zijn bedrijf kunnen binden. Hun contract zou dan gekoppeld zijn aan een huurovereenkomst. Om zich op de hoogte te stellen van eigentijdse ontwikkelingen op het gebied van de woningbouw bezocht Coen Stork een aantal complexen in Engeland en Duitsland. Wat hem voor ogen stond was een kolonie van goede woningen voor zowel arbeiders als beambten in een prettige omgeving; geen smalle straten met krap bemeten huizen, maar woningen met veel licht en lucht, en dat alles tegen een betaalbare huur. Stork kocht de landerijen Overbeek en Lansink, samen veertien hectare groot, die grensden aan het terrein van de ijzergieterij. De belangenverstrengeling tussen de HBV en Stork viel aanvankelijk slecht bij de arbeiders, maar de voortvarendheid waarmee de plannen werden gerealiseerd, bood aan de andere kant goede vooruitzichten. In 1910 werd een vergadering gehouden met enige bazen en werklieden van de machinefabriek en in het najaar van hetzelfde jaar werd een tentoonstelling over woninginrichting gehouden in het verenigingsgebouw van de machinefabriek. Ook konden er toen enkele plannen worden bekeken en werd de gelegenheid geboden tot op- of aanmerkingen. Zo probeerde men van meet af aan rekening te houden met de wensen van de bewoners. Het bouwen van gemeenschappelijke voorzieningen in de wijk werd belangrijk geacht om te bevorderen dat er allerlei opvoedende activiteiten op touw konden worden gezet. Ook recreatieve voorzieningen, zoals sportvelden en een zwembad, ontbraken niet. Opmerkelijk voor het concept was ook dat in het tuindorp arbeiders en beambten door elkaar heen wilde laten wonen in woningen van verschillende huurklassen. Niet alleen streefde men daarmee een beter onderling begrip van de verschillende maatschappelijke klassen na, ook wilde men voorkomen dat er een eenvormige arbeiderswijk ontstond. Hoewel werknemers van de bij de Bouwvereniging aangesloten fabrieken voorrang kregen bij de toewijzing van woningen, zouden er ook mensen die elders werkzaam waren, mogen wonen. De eerste steenlegging van tuindorp Het Lansink vond plaats op 5 mei 1911. Bij die gelegenheid maakte Stork er melding van dat er op 10 april een verzoek was ingediend bij de gemeente voor een rijksvoorschot van f 800.000,-. Ondanks aandringen van de inspecteur van volksgezondheid weigerde de gemeente dit te verlenen. Het ging immers niet om een 'gewone' woningbouwvereniging in de zin van de Woningwet. Ondanks deze tegenslag wist Stork met behulp van bevriende fabrikanten de financiering toch rond te krijgen. Dikkers (kopergieterij) en De Monchy (spinnerij) namen preferente aandelen ter waarde van f 100.000,- en f 25.000,-. Ook werd er een hypothecaire obligatielening geplaatst. Tenslotte werd een beroep gedaan op de door de personeelsvereniging beheerde fondsen, zoals het pensioenfonds. Het personeel zelf nam door middel van hypothecaire obligaties voor f 300.000,- deel in het tuindorp. Pas vanaf 1917 werd de bouw van woningen in Het Lansink voortgezet met Rijkssteun. Deze woningen werden in een afzonderlijke maatschappij ondergebracht. In 1921 richtte de HBV de Woningstichting op, waardoor men kom bouwen met rijksvoorschotten. Vanaf 1911 kwam het tuindorp in vier fasen tot stand. Karel Muller kreeg carte blanche om invulling te geven aan het tuindorp. Hij werkte daarmee nauw samen met de tuinarchitecten P. Wattez en L.A. Springer, terwijl ook de Wassenaarse architect Broese van Groenau enkele woningen ontwierp. Gedurende de gehele bouw was A.K. Beudt als chef tekenkamer bij de realisatie betrokken. Voor de aanleg was de natuurlijke situatie van het terrein van groot belang. Dit was hooggelegen in het noordoosten, maar laag en drassig in het zuiden. Om deze lager gelegen grond op te hogen, werd ten zuiden van de eerste bouwfase zand gewonnen uit een put, waarvan in de tweede fase een zwemvijver, het Tuindorpsbad, werd gemaakt. Hier kwam in 1922 het zwembad. Veel aanwezige verkavelings- en landschapselementen werden in het stedenbouwkundig plan overgenomen, waarbij bestaande bomen gespaard werden. In verband met de bezonning werden de straten voornamelijk in noord-zuid richting aangebracht. Een secundair wegenstelsel werd gevormd door paden die tussen de achtertuinen werden aangelegd. De woondichtheid in de eerste fase bedroeg twintig woningen per hectare, later werd dit aantal verhoogd tot drieendertig woningen. Tussen 1911 en 1913 werden 150 van de 300 geplande woningen gerealiseerd alsmede de bebouwing aan het C.T. Storkplein, dat tot stand kwam op de plaats waar de beide hoofdwegen elkaar kruisen. Alleen aan dit plein is sprake van aaneengesloten bebouwing. Aan de ene kant verrezen hier een hotel en een winkelgalerij met arcaden, aan de andere kant een hoekblok met winkelwoonhuizen en een brede overbouwde doorrit, die uitzicht biedt op de daarachter gelegen tuinen. De straten uit de eerste fase vertonen in aanleg en bebouwing de meeste differentiatie, waardoor sprake is van een parkachtig karakter. De tweede en derde bouwfase laten toch weer een meer hiërarchische ordening zien met duurdere woningen aan de hoofd- en de arbeiderswoningen langs de zijstraten. De laatste fase van Het Lansink is pas na 1945 gerealiseerd, toen Karel Muller al enkele jaren dood was. Het gaat om het kleine gebied ten noorden van de vijver en het gebied tussen deze vijver en de Breemansweg. Aardig is wel dat enkele nooit uitgevoerde plannen van Muller en Beudt hier alsnog in werden opgenomen. De architectuur van de woningen wordt gekenmerkt door 'eenheid in verscheidenheid'. Die eenheid werd bereikt door de grondvorm van de woningen, de situering, de grote sprekende dakvlakken en de plaatsing en detaillering van vensters en deuren. Variatie werd aangebracht in de vormgeving van de wit gepleisterde gevels: de dakbeëindigingen, goten, schoorstenen, dakkapellen, erkers, loggia's enzovoort. De woningen waren verschillend al naar gelang de huurprijs en werden vanaf het begin in overleg met de toekomstige bewoners ontworpen. Ze bezaten allemaal een woonkamer van minimaal 16 m2 en een keukentje dat met opzet zo klein werd gehouden dat men deze ook alleen als keuken kon gebruiken. Behalve de woonkamer hebben de huizen een kleine voorkamer, een bijkeuken of bergplaats en een kelder of een verdiepte kelderkast. Bij de allereerste huizen werd naar streekgebruik nog een 'opkamer' toegepast, die diende als slaapvertrek. Later werden de slaapvertrekken, eerst twee maar daarna bijna altijd drie, op de verdieping gesitueerd. Alle huizen kregen closets met waterspoeling. De huizen met een huur die hoger was dan f 4,50 hadden een echte badkamer. Voor de badinstallatie betaalde men dan per jaar wel f 5,-. In de goedkopere woningen werd het bad aangebracht onder het aanrecht. Klapte men dit aanrecht op, dan blindeerde dit het keukenraam, zodat men ongestoord kon baden. Voor de verwarming werd gebruik gemaakt van een gijser of van het fornuis. De verlichting van de woningen was electrisch, hoewel men er ook gas voor mocht gebruiken. De straatprofielen werden zeer zorgvuldig gedetailleerd. Wattez, die ook de aansluiting van de woonwijk op het park vormgaf, bepaalde de vorm van de heggen vorm en de keuze van de klimplanten, die tegen de gevels zouden gaan groeien. De voortuinen van de eerste bewoners werden aangelegd door L. Springer, zodat zij zelf geen planten en bloemen hoefden te kopen en op zijn ontwerp konden voortbouwen. Jaarlijks werd er een prijs voor de best onderhouden tuin uitgeloofd. De achtertuinen waren als moestuinen bedoeld. Voor de bestrating van de wegen werd een laag van macadam gebruikt. Het middenpleintje werd bestraat met basaltkeien in waaiervorm. Bij het Woningcongres dat in 1913 werd georganiseerd en waarbij een excursie naar Het Lansink werd gehouden, oogstte het project van Karel Muller de hoogste lof. Men vond dat het de vergelijking met buitenlandse tuindorpen ruim kon doorstaan. Landgoed De Bellinckhof bij Almelo (1917-1920) Samen met architect J.W. Hanrath bouwde Karel Muller voor het echtpaar Joh. ten Cate- Kortebout van der Sluys het buitenhuis De Bellinckhof bij Almelo. 25 Het grootste buitenhuis dat aan het begin van de twintigste eeuw in Twente is opgetrokken. Het vertoont een nieuw historiserende stijl met invloeden uit de Engelse landhuisarchitectuur. Het landhuis vormt de kern van buitenplaats De Bellinckhof. 23 Karel Muller maakte in 1917 een eerste ontwerp, dat hij samen met Hanrath in 1920 voltooide. Vanaf het begin was ook de tuinarchitect Leonard Springer bij de werkzaamheden betrokken. Uiteindelijk werd het huis in een tweede ontwerpfase wat groter dan in de eerste versie, met risalerende vleugels. Centraal op het dak staat een torentje. Aan de achterzijde wordt de gevel verlevendigd door een terras en een balkon, dat op zuilen rust. Het rijke interieur laat een staalkaart aan neo-Lodewijk stijlen zien. 24 Er werd kostbaar materiaal in de interieurs verwerkt. De eetkamer die met mahoniehout is betimmerd, heeft een ingebouwde buffet en een Engels plafond dat typerend is voor veel Twentse buitenhuizen anno 1920. De entree en de hal zijn gedecoreerd met marmeren platen en stucwerk. In de hal is de zwartgeaderde marmeren vloer zo gelegd dat de natuurlijke aders van deze steensoort in het midden een motief vormen. De trap naar de verdiepingen heeft gesneden balusters. Een aangrenzend vertrek heeft een fraai stucplafond en een rijk gestucte schouw in neo-Lodewijk XIV-vormen. Een stucplafond met Régence invloeden en een schouw in neo-Lodewijk XVI-stijl zijn te vinden in de Roze Salon, die haar naam ontleent aan de kleur van de zijden damast, waarmee de wanden bespannen zijn. De vrijwel ongewijzigde herenkamer toont neorenaissance invloeden; boven een eiken houtenlambrisering is donker papierbehang aangebracht waarmee leerbehang wordt geïmiteerd. Betimmeringen zijn ook te vinden in de Groene Kamer en de eetkamer. Dit laatste vertrek heeft een stucplafond in neo-Tudor vormen en ook weer een imitatie leerbehang. Verder bevat ook de keuken diverse authentieke interieuronderdelen. De Groene Kamer heeft een historiserende groene betimmering en een wandbespanning van rode zijde. Dezelfde rijkdom straalt ook het park uit, dat in 1917 werd aangelegd naar een ontwerp van Leonard Springer. Opvallende effecten moesten de bezoeker al vanaf de openbare weg op het park, dat minutieus werd onderhouden, attenderen. De tuin moest groter en weidser lijken dan hij was. Daartoe werden doorkijkjes naar de aangrenzende weilanden in het ontwerp opgenomen en ook de toegangswegen omgelegd. De bewoners moeten het gevoel gehad hebben dat de binnenruimten geleidelijk overgingen in de tuin. Dit was met name het geval aan de zuidzijde, waar veranda en terras aansloten op een geometrische tuinaanleg. 25 De rest van het terrein kreeg een landschappelijke aanleg. Aan het begin van beide oprijlanen verrezen eenlaags dienstwoningen in dezelfde stijl als van het hoofdgebouw. Ook in stijl met het hoofdgebouw is het koetshuis met stallen. Noten 1 Ellen Smit, Karel Joan Muller, Architect. Amsterdam 1857-Hengelo 1972 (Amsterdam, ongepubliceerde doctoraalscriptie Vrije Universiteit, 1995). 2 Ellen Smit, '"Een inrichting voor heilgymnastiek en orthopaedie". Het Amsterdamse turngebouw van K.J. Muller en J. Ingenohl, 1885-1887', De Sluitsteen (Jaarboek Cuypersgenootschap) 1998, 61-85. 3 Gegevens ontleend aan Ellen Smit, 1995 en 1998. 4 H. Evers en C. van Goor, 'Prijsvragen, Vereeniging "Bouwkunst en Vriendschap" te Rotterdam', De Opmerker 31 (1896) 17, 134-135. 5 D.v.N., 'Een nieuw stadskwartier', De Opmerker 24 (1889), 351-352. 6 R.M. Roemer, Schoolhygiëne, Epe 1903. 7 J. Schilt en J. van der Werf, A et A. Genootschap Architectura et Amicitia 1855-1990, Rotterdam 1992. 8 Zie hierover Smit 1998, 79. 9 Anoniem, 'Jaarlijksch feest van 19 januari 1884, De Opmerker 19 (1884) 4, 25, 28. 10 Zie H.W.M. van der Wyck en J. Enklaar-Lagendijk, Overijsselse Buitenplaatsen, Alphen aan de Rijn 1983; B. Olde Meierink, Jongere Bouwkunst in Overijssel 1840-1940, Utrecht 1985; R. Stenvert, Monumenten in Nederland - Overijssel, Zwolle 1998. 11 Over de geschiedenis van het Turngebouw: Smit 1998; De aanbesteding in De Opmerker 22 (1887) 2, 16. 12 Anoniem, 'Het Turngebouw', De Opmerker 22 (1887) 47, 378-379. 13 M.M. Bakker en F.M. van de Poll, Architectuur en stedebouw in Amsterdam 1850-1940, Zwolle 1992. 14 Anoniem, 'Het zwembad aan den Heiligenweg uitgebreid en verbouwd', De Telegraaf, 3 november 1933. 15 Bakker/van de Poll 1992, 154. 16 J. Ingenohl, 'De nieuwe bad- en overdekte zweminrichting aan den Heiligenweg te Amsterdam', Bouwkundig Tijdschrift (1896) 14, 29-31. 17 Bakker/van de Poll 1992, 154. 18 E. Mellegers, 'Actualiteiten; Kalverstraat goes West', De Architect 28 (1997) 11, 19-20. 19 Anoniem, 'Jachthuis op de Sprengenberg bij Haarle (O.)', Bouwkundig Weekblad 26 (1906) 37, 512-513. 20 Van der Wyck/Enklaar 1983, 97. 21 Stenvert 1998, 221. 22 G. Feenstra, Tuinsteden en volkshuisvesting in Nederland en buitenland, Amsterdam 1920, gaat uitgebreid op Het Lansink in. Interessant is ook Tuindorp het Lansink (uitgave Hengelo'sche Bouwvereeniging), Den Haag 1911. Voor overige literatuur betreffende Het Lansink, zie verwijzingen in de werkenlijst. 23 Stenvert 1998, 56 24 Stenvert 1998, 56 25 Olde Meierink 1985, 74. Opleiding: Polytechnische school Hannover/1876-1882 Nevenfuncties: Architectura et Amicitia (lid)/1882-1918Architectura et Amicitia/Tweede Secretaris/1891-1892Architectura et Amicitia/lid feestcommissie ter voorbereiding van het jaarfeest/december 1883-1884);Architectura et Amicitia/schrijver Toneelstuk Villa Siberstein voor jaarfeest/ 1884;Turnvereniging Lycurgus Achilles/lid, vice-voorzitter/1888;Rotterdamse vereniging Bouwkunst en Vriendschap/lid jury prijsvraag voor het ontwerp van een Turngebouw en prijsvraag voor het ontwerp van een winkelpui/1896;Nederlands Gymnastiek Verbond/voorzitter/1894-1906Vereniging van Gymnastiekonderwijzers in Nederland/lid commissie van advies wat betreft de praktische en hygiënische inrichting van gymnastieklokalen/1903 Ereblijken: Ridder in de Orde van Oranje-Nassau/1906 Archief: Hame+52-54, 235-237, ph 1- ph3, ph16 -ph 18, 234