Groenewegen, Johannes Martinus

(Bonas essay, verkorte versie) J.M. Groenewegen (1888-1980) Johannes Martinus (Han) Groenewegen werd op 27 oktober 1888 in Den Haag geboren. Zijn vader, zelf een bekwaam timmerman, besliste dat zijn zoon na de lagere school eveneens moest gaan timmeren. Han schreef zich echter ook in bij de avondvakschool, waar al gauw bleek dat hij een getalenteerde leerling was. Hij vervolgde zijn studie aan de Haagse Academie voor Beeldende Kunst. In 1916 trouwde hij met Anna Smeelen, twee jaar later werd hun dochter Sophia Marie geboren. In 1920 begon Han Groenewegen in Den Haag zijn eigen architectenbureau. Omstreeks 1921 benoemde de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst Bond van Nederlandsche Architecten BNA (BNA) hem als lid van de Haagse schoonheidscommissie en ook als examinator voor de opleiding tot bouwkundig opzichter. Toen voldoende vervolgopdrachten uitbleven, vertrok Groenewegen in 1927 op eigen kosten naar Medan in het toenmalige Nederlands-Indië. De Tweede Wereldoorlog maakte een voorlopig einde aan zijn bloeiende architectenpraktijk. In 1942 werd hij door de Japanners geïnterneerd. Bij de bevrijding in augustus 1945 bleek zijn huis te zijn leeggehaald. Alle tekeningen en foto's waren verdwenen. Groenewegen en zijn vrouw repatrieerden daarop naar Nederland. Inmiddels gescheiden van zijn vrouw, keerde Han Groenewegen in 1947 alleen terug naar Indonesië. Hij werkte anderhalf jaar in Batavia als ambtenaar bij de 'Centrale Wederopbouw'. In 1948 werkte hij voor het ingenieurs- en aannemingsbedrijf de Associatie Selle & de Bruyn, Reyerse & de Vries in Jakarta, waarvan architect J.J. Jiskoot directeur was. In 1956 speelde de Nieuw-Guineakwestie. Han Groenewegen en zijn tweede vrouw, Karya Groenewegen-Van Rinsum, bleven in Indonesië wonen. Op 4 april 1980 stierf hij op 91-jarige leeftijd te Jakarta, waar hij ook werd gecremeerd. Opleiding en leertijd Sinds Han Groenewegen als jongen 'De geschiedenis van een tekenaar' van de Franse architect E. Viollet-le-Duc gelezen had, was het zijn grote wens om architect te worden. Tekenen was zijn lust en zijn leven. Vader Groenewegen besliste echter anders en als 12-jarige jongen stond Han Groenewegen al aan de schaafbank. Op de avondvakschool leerde hij hout- en steenverbanden, kozijnen, deuren en ramen tekenen en ook kappen en trappen uitslaan. Met zijn werkstukken won hij verschillende prijzen. Groenewegen nam vervolgens, zoals hij het in zijn memoires uitdrukte, zijn leven in eigen hand en ging na de avondvakschool (alsnog) naar de Academie voor Beeldende Kunst in Den Haag om zijn 'droombeeld architect te worden' te verwezenlijken. Als dienstplichtig militair stond hij in Utrecht in de periode 1908-1909 onder bevel van W.M. Dudok, die later als architect bekendheid zou verwerven, maar destijds als tweede luitenant bij het technisch bataljon van het regiment genietroepen werkzaam was. In deze tijd nam Groenewegen privéles in theoretische bouwkundige vakken. Hij deed in 1912-1913 zijn eerste BNA-examen als bouwkundig opzichter. Tijdens zijn mobilisatie in 1914 deed hij het staatsexamen middelbaar bouwkunde. Zijn eerste werkgever was het Haagse architectenbureau Hoek en Wouters. Hij werd daar tekenaar/opzichter onder de bekwame leiding van chef de bureau Co Brandes. Zijn tweede werkgever was Technisch Bureau H. Rutgers in Den Haag. Van omstreeks 1913 tot 1920 was hij daar chef de bureau. Groenewegen ontwierp onder meer portiekwoningen aan de Ligusterstraat (1914), die in 1918 in Berlage's brochure 'Normalisatie in de woningbouw' werden afgebeeld. In 1920 kreeg Groenewegen op eigen verzoek eervol ontslag, omdat hij voor zichzelf wilde beginnen. Rutgers gaf hem een renteloze lening om dit mogelijk te maken. Haagse periode (1920-1927) Met zijn eigen bureau verwierf Groenewegen al gauw van verschillende woningbouwverenigingen grote opdrachten voor de bouw van eengezinswoningen. Het was de periode na de Eerste Wereldoorlog en er heerste grote woningnood. Er kwam al spoedig een grote bouwstroom op gang, waarvan Groenewegen in ruime mate heeft kunnen profiteren. Door de BNA werd hij tot lid van de Haagse schoonheidscommissie benoemd, omdat men zocht naar iemand die vernieuwing in de bouwkunst nastreefde. Daarbij passeerde hij Alexander Kropholler. In het Genootschap van Rooms-Katholieke jonge kunstenaars, dat hij samen met Jan Toorop oprichtte, kwam het streven naar vernieuwing eveneens tot uiting. Periode Medan (1927-1942) In de jaren 1925-1926 ontstond er na jaren van grote bouwactiviteit stilstand in de bouwwereld. Een zwager van Groenewegen, die in Medan in Nederlands-Indië een zaak in herenmode had, schreef hem dat er in Medan plannen waren voor de bouw van een groot ziekenhuis. De zwager liet Groenewegens naam als architect BNA bij de betrokkenen vallen en Groenewegen vertrok in 1927 naar Medan. De plannen bleken nog in een zeer pril stadium te zijn, maar Groenewegen besloot zich alvast op mogelijke bouwlocaties te oriënteren. Zijn keuze viel op een terrein in de nieuwe wijk Polonia, waar de gemeente bezig was met het aanleggen van wegen en het bouwrijp maken van grond. Groenewegen wist de gemeente zover te krijgen een deel van het terrein voor de bouw van een ziekenhuis te bestemmen, waarna hij ook de opdracht voor het ontwerp van het gebouw verwierf. Vanaf 1927 werkte en leefde Han Groenewegen vrijwel zonder onderbreking in Nederlands-Indië. Hij maakte er van 1942 tot augustus 1945 'alle ellende van de Japanse interneringskampen [op Sumatra]' mee. Er waren maar weinig Nederlanders die in 1955-1956 bleven en niet in Nederland een veilig heenkomen zochten, maar Groenewegen bleef en werkte door, ondanks bedreigingen en waarschuwingen. Periode Jakarta (1947-1980) In zijn naoorlogse ontwerpen ging Groenewegen verder in de nieuwe richting, die hij in Medan was ingeslagen. De Menteng bioscoop uit 1950 is hier een goed voorbeeld van. In 1954 bouwde hij nogmaals enkele villa's in Kebayoran, nu in complex Rathkamp. Groenewegen werd als adviseur ingeschakeld bij de bouw van het ziekenhuis voor de Chinese gemeenschap Sin Ming Hui (1955-1962). Toen het na 1956 aan Nederlanders niet meer was toegestaan om in Indonesië een eigen bedrijf te bezitten, associeerde Groenewegen zich met Frits Silaban (1912-1984), een bekend en getalenteerd Indonesisch architect. Silabans bureau was in Bogor, Groenewegen daarentegen woonde en werkte in Jakarta. Voor de Nederlandse Ambassade verbouwde hij vanaf 1965 verschillende gebouwen, onder directe verantwoording (en tot Groenewegens genoegen zeer formele afhandeling) van de Rijksgebouwendienst te Den Haag. Het leverde hem in 1968 een koninklijke onderscheiding op: hij werd benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Slot Han Groenewegen typeerde zichzelf in zijn memoires als iemand, die al vroeg 'zijn leven in eigen hand nam'. Uit zijn levensloop blijkt dat hij daarmee niet overdreef. Toen Groenewegen in de crisistijd in Nederland geen opdrachten meer kreeg, vertrok hij op eigen risico naar Medan. Hij raakte er volledig geïntegreerd en betrokken, zodat het niet verbazend is dat hij verkoos te blijven, toen in 1956 vrijwel alle Nederlanders uit Indonesië vertrokken. Toen het hem vervolgens verboden werd om nog een eigen architectenbureau te hebben, associeerde hij zich met een Indonesische architect. Ook als architect sloeg Groenewegen geregeld nieuwe wegen in. De vroeg- zakelijke en tuinstadachtige woningcomplexen uit het begin van zijn carrière, zijn Amsterdamse Schoolperiode, de geometrische gebouwen uit de jaren dertig tot en met vijftig, de modernistische ontwerpen uit dezelfde periode en de bouwwerken waarbij hij zich door een Aziatisch idioom liet inspireren: op ieder idioom dat hij zich toeëigende, wist hij op den duur een eigen stempel te drukken. Doet het stadhuis in Medan nog sterk aan Dudok denken, de serie bioscopen annex uitgaanscentra in brede zin draagt onmiskenbaar Groenewegens eigen stempel. Het is een gebouwtype dat volledig op zijn naam kan worden geschreven. Opvallend is bovendien, dat hij zich bij zijn stilistische keuzes - gezien de tijdstippen - niet in de eerste plaats door de heersende mode liet beïnvloeden. Opleiding: Academie voor Beeldende Kunst Den Haag/1905-1909; Bond Nederlandse Architecten, examen als bouwkundig opzichter/1912-1913; Bond Nederlandse Architecten, staatsexamen middelbaar bouwkunde/1914 Nevenfuncties: Bond Nederlandse Architecten/lid/1920-1980; Genootschap van Rooms-Katholieke jonge kunstenaars/lid/1920-1927; Haagsche Kunstkring/lid/tot 1927; Delische Kunstkring/lid/1927-1942; Gemeenteraad van Medan/lid/1928; Nederlands Indische Architecten Kring/lid/vanaf 1947; Panitia Architectuur Djakarta/lid/1956-1966; Akademi Technik National te Jakarta/docent kunstgeschiedenis/1948-1957 Ereblijken: Ridder in de Orde van Oranje-Nassau/1968

Groenewegen, Johannes Martinus

(Bonas essay, verkorte versie) J.M. Groenewegen (1888-1980) Johannes Martinus (Han) Groenewegen werd op 27 oktober 1888 in Den Haag geboren. Zijn vader, zelf een bekwaam timmerman, besliste dat zijn zoon na de lagere school eveneens moest gaan timmeren. Han schreef zich echter ook in bij de avondvakschool, waar al gauw bleek dat hij een getalenteerde leerling was. Hij vervolgde zijn studie aan de Haagse Academie voor Beeldende Kunst. In 1916 trouwde hij met Anna Smeelen, twee jaar later werd hun dochter Sophia Marie geboren. In 1920 begon Han Groenewegen in Den Haag zijn eigen architectenbureau. Omstreeks 1921 benoemde de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst Bond van Nederlandsche Architecten BNA (BNA) hem als lid van de Haagse schoonheidscommissie en ook als examinator voor de opleiding tot bouwkundig opzichter. Toen voldoende vervolgopdrachten uitbleven, vertrok Groenewegen in 1927 op eigen kosten naar Medan in het toenmalige Nederlands-Indië. De Tweede Wereldoorlog maakte een voorlopig einde aan zijn bloeiende architectenpraktijk. In 1942 werd hij door de Japanners geïnterneerd. Bij de bevrijding in augustus 1945 bleek zijn huis te zijn leeggehaald. Alle tekeningen en foto's waren verdwenen. Groenewegen en zijn vrouw repatrieerden daarop naar Nederland. Inmiddels gescheiden van zijn vrouw, keerde Han Groenewegen in 1947 alleen terug naar Indonesië. Hij werkte anderhalf jaar in Batavia als ambtenaar bij de 'Centrale Wederopbouw'. In 1948 werkte hij voor het ingenieurs- en aannemingsbedrijf de Associatie Selle & de Bruyn, Reyerse & de Vries in Jakarta, waarvan architect J.J. Jiskoot directeur was. In 1956 speelde de Nieuw-Guineakwestie. Han Groenewegen en zijn tweede vrouw, Karya Groenewegen-Van Rinsum, bleven in Indonesië wonen. Op 4 april 1980 stierf hij op 91-jarige leeftijd te Jakarta, waar hij ook werd gecremeerd. Opleiding en leertijd Sinds Han Groenewegen als jongen 'De geschiedenis van een tekenaar' van de Franse architect E. Viollet-le-Duc gelezen had, was het zijn grote wens om architect te worden. Tekenen was zijn lust en zijn leven. Vader Groenewegen besliste echter anders en als 12-jarige jongen stond Han Groenewegen al aan de schaafbank. Op de avondvakschool leerde hij hout- en steenverbanden, kozijnen, deuren en ramen tekenen en ook kappen en trappen uitslaan. Met zijn werkstukken won hij verschillende prijzen. Groenewegen nam vervolgens, zoals hij het in zijn memoires uitdrukte, zijn leven in eigen hand en ging na de avondvakschool (alsnog) naar de Academie voor Beeldende Kunst in Den Haag om zijn 'droombeeld architect te worden' te verwezenlijken. Als dienstplichtig militair stond hij in Utrecht in de periode 1908-1909 onder bevel van W.M. Dudok, die later als architect bekendheid zou verwerven, maar destijds als tweede luitenant bij het technisch bataljon van het regiment genietroepen werkzaam was. In deze tijd nam Groenewegen privéles in theoretische bouwkundige vakken. Hij deed in 1912-1913 zijn eerste BNA-examen als bouwkundig opzichter. Tijdens zijn mobilisatie in 1914 deed hij het staatsexamen middelbaar bouwkunde. Zijn eerste werkgever was het Haagse architectenbureau Hoek en Wouters. Hij werd daar tekenaar/opzichter onder de bekwame leiding van chef de bureau Co Brandes. Zijn tweede werkgever was Technisch Bureau H. Rutgers in Den Haag. Van omstreeks 1913 tot 1920 was hij daar chef de bureau. Groenewegen ontwierp onder meer portiekwoningen aan de Ligusterstraat (1914), die in 1918 in Berlage's brochure 'Normalisatie in de woningbouw' werden afgebeeld. In 1920 kreeg Groenewegen op eigen verzoek eervol ontslag, omdat hij voor zichzelf wilde beginnen. Rutgers gaf hem een renteloze lening om dit mogelijk te maken. Haagse periode (1920-1927) Met zijn eigen bureau verwierf Groenewegen al gauw van verschillende woningbouwverenigingen grote opdrachten voor de bouw van eengezinswoningen. Het was de periode na de Eerste Wereldoorlog en er heerste grote woningnood. Er kwam al spoedig een grote bouwstroom op gang, waarvan Groenewegen in ruime mate heeft kunnen profiteren. Door de BNA werd hij tot lid van de Haagse schoonheidscommissie benoemd, omdat men zocht naar iemand die vernieuwing in de bouwkunst nastreefde. Daarbij passeerde hij Alexander Kropholler. In het Genootschap van Rooms-Katholieke jonge kunstenaars, dat hij samen met Jan Toorop oprichtte, kwam het streven naar vernieuwing eveneens tot uiting. Periode Medan (1927-1942) In de jaren 1925-1926 ontstond er na jaren van grote bouwactiviteit stilstand in de bouwwereld. Een zwager van Groenewegen, die in Medan in Nederlands-Indië een zaak in herenmode had, schreef hem dat er in Medan plannen waren voor de bouw van een groot ziekenhuis. De zwager liet Groenewegens naam als architect BNA bij de betrokkenen vallen en Groenewegen vertrok in 1927 naar Medan. De plannen bleken nog in een zeer pril stadium te zijn, maar Groenewegen besloot zich alvast op mogelijke bouwlocaties te oriënteren. Zijn keuze viel op een terrein in de nieuwe wijk Polonia, waar de gemeente bezig was met het aanleggen van wegen en het bouwrijp maken van grond. Groenewegen wist de gemeente zover te krijgen een deel van het terrein voor de bouw van een ziekenhuis te bestemmen, waarna hij ook de opdracht voor het ontwerp van het gebouw verwierf. Vanaf 1927 werkte en leefde Han Groenewegen vrijwel zonder onderbreking in Nederlands-Indië. Hij maakte er van 1942 tot augustus 1945 'alle ellende van de Japanse interneringskampen [op Sumatra]' mee. Er waren maar weinig Nederlanders die in 1955-1956 bleven en niet in Nederland een veilig heenkomen zochten, maar Groenewegen bleef en werkte door, ondanks bedreigingen en waarschuwingen. Periode Jakarta (1947-1980) In zijn naoorlogse ontwerpen ging Groenewegen verder in de nieuwe richting, die hij in Medan was ingeslagen. De Menteng bioscoop uit 1950 is hier een goed voorbeeld van. In 1954 bouwde hij nogmaals enkele villa's in Kebayoran, nu in complex Rathkamp. Groenewegen werd als adviseur ingeschakeld bij de bouw van het ziekenhuis voor de Chinese gemeenschap Sin Ming Hui (1955-1962). Toen het na 1956 aan Nederlanders niet meer was toegestaan om in Indonesië een eigen bedrijf te bezitten, associeerde Groenewegen zich met Frits Silaban (1912-1984), een bekend en getalenteerd Indonesisch architect. Silabans bureau was in Bogor, Groenewegen daarentegen woonde en werkte in Jakarta. Voor de Nederlandse Ambassade verbouwde hij vanaf 1965 verschillende gebouwen, onder directe verantwoording (en tot Groenewegens genoegen zeer formele afhandeling) van de Rijksgebouwendienst te Den Haag. Het leverde hem in 1968 een koninklijke onderscheiding op: hij werd benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Slot Han Groenewegen typeerde zichzelf in zijn memoires als iemand, die al vroeg 'zijn leven in eigen hand nam'. Uit zijn levensloop blijkt dat hij daarmee niet overdreef. Toen Groenewegen in de crisistijd in Nederland geen opdrachten meer kreeg, vertrok hij op eigen risico naar Medan. Hij raakte er volledig geïntegreerd en betrokken, zodat het niet verbazend is dat hij verkoos te blijven, toen in 1956 vrijwel alle Nederlanders uit Indonesië vertrokken. Toen het hem vervolgens verboden werd om nog een eigen architectenbureau te hebben, associeerde hij zich met een Indonesische architect. Ook als architect sloeg Groenewegen geregeld nieuwe wegen in. De vroeg- zakelijke en tuinstadachtige woningcomplexen uit het begin van zijn carrière, zijn Amsterdamse Schoolperiode, de geometrische gebouwen uit de jaren dertig tot en met vijftig, de modernistische ontwerpen uit dezelfde periode en de bouwwerken waarbij hij zich door een Aziatisch idioom liet inspireren: op ieder idioom dat hij zich toeëigende, wist hij op den duur een eigen stempel te drukken. Doet het stadhuis in Medan nog sterk aan Dudok denken, de serie bioscopen annex uitgaanscentra in brede zin draagt onmiskenbaar Groenewegens eigen stempel. Het is een gebouwtype dat volledig op zijn naam kan worden geschreven. Opvallend is bovendien, dat hij zich bij zijn stilistische keuzes - gezien de tijdstippen - niet in de eerste plaats door de heersende mode liet beïnvloeden. Opleiding: Academie voor Beeldende Kunst Den Haag/1905-1909; Bond Nederlandse Architecten, examen als bouwkundig opzichter/1912-1913; Bond Nederlandse Architecten, staatsexamen middelbaar bouwkunde/1914 Nevenfuncties: Bond Nederlandse Architecten/lid/1920-1980; Genootschap van Rooms-Katholieke jonge kunstenaars/lid/1920-1927; Haagsche Kunstkring/lid/tot 1927; Delische Kunstkring/lid/1927-1942; Gemeenteraad van Medan/lid/1928; Nederlands Indische Architecten Kring/lid/vanaf 1947; Panitia Architectuur Djakarta/lid/1956-1966; Akademi Technik National te Jakarta/docent kunstgeschiedenis/1948-1957 Ereblijken: Ridder in de Orde van Oranje-Nassau/1968