Klijnen, Maria Philippus Joseph Hubertus

(verkorte versie Bonas Essay) Maria Philippus Josephus Hubertus Klijnen werd op 7 januari 1887 geboren te Maastricht, waar zijn vader Mathias Klijnen, gehuwd met Maria Hoenen, als deurwaarder werkzaam was. Hij doorliep de middelbare school en diverse vervolgopleidingen, waaronder die van bouwkundig ingenieur. In 1914 vestigde Klijnen zich in Rotterdam, waar hij als architect 2de klasse ging werken bij het Stadstimmerhuis te Rotterdam. In deze periode ontwierp hij onder andere een aantal bruggen. In 1917 begon Klijnen als zelfstandig architect in Rotterdam. Na zijn huwelijk in 1920 met Johanna Maria Philippona verhuisde hij naar de De Carpentierstraat 141 te 's-Gravenhage. Hier werden hun twee kinderen geboren, Francisca Maria en Mathijs Maria. Bij het bombardement op het Bezuidenhout ging een groot deel van hun bezittingen verloren, waaronder een belangrijk deel van het tekeningenarchief. Noodgedwongen logeerde het echtpaar Klijnen vervolgens enige tijd bij architect Koldeweij, die ook in 's-Gravenhage woonde, om uiteindelijk naar de Hoogwerflaan 17 te verhuizen. Een ander deel van Klijnens archief zou later door brand verloren gaan. Toen Klijnen zich eenmaal in Den Haag gevestigd had, kreeg hij veel opdrachten. Hij ontwierp in die stad twee scholen en een zusterhuis, bouwde een woonhuis in Delft en raakte betrokken bij de restauratie en verbouwing van de Bonnefantenkazerne te Maastricht en de toren van de Nieuwe Kerk (de voormalige St.-Ursulakerk) te Delft. Gedurende de jaren 1928 tot 1952 hield Klijnen zich vrijwel uitsluitend bezig met stedenbouwkundige ontwerpen. Met architectuur ging Klijnen zich pas weer in 1951 bezighouden, toen hij deelnam aan de meervoudige opdracht voor het ontwerp van een provinciehuis voor Zuid-Holland in Den Haag. De laatste jaren van zijn leven bleef hij doorwerken aan zijn ontwerp voor een stadhuis van Amsterdam, als uitvloeisel van een prijsvraag waaraan hij in 1967 deelnam. Jos Klijnen overleed op 5 januari 1973, enkele dagen voor zijn 86ste verjaardag, aan de Ary van der Spuyweg 5 te Den Haag. Architect en stedenbouwkundige Na 5 jaar HBS te Maastricht, studeerde Klijnen van 1905 tot 1910 aan de Königliche Technische Hochschule in Aken. In 1908 verbleef hij bovendien een half jaar in München, waar hij zich eveneens in de bouwkunde verdiepte. Op 27 april 1910 sloot Klijnen zijn opleiding in Aken af met het Duitse ingenieursdiploma. Hierna vertrok hij voor verdere opleiding naar Nederland, waar hij in 1914 de Technische Hogeschool Delft als stedenbouwkundig ingenieur verliet. Tijdens zijn studie in Delft werkte Klijnen enige tijd op het bureau van Jos. Cuypers te Amsterdam. Nadat hij in 1917 de Rotterdamse Dienst Gemeentewerken vaarwel gezegd had om zich als zelfstandig architect te vestigen, zou hij het solitair werken tot aan zijn dood niet meer prijsgeven. Wel beschikte hij over verscheidene connecties binnen de architectenwereld, die hem opdrachten verschaften en waarmee hij incidenteel ook samenwerkte, zoals Granpré Molière en Verhagen (1917-jaren '20), Oud, Joseph Cuypers en wederom Verhagen in 1946. Jos. Cuypers droeg in belangrijke mate bij tot Klijnens stedenbouwkundige activiteiten. Met hem had Klijnen vanaf 1920 zitting in de schoonheidscommissie van Maastricht.6 Cuypers was belast met het maken van een bebouwingsplan voor Zuid-Limburg en beschikte over de juiste connecties om Klijnen bij de Limburgse gemeenten te introduceren.7 Klijnens eerste officiële stedenbouwkundige opdracht, een uitbreidingsplan voor Heerlen, dateert uit 1928. In october 1946 werd Klijnen op voorspraak van supervisor voor de wederopbouw in Nederland ir P. Verhagen benoemd tot stedenbouwkundig adviseur bij de wederopbouw van Limburg. Deze benoeming luidde een zeer hectische tijd voor Klijnen in. Hij voerde besprekingen met de bij de wederopbouw in deze provincie betrokken architecten en moest ook hun werk coördineren. Typering van het oeuvre Jos Klijnen toonde zich zowel op architectonisch als op stedenbouwkundig gebied een eigenzinnig ontwerper. Dynamiek zou Klijnens architectuur tot het einde toe blijven kenmerken. Ofschoon Klijnens werk belangwekkend kan worden genoemd en een groeiende waardering geniet, heeft hij niet echt school gemaakt. Zijn architectuur is niet onder de noemer van één bepaalde architectuurstroming te plaatsen. Schrijven deed hij weinig. Het grote geheel als leidraad voor het detail De infrastructuur, de aanleg van nieuwe spoorwegen en wegennetten of de verbetering van oude en goede verbindingen van de stad met de eromheen liggende wijken, achtte Klijnen van primair belang voor de welvaart van de bevolking. Hetzelfde gold voor het aantrekken van nieuwe industrie, mits deze met betrekking tot windrichting en ligging op de juiste plaats ten opzichte van woonwijken gesitueerd werd. Woonwijken moesten dan zodanig worden gepland dat zij binnen de stedelijke structuur de meest logische en meest leefbare plek zouden krijgen. Leidraad bij dit alles vormde voor Klijnen het esthetische aspect, het 'schone' dus. Uiteindelijk vormde stedenbouw een artistieke taak met als doel een verantwoorde esthetische compositie van wegennet, bebouwing, waterhuishouding en groenvoorzieningen. Na de Tweede Wereldoorlog werden zijn ideeën over architectuur gevoed door de vele ervaringen die hij als stedenbouwkundig ontwerper opdeed. Ofschoon licht en situatie in zijn architectuur een rol bleven spelen, veranderde Klijnens benadering - hij bekeek zijn ontwerpen steeds meer mede vanuit het oog van de stedenbouwer. Een van zijn wat cryptische stellingen luidde dat de contra-mal belangrijker is dan de mal. Als samenvatting van zijn denkbeelden over stedenbouw aan het eind van zijn carrière kan een interview met Klijnen in het Limburgs Dagblad gelden. Hierin zei hij altijd de esthetica als uitgangspunt te hebben genomen en de stad als één groot huis te beschouwen, waarin de wegen de gangen vormen. De bewoners zouden zich hier goed moeten kunnen oriënteren om zich aangenaam te kunnen voelen. Zo zien we in het werk van Klijnen zowel verwantschap met oudere architecten als Berlage als met de jongeren rond het tijdschrift Forum, die vanaf eind jaren vijftig van zich deden spreken. Verenigingen Tijdens zijn lange leven was Jos Klijnen actief in verscheidene verenigingen op het gebied van architectuur en stedenbouw. In 1918 werd hij lid van Architectura et Amicitiae, van 1920 tot 1932 was hij lid van de vereniging OPBOUW. Hij sloot zich in 1923 aan bij de Bond van Nederlandse Architecten (BNA), waar hij enige tijd deel uitmaakte van het bestuur van de Haagse afdeling, en in 1935 bij de Bond van Nederlandse Stedebouwkundigen (BNS). Bij de BNA had hij verder zitting in de examencommissie, in de Commissie van Voorlichting en in de Commissie van Toelating van de Tentoonstellingsraad voor Bouwkunst en Verwante Kunsten. Ook vervulde Klijnen enkele jurylidmaatschappen bij onderlinge prijsvragen, onder andere bij de vereniging Bouwkunst en Vriendschap. Verder had hij van 1920 tot 1935 zitting in de schoonheidscommissie van Maastricht en van 1933 tot 1952 in de schoonheidscommissie van Heerlen.22 Prijsvragen Klijnen nam veelvuldig deel aan prijsvragen. Hoewel hij lang niet altijd in de prijzen viel, vormden zijn inzendingen wel vaak aanleiding tot discussie.23 Zijn eerste prijsvraagontwerp, voor een gebouw voor de Rijksacademie van Beeldende Kunsten (1917-1918) in Berlages Plan-Zuid in Amsterdam, werd met een derde prijs en zeer lovende kritieken gehonoreerd. Toen hij de 80-jarige leeftijd reeds gepasseerd was, nam hij in 1967 nog deel aan de prijsvraag voor een stadhuis in Amsterdam. Hoewel zijn inzending niet bekroond werd, bleef hij tot aan zijn dood aan het ontwerp sleutelen. Zijn prijsvraagontwerp voor een paleis voor de Volkenbond te Genève (1926-1927) werd evenmin gehonoreerd; het deed echter in de (vak)literatuur veelstof opwaaien. Slot Klijnens werk stond tijdens zijn leven volop in de publiciteit. Zijn ontwerpen waren in binnen- en buitenland op tentoonstellingen te zien; de Rotterdamse Kunstkring wijdde in 1932 zelfs een monografische tentoonstelling aan Klijnen. Desondanks raakte hij aan het einde van zijn carrière in vergetelheid. Het feit dat veel van zijn gebouwen niet werden uitgevoerd en dat hij weinig publiceerde zal hier zeker toe hebben bijgedragen, evenals zijn positie als (niet altijd begrepen) eenling. Bij Klijnens 75ste verjaardag in 1962 kwalificeerden zijn oud-collega's hem als een 'onuitputtelijk creatief schepper', die de ontwerpen moeiteloos uit zijn mouw schudde. Granpré Molière sprak bij die gelegenheid waarderend van 'de grote Klijnen'. Nevenfuncties: Prijsvraag vereniging Bouwkunst en Vriendschap (jurylid)/1918;Prijsvraag vereniging Bouwkunst en Vriendschap (jurylid)/omstreeksn 1924;Prijsvraag vereniging Bouwkunst en Vriendschap (jurylid)/1927;Studieprijsvraag tijdschrift Klei (jurylid)/1926;Gewestelijke kring Den Haag BNA (bestuurslid/;Examen-Commissie voorbereidend en definitief examen bouwkundig opzichter (lid)/;Tentoonstelling voor Bouwkunst en verwante kunsten Kurhaus Scheveningen (mede-organisator)/1929;Commissie van toelating bij Tentoonstellingsraad voor Bouwkunst en aanvwerwante kunsten BNA](lid)/1929;Opbouw (lid)/ Ereblijken: Officier in de orde van Oranje-Nassau/1957;Mention Wereldtentoonstelling Parijs/1925;zilveren ere-medaille gemeente Heerlen/

Klijnen, Maria Philippus Joseph Hubertus

(verkorte versie Bonas Essay) Maria Philippus Josephus Hubertus Klijnen werd op 7 januari 1887 geboren te Maastricht, waar zijn vader Mathias Klijnen, gehuwd met Maria Hoenen, als deurwaarder werkzaam was. Hij doorliep de middelbare school en diverse vervolgopleidingen, waaronder die van bouwkundig ingenieur. In 1914 vestigde Klijnen zich in Rotterdam, waar hij als architect 2de klasse ging werken bij het Stadstimmerhuis te Rotterdam. In deze periode ontwierp hij onder andere een aantal bruggen. In 1917 begon Klijnen als zelfstandig architect in Rotterdam. Na zijn huwelijk in 1920 met Johanna Maria Philippona verhuisde hij naar de De Carpentierstraat 141 te 's-Gravenhage. Hier werden hun twee kinderen geboren, Francisca Maria en Mathijs Maria. Bij het bombardement op het Bezuidenhout ging een groot deel van hun bezittingen verloren, waaronder een belangrijk deel van het tekeningenarchief. Noodgedwongen logeerde het echtpaar Klijnen vervolgens enige tijd bij architect Koldeweij, die ook in 's-Gravenhage woonde, om uiteindelijk naar de Hoogwerflaan 17 te verhuizen. Een ander deel van Klijnens archief zou later door brand verloren gaan. Toen Klijnen zich eenmaal in Den Haag gevestigd had, kreeg hij veel opdrachten. Hij ontwierp in die stad twee scholen en een zusterhuis, bouwde een woonhuis in Delft en raakte betrokken bij de restauratie en verbouwing van de Bonnefantenkazerne te Maastricht en de toren van de Nieuwe Kerk (de voormalige St.-Ursulakerk) te Delft. Gedurende de jaren 1928 tot 1952 hield Klijnen zich vrijwel uitsluitend bezig met stedenbouwkundige ontwerpen. Met architectuur ging Klijnen zich pas weer in 1951 bezighouden, toen hij deelnam aan de meervoudige opdracht voor het ontwerp van een provinciehuis voor Zuid-Holland in Den Haag. De laatste jaren van zijn leven bleef hij doorwerken aan zijn ontwerp voor een stadhuis van Amsterdam, als uitvloeisel van een prijsvraag waaraan hij in 1967 deelnam. Jos Klijnen overleed op 5 januari 1973, enkele dagen voor zijn 86ste verjaardag, aan de Ary van der Spuyweg 5 te Den Haag. Architect en stedenbouwkundige Na 5 jaar HBS te Maastricht, studeerde Klijnen van 1905 tot 1910 aan de Königliche Technische Hochschule in Aken. In 1908 verbleef hij bovendien een half jaar in München, waar hij zich eveneens in de bouwkunde verdiepte. Op 27 april 1910 sloot Klijnen zijn opleiding in Aken af met het Duitse ingenieursdiploma. Hierna vertrok hij voor verdere opleiding naar Nederland, waar hij in 1914 de Technische Hogeschool Delft als stedenbouwkundig ingenieur verliet. Tijdens zijn studie in Delft werkte Klijnen enige tijd op het bureau van Jos. Cuypers te Amsterdam. Nadat hij in 1917 de Rotterdamse Dienst Gemeentewerken vaarwel gezegd had om zich als zelfstandig architect te vestigen, zou hij het solitair werken tot aan zijn dood niet meer prijsgeven. Wel beschikte hij over verscheidene connecties binnen de architectenwereld, die hem opdrachten verschaften en waarmee hij incidenteel ook samenwerkte, zoals Granpré Molière en Verhagen (1917-jaren '20), Oud, Joseph Cuypers en wederom Verhagen in 1946. Jos. Cuypers droeg in belangrijke mate bij tot Klijnens stedenbouwkundige activiteiten. Met hem had Klijnen vanaf 1920 zitting in de schoonheidscommissie van Maastricht.6 Cuypers was belast met het maken van een bebouwingsplan voor Zuid-Limburg en beschikte over de juiste connecties om Klijnen bij de Limburgse gemeenten te introduceren.7 Klijnens eerste officiële stedenbouwkundige opdracht, een uitbreidingsplan voor Heerlen, dateert uit 1928. In october 1946 werd Klijnen op voorspraak van supervisor voor de wederopbouw in Nederland ir P. Verhagen benoemd tot stedenbouwkundig adviseur bij de wederopbouw van Limburg. Deze benoeming luidde een zeer hectische tijd voor Klijnen in. Hij voerde besprekingen met de bij de wederopbouw in deze provincie betrokken architecten en moest ook hun werk coördineren. Typering van het oeuvre Jos Klijnen toonde zich zowel op architectonisch als op stedenbouwkundig gebied een eigenzinnig ontwerper. Dynamiek zou Klijnens architectuur tot het einde toe blijven kenmerken. Ofschoon Klijnens werk belangwekkend kan worden genoemd en een groeiende waardering geniet, heeft hij niet echt school gemaakt. Zijn architectuur is niet onder de noemer van één bepaalde architectuurstroming te plaatsen. Schrijven deed hij weinig. Het grote geheel als leidraad voor het detail De infrastructuur, de aanleg van nieuwe spoorwegen en wegennetten of de verbetering van oude en goede verbindingen van de stad met de eromheen liggende wijken, achtte Klijnen van primair belang voor de welvaart van de bevolking. Hetzelfde gold voor het aantrekken van nieuwe industrie, mits deze met betrekking tot windrichting en ligging op de juiste plaats ten opzichte van woonwijken gesitueerd werd. Woonwijken moesten dan zodanig worden gepland dat zij binnen de stedelijke structuur de meest logische en meest leefbare plek zouden krijgen. Leidraad bij dit alles vormde voor Klijnen het esthetische aspect, het 'schone' dus. Uiteindelijk vormde stedenbouw een artistieke taak met als doel een verantwoorde esthetische compositie van wegennet, bebouwing, waterhuishouding en groenvoorzieningen. Na de Tweede Wereldoorlog werden zijn ideeën over architectuur gevoed door de vele ervaringen die hij als stedenbouwkundig ontwerper opdeed. Ofschoon licht en situatie in zijn architectuur een rol bleven spelen, veranderde Klijnens benadering - hij bekeek zijn ontwerpen steeds meer mede vanuit het oog van de stedenbouwer. Een van zijn wat cryptische stellingen luidde dat de contra-mal belangrijker is dan de mal. Als samenvatting van zijn denkbeelden over stedenbouw aan het eind van zijn carrière kan een interview met Klijnen in het Limburgs Dagblad gelden. Hierin zei hij altijd de esthetica als uitgangspunt te hebben genomen en de stad als één groot huis te beschouwen, waarin de wegen de gangen vormen. De bewoners zouden zich hier goed moeten kunnen oriënteren om zich aangenaam te kunnen voelen. Zo zien we in het werk van Klijnen zowel verwantschap met oudere architecten als Berlage als met de jongeren rond het tijdschrift Forum, die vanaf eind jaren vijftig van zich deden spreken. Verenigingen Tijdens zijn lange leven was Jos Klijnen actief in verscheidene verenigingen op het gebied van architectuur en stedenbouw. In 1918 werd hij lid van Architectura et Amicitiae, van 1920 tot 1932 was hij lid van de vereniging OPBOUW. Hij sloot zich in 1923 aan bij de Bond van Nederlandse Architecten (BNA), waar hij enige tijd deel uitmaakte van het bestuur van de Haagse afdeling, en in 1935 bij de Bond van Nederlandse Stedebouwkundigen (BNS). Bij de BNA had hij verder zitting in de examencommissie, in de Commissie van Voorlichting en in de Commissie van Toelating van de Tentoonstellingsraad voor Bouwkunst en Verwante Kunsten. Ook vervulde Klijnen enkele jurylidmaatschappen bij onderlinge prijsvragen, onder andere bij de vereniging Bouwkunst en Vriendschap. Verder had hij van 1920 tot 1935 zitting in de schoonheidscommissie van Maastricht en van 1933 tot 1952 in de schoonheidscommissie van Heerlen.22 Prijsvragen Klijnen nam veelvuldig deel aan prijsvragen. Hoewel hij lang niet altijd in de prijzen viel, vormden zijn inzendingen wel vaak aanleiding tot discussie.23 Zijn eerste prijsvraagontwerp, voor een gebouw voor de Rijksacademie van Beeldende Kunsten (1917-1918) in Berlages Plan-Zuid in Amsterdam, werd met een derde prijs en zeer lovende kritieken gehonoreerd. Toen hij de 80-jarige leeftijd reeds gepasseerd was, nam hij in 1967 nog deel aan de prijsvraag voor een stadhuis in Amsterdam. Hoewel zijn inzending niet bekroond werd, bleef hij tot aan zijn dood aan het ontwerp sleutelen. Zijn prijsvraagontwerp voor een paleis voor de Volkenbond te Genève (1926-1927) werd evenmin gehonoreerd; het deed echter in de (vak)literatuur veelstof opwaaien. Slot Klijnens werk stond tijdens zijn leven volop in de publiciteit. Zijn ontwerpen waren in binnen- en buitenland op tentoonstellingen te zien; de Rotterdamse Kunstkring wijdde in 1932 zelfs een monografische tentoonstelling aan Klijnen. Desondanks raakte hij aan het einde van zijn carrière in vergetelheid. Het feit dat veel van zijn gebouwen niet werden uitgevoerd en dat hij weinig publiceerde zal hier zeker toe hebben bijgedragen, evenals zijn positie als (niet altijd begrepen) eenling. Bij Klijnens 75ste verjaardag in 1962 kwalificeerden zijn oud-collega's hem als een 'onuitputtelijk creatief schepper', die de ontwerpen moeiteloos uit zijn mouw schudde. Granpré Molière sprak bij die gelegenheid waarderend van 'de grote Klijnen'. Nevenfuncties: Prijsvraag vereniging Bouwkunst en Vriendschap (jurylid)/1918;Prijsvraag vereniging Bouwkunst en Vriendschap (jurylid)/omstreeksn 1924;Prijsvraag vereniging Bouwkunst en Vriendschap (jurylid)/1927;Studieprijsvraag tijdschrift Klei (jurylid)/1926;Gewestelijke kring Den Haag BNA (bestuurslid/;Examen-Commissie voorbereidend en definitief examen bouwkundig opzichter (lid)/;Tentoonstelling voor Bouwkunst en verwante kunsten Kurhaus Scheveningen (mede-organisator)/1929;Commissie van toelating bij Tentoonstellingsraad voor Bouwkunst en aanvwerwante kunsten BNA](lid)/1929;Opbouw (lid)/ Ereblijken: Officier in de orde van Oranje-Nassau/1957;Mention Wereldtentoonstelling Parijs/1925;zilveren ere-medaille gemeente Heerlen/