Muysken, Constantijn

C. Muysken (1843-1922) Rond 1875 ontstond naast het neoclassicisme en de neogotiek een nieuwe stijl, de neorenaissance. Eén van de vroegste voorbeelden van de neorenaissance architectuur is het kasteel Oud Wassenaar dat door Constantijn Muysken in 1876 werd ontworpen. Tijdens deze periode nam Muysken een actieve plaats in de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Dit genootschap speelde vanaf de oprichting in 1842 een belangrijke rol in de Nederlandse architectuur. Het gebrek aan een bouwstijl van eigen bodem, wansmaak en slecht onderwijs waren de voornaamste drijfveren geweest tot de oprichting van de Maatschappij. Muysken was van 1879 tot 1892 voorzitter van dit genootschap en werd in deze periode geconfronteerd met de discussie rondom de ware nationale bouwstijl. P.J.H. Cuypers en Muysken namen hierin een belangrijke rol. Zij benaderden de neorenaissance op verschillende wijze waardoor zij in hun opvattingen lijnrecht tegenover elkaar stonden. In het eerste deel van het Bouwkundig Tijdschrift van 1881 werd deze uiteenlopende opvattingen naast elkaar getoond. Het werk van Muysken werd naast dat van P.J.H. Cuypers getoond. Bij Muysken stond het schilderachtige effect van een gebouw voorop en liet zich door de omgeving van het gebouw en zijn gevoel leiden. In zijn ontwerpen combineerde hij de vormentaal van de Hollandse renaissance met elementen uit de Italiaanse renaissance architectuur. Bij P.J.H. Cuypers stond de constructie voorop. De vraag rees welke variant van de neorenaissance gezien kon worden als een waar voorbeeld van een nationale bouwstijl en welk aandeel Muysken hierin had gehad. Van groot belang voor de ontwikkeling van een nationale bouwstijl was de Delftse hoogleraar bouwkunde, Eugen Gugel. Gugel ontwikkelde de zogenaamde Delftse renaissancestijl die gebaseerd was op de Italiaanse renaissance en de maniëristische Hollandse renaissance van omstreeks 1600. Hiernaast liet Muysken zich ook inspireren door zijn reis naar Noord Italië. Hij verwerkte zijn affectie voor de Italiaanse renaissance architectuur in een aantal van zijn villa's en interieurontwerpen. De architect Constantijn Muysken werd op 19 oktober 1843 in Hillegom geboren. Hij groeide op in een welvarend gezin waar zijn vader, Antoine Charles Muysken notaris was en later burgemeester van Hillegom. Constantijn Muysken voltooide zijn lagere en middelbare school in Hillegom en begon in 1861 zijn studie aan de Polytechnische School in Delft. In 1865 zette hij zijn studie voort in Hannover aan de Polytechnische school waar hij in 1867 examen deed en zijn diploma haalde. Muysken keerde na zijn studie terug naar Nederland, waar hij tot 1872 verbonden was aan de Polytechnische school in Delft, als assistent van de docent G. Morre. (1) In de periode 1874-1875 maakte Muysken aan een 'grand tour' door Noord-Italië waar hij door de renaissancearchitectuur werd geïnspireerd en een aantal gebouwen, details en interieurs in een schetsboekje vastlegde. Na deze periode was Muysken actief betrokken bij het ontwerp en de inrichting van het Nederlands paviljoen op de Wereldtentoonstelling in Philadelphia (1876). Behalve aan deze Wereldtentoonstelling nam Muysken ook deel aan de kunstnijverheidstentoonstelling in Amsterdam (1877) en aan de Internationale Koloniale en uitvoerhandel tentoonstelling in Amsterdam (1884). Een geliefd gebouwtype van Muysken was de villa. Een aantal voorbeelden hiervan is het kasteel Oud Wassenaar, het landgoed Uytenbosch in Baarn, een villa voor de familie Mispelblom Beijer in Zutphen, de landgoederen Elswout en Duinlust in Overveen en een villa voor mr. Staring in Dordrecht. Muysken maakte ook ontwerpen voor twee sociëteitsgebouwen; de Grote Sociëteit in Arnhem en het sociëteitsgebouw van de Rotterdamse Diergaarde. Ook heeft hij een kantoor gebouwd voor de bankier Boussevain in Amsterdam en het kantoor annex winkelcomplex 'Plan C' in Rotterdam. Muysken heeft in samenwerking met de architect De Kruyff een ontwerp geleverd voor een nieuw beursgebouw in Amsterdam. Naast deze gebouwtypen hield Muysken zich ook bezig met religieuze gebouwen. Hij maakte een ontwerp voor de kerktoren in Aalsmeer en een ontwerp voor de Grote kerk van Hoorn. Muysken was ook actief als interieurarchitect. Hij maakte ontwerpen voor interieurbetimmeringen, schouwen, spiegels, tegeltableaus, behang en glas-in-lood. Mr. Simon van Gijn gaf hem de opdracht een deel van diens monumentale woonhuis in Dordrecht opnieuw in te richten. Ook maakte hij ontwerpen voor de interieurs van het kasteel Oud Wassenaar, landgoed Elswout en Duinlust, het landgoed Uytenbosch en de villa van mr. Staring in Dordrecht. Daarnaast was hij voorzitter van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Deze functie bekleedde hij in de periode 1879 tot 1888 en van 1889 tot 1892. Binnen de Maatschappij was hij lid van de jury bij verschillende prijsvragen en gaf advies bij diverse restauraties. Van 1879 tot 1881 werkte Muysken en De Kruyff samen op hetzelfde adres in Amsterdam aan de Stadhouderskade. (2) In 1881 trad Muysken in het huwelijk met E.B. van Deurs; hij werd in 1883 vader van een dochter Ada. Het echtpaar verhuisde in 1887 naar een statig herenhuis aan de Sarphatikade in Amsterdam. Tijdens deze periode was Muysken naast zijn voorzitterschap van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst ook lid van de gemeenteraad van Amsterdam. In 1890 bouwde Muysken een eigen huis aan de Bosstraat in Baarn en in 1891 trok de familie Muysken hierin. In Baarn zette Muysken zijn carrière als architect voort. Daarnaast werd hij voorzitter van de plaatselijke schoonheidscommissie. Op 11 februari 1922 stierf Muysken op 81-harige leeftijd in de villa 'Intimis' in Baarn, waar zijn dochter Ada woonde. Hij werd herdacht en begraven op de Algemene begraafplaats in Baarn. Opleiding en leertijd In 1861 begon Muysken zijn studie aan de Polytechnische school in Delft. In zijn vierde studiejaar werd de architect E. Gugel professor in Delft; Muysken werd één van zijn leerlingen. (3) Het ligt voor de hand dat Muysken in zijn studententijd werd geconfronteerd door de denkbeelden die Gugel in zijn boekwerk Geschiedenis van de bouwstijlen had geschreven. (4) Aangezien Gugel een voorstander was van de Griekse en gotische bouwstijl is het mogelijk dat Muysken daarom in 1865 zijn studie aan de Polytechnische school in Hannover voortzette. Hij volgde hier alleen de laatste twee cursussen omdat hij in Delft al de basis van zijn opleiding had gelegd. Na twee jaar behaalde Muysken zijn diploma en keerde hij terug naar Nederland. In deze periode keek Muysken terug op zijn leertijd in Hannover en schreef hij een artikel over zijn impressies van de architectuur in deze stad. (5) Over de keuze om in deze stad te studeren schreef hij: `men geve de voorkeur aan dat land, hetwelk met het onze het meest overeenkomt; alleen dan zal men met vrucht tot vergelijkingen en konklusiën kunnen komen'. (6) De Polytechnische School in Hannover scheen destijds in trek te zijn bij Nederlandse architecten, omdat de opleiding goedkoper was dan die in Delft. Tijdens zijn opleiding in Hannover was C. W. Hase de docent die op hem de meeste indruk maakte. Muysken zag Hase als een virtuoos in het bouwen met baksteen en nam Hase's architectuurtheorie tot uitgangspunt voor zijn eigen werk. Deze opvattingen komen later in dit essay aan de orde. In de periode 1867-1872 was Muysken als assistent van docent G. Morre aan de Polytechnische School in Delft werkzaam. In de verslagen over de cursusjaren 1869/1870 en 1871/1872 die gepubliceerd zijn in de Delfsche Studenten Almanak wordt verslag gegeven over Muyskens werk als assistent. (7) Bij Muyskens vertrek werd de bereidwilligheid geprezen waarmee hij bij de tekenlessen behulpzaam was. In 1874 begon Muysken aan een belangrijk onderdeel van zijn leertijd. Hij reisde in deze periode naar Noord-Italië. Tijdens deze `grand tour' maakte hij diverse studies van gerenommeerde gebouwen uit de Italiaanse renaissance. Zo maakte Muysken in Mantua schetsen van het plafond van een kabinetje in het Palazzo del The en schetste hij ook de gewelven van de Corte Reale. Over zijn verblijf in Mantua schreef Muysken dat `voor binnen decoratie, in Mantua een onuitputtelijke bron van werk aanwezig was'. In Milaan maakt hij een tekening van kariatiden en een detail van een Corinthische zuil van de S. Celso. In Bologna tekende Muysken een hek van een kapel in de I. Petronia en in Rome maakte hij tekeningen van vensters en portalen van o.a. Palazzo Rospiglosi en Palazzo Marfinni. Eenmaal terug gekeerd in Nederland paste Muysken deze bouwelementen uit de Italiaanse renaissance toe in zijn eigen ontwerpen. Muysken en de Hollandse neorenaissance Tot omstreeks 1845 was het neoclassicisme de alles overheersende bouwstijl, die werd toegepast voor zowel overheidsgebouwen als kerken. In de jaren dertig werd in Nederland echter een nieuwe bouwstijl geïntroduceerd: de neogotiek. Rond 1875 groeide er steeds meer behoefte aan gebouwen die onze eigen historie weerspiegelden. De architectuur uit het begin van de Gouden Eeuw werd als voorbeeld genomen. De Oudhollandse bak- en bergsteen, trapgevels, speklagen en aanzet- en sluitstenen bij de bogen en strekken boven de vensters gingen het architectonische beeld bepalen. Van groot belang voor deze ontwikkeling was onder andere de hoogleraar, tevens leermeester van Muysken, Eugen Gugel. Gugel was een voorstander van de zogenaamde Delftse renaissancestijl die gebaseerd was op de Italiaanse renaissance en de Maniëristische Hollandse renaissance van omstreeks 1600. (8) Gugel publiceerde in 1869 zijn opvatting over bouwstijlen in het verleden in het werk De Geschiedenis van de bouwstijlen. Hierin uit Gugel zijn bewondering voor de Griekse en gotische bouwkunst. (9) In de periode waarin Muysken werkzaam was ontstonden er naar aanleiding van deze zoektocht naar een nationale architectuurstijl felle discussies. Deze discussies manifesteerden zich rondom twee belangrijke architectuur stromingen. De tekst waarmee Muysken in 1881 zijn ontwerp voor kasteel Oud Wassenaar presenteerde vormde een belangrijke uitgangspunt van deze discussie. (10) Het ontwerp van Muysken werd getoond naast een ontwerp van P.J.H. Cuypers. Cuypers maakte een ontwerp voor de directeurswoning dat onderdeel was van het Amsterdamse Rijksmuseum-complex. Bij Muysken stond het schilderachtige effect voorop. Met de term `schilderachtigheid' werd de architectonische compositie aangeduid waarin, vaak op basis van een informele, onregelmatige plattegrond, door een afwisseling van bouwvolumes en architectonische elementen, een verscheidenheid aan visuele indrukken werd beoogd. (11) Een belangrijk terugkerend schilderachtig element in het oeuvre van Muysken is de traptoren die het silhouet van een gebouw bepaalt. Naast het silhouet speelde de kleurverdeling een belangrijke rol in Muyskens werk. Het `silhouet moest één worden met die van het omringend geboomte, de kleur moest harmonisch zijn met die van het landschap'. (12) Cuypers daarentegen trachtte de vormgeving van zijn ontwerpen juist rationeel te benaderen. Hij werkte vanuit het constructieve systeem van de gotiek. Decoratieve onderdelen waren volgens hem ondergeschikt aan de constructie. De architectuur van P.J.H. Cuypers werd beschouwd als te middeleeuws en katholiek en niet Hollands genoeg. De discussie werd door deze uiteenlopende opvattingen gekenmerkt en er ontstond daardoor een tweedeling binnen de Nederlandse architectenwereld. Over het algemeen kan worden verondersteld dat door de grote invloed van De Stuers, een hoge ambtenaar op Binnenlandse zaken, en Cuypers op de bouwactiviteit van de rijksoverheid, de architecten die voor de rijksoverheid werkten in de stijl van Cuypers bouwden. De architecten die in dienst waren van lokale overheden of particulieren instanties zoals Muysken, namen het maniëristische voorbeeld van Gugel over en werkte in de Hollandse neorenaissancestijl. Muysken liet zich niet alleen door Gugel inspireren maar ook door zijn hoogleraar C.W. Hase aan de Polytechnische school in Hannover. In het artikel; `De stad Hannover en hare Architectuur, vergeleken met die van Nederland', schrijft Muysken over zijn opvatting van de architectuur. (13) Hij schrijft dat de docent C. W. Hase de meeste indruk op hem had gemaakt omdat hij een virtuoos in het bouwen van baksteen was. Muysken stelde naast het belang van het schilderachtige effect ook het Kenmerkend voor Hase's bouwwijze is het niet pleisteren van de gevels en het kiezen van een uitgangspunt bij `lokale' gotische voorbeelden. Muysken schrijft het volgende over de gotiek: `Hij is de stijl uit constructie geboren, hij laat zien wat hij is en verbergt niets achter een omhulsel van pleister'. (14) De gewoonte om bij villa's de constructie achter pleisterwerk te verbergen, raakte vanaf het begin van de eeuw in trek; Muysken wees dit echter af. Volgens Muysken moest het nationale bouwelement niet achter een laag pleister en terracotta-ornamenten weggestopt worden, maar moest de aard van het materiaal getoond worden. In het verslag dat Muysken in 1881 publiceerde over de bouw van het kasteel Oud Wassenaar benadrukte hij zijn opvatting over architectuur. (15) Muysken was van mening dat hij een modern gebouw had ontworpen, in overeenstemming met de eisen van de tijd. Door de aanduiding kasteel wenste Muysken niet specifiek te refereren aan de middeleeuwen, maar juist aan het nationale verleden in het algemeen. Hij benadrukt expliciet dat het kasteel niet uitgevoerd was in de `Oud Hollandsche' stijl en evenmin gotisch was. Verenigingen en commissies In 1879 werd C. Muysken gekozen tot voorzitter van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Deze gebeurtenis markeerde een nieuwe periode in de geschiedenis van Nederlands oudste architectenvereniging. (16) De keuze voor Muysken tot voorzitter vond plaats aan het einde van de jaren `70. Onder Muysken kwam de Maatschappij tot een aantal beleidswijzigingen, waardoor deze groeide. Een van deze veranderingen was dat de Maatschappij meer het karakter van een belangenvereniging kreeg. De vereniging moest onder andere krachtiger opkomen voor architecten die het slachtoffer waren van overheidsprotectie. Eén van de vernieuwingen in het beleid van de Maatschappij was het uitbrengen van een nieuw tijdschrift, het Bouwkundig Weekblad. Dit tijdschrift had aandacht voor de actualiteit en de polemiek binnen de bouwwereld. Het Bouwkundig Weekblad diende als de vervanger van het onregelmatig verschijnende tijdschrift Bouwkundige Bijdragen. Vanaf 1881 werd het Bouwkundig Weekblad getransformeerd tot het Bouwkundig Tijdschrift. Andere belangrijke zaken die tot stand kwamen tijdens Muyskens voorzittersschap was het stichten van een eigen gebouw voor de Maatschappij. Op 20 mei 1885 werd het gebouw in de Marnixstraat in Amsterdam feestelijk door Muysken geopend. Het doel van het gebouw was om permanente tentoonstellingen te houden van Nederlandse kunstnijverheid. Als beloning voor Muyskens actieve deelname als voorzitter van de Maatschappij werd hij bij het 50 jarige jubileum van de Maatschappij door de regering tot Ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw benoemd. In 1897 trad Muysken af als voorzitter en werd hij benoemd tot erelid van de Maatschappij. Niet alleen was Muysken actief betrokken bij de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Hij nam ook verschillende malen zitting in commissies, zowel bij de begeleiding van grote bouwopdrachten als bij restauraties en monumentenbeleid. Naast deze functies nam Muysken ook zitting in verschillende jury's van prijsvragen. Muysken was bijvoorbeeld lid van de Rijksmonumentencommissie, voorzitter van de commissie voor de restauratie van de Domtoren, lid van de commissie voor de restauratie van de Ridderzaal in 's-Gravenhage, voorzitter van de commissie Raadhuis-Damplein in Amsterdam en lid van de commissie van Toezicht voor de bouw

Muysken, Constantijn

C. Muysken (1843-1922) Rond 1875 ontstond naast het neoclassicisme en de neogotiek een nieuwe stijl, de neorenaissance. Eén van de vroegste voorbeelden van de neorenaissance architectuur is het kasteel Oud Wassenaar dat door Constantijn Muysken in 1876 werd ontworpen. Tijdens deze periode nam Muysken een actieve plaats in de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Dit genootschap speelde vanaf de oprichting in 1842 een belangrijke rol in de Nederlandse architectuur. Het gebrek aan een bouwstijl van eigen bodem, wansmaak en slecht onderwijs waren de voornaamste drijfveren geweest tot de oprichting van de Maatschappij. Muysken was van 1879 tot 1892 voorzitter van dit genootschap en werd in deze periode geconfronteerd met de discussie rondom de ware nationale bouwstijl. P.J.H. Cuypers en Muysken namen hierin een belangrijke rol. Zij benaderden de neorenaissance op verschillende wijze waardoor zij in hun opvattingen lijnrecht tegenover elkaar stonden. In het eerste deel van het Bouwkundig Tijdschrift van 1881 werd deze uiteenlopende opvattingen naast elkaar getoond. Het werk van Muysken werd naast dat van P.J.H. Cuypers getoond. Bij Muysken stond het schilderachtige effect van een gebouw voorop en liet zich door de omgeving van het gebouw en zijn gevoel leiden. In zijn ontwerpen combineerde hij de vormentaal van de Hollandse renaissance met elementen uit de Italiaanse renaissance architectuur. Bij P.J.H. Cuypers stond de constructie voorop. De vraag rees welke variant van de neorenaissance gezien kon worden als een waar voorbeeld van een nationale bouwstijl en welk aandeel Muysken hierin had gehad. Van groot belang voor de ontwikkeling van een nationale bouwstijl was de Delftse hoogleraar bouwkunde, Eugen Gugel. Gugel ontwikkelde de zogenaamde Delftse renaissancestijl die gebaseerd was op de Italiaanse renaissance en de maniëristische Hollandse renaissance van omstreeks 1600. Hiernaast liet Muysken zich ook inspireren door zijn reis naar Noord Italië. Hij verwerkte zijn affectie voor de Italiaanse renaissance architectuur in een aantal van zijn villa's en interieurontwerpen. De architect Constantijn Muysken werd op 19 oktober 1843 in Hillegom geboren. Hij groeide op in een welvarend gezin waar zijn vader, Antoine Charles Muysken notaris was en later burgemeester van Hillegom. Constantijn Muysken voltooide zijn lagere en middelbare school in Hillegom en begon in 1861 zijn studie aan de Polytechnische School in Delft. In 1865 zette hij zijn studie voort in Hannover aan de Polytechnische school waar hij in 1867 examen deed en zijn diploma haalde. Muysken keerde na zijn studie terug naar Nederland, waar hij tot 1872 verbonden was aan de Polytechnische school in Delft, als assistent van de docent G. Morre. (1) In de periode 1874-1875 maakte Muysken aan een 'grand tour' door Noord-Italië waar hij door de renaissancearchitectuur werd geïnspireerd en een aantal gebouwen, details en interieurs in een schetsboekje vastlegde. Na deze periode was Muysken actief betrokken bij het ontwerp en de inrichting van het Nederlands paviljoen op de Wereldtentoonstelling in Philadelphia (1876). Behalve aan deze Wereldtentoonstelling nam Muysken ook deel aan de kunstnijverheidstentoonstelling in Amsterdam (1877) en aan de Internationale Koloniale en uitvoerhandel tentoonstelling in Amsterdam (1884). Een geliefd gebouwtype van Muysken was de villa. Een aantal voorbeelden hiervan is het kasteel Oud Wassenaar, het landgoed Uytenbosch in Baarn, een villa voor de familie Mispelblom Beijer in Zutphen, de landgoederen Elswout en Duinlust in Overveen en een villa voor mr. Staring in Dordrecht. Muysken maakte ook ontwerpen voor twee sociëteitsgebouwen; de Grote Sociëteit in Arnhem en het sociëteitsgebouw van de Rotterdamse Diergaarde. Ook heeft hij een kantoor gebouwd voor de bankier Boussevain in Amsterdam en het kantoor annex winkelcomplex 'Plan C' in Rotterdam. Muysken heeft in samenwerking met de architect De Kruyff een ontwerp geleverd voor een nieuw beursgebouw in Amsterdam. Naast deze gebouwtypen hield Muysken zich ook bezig met religieuze gebouwen. Hij maakte een ontwerp voor de kerktoren in Aalsmeer en een ontwerp voor de Grote kerk van Hoorn. Muysken was ook actief als interieurarchitect. Hij maakte ontwerpen voor interieurbetimmeringen, schouwen, spiegels, tegeltableaus, behang en glas-in-lood. Mr. Simon van Gijn gaf hem de opdracht een deel van diens monumentale woonhuis in Dordrecht opnieuw in te richten. Ook maakte hij ontwerpen voor de interieurs van het kasteel Oud Wassenaar, landgoed Elswout en Duinlust, het landgoed Uytenbosch en de villa van mr. Staring in Dordrecht. Daarnaast was hij voorzitter van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Deze functie bekleedde hij in de periode 1879 tot 1888 en van 1889 tot 1892. Binnen de Maatschappij was hij lid van de jury bij verschillende prijsvragen en gaf advies bij diverse restauraties. Van 1879 tot 1881 werkte Muysken en De Kruyff samen op hetzelfde adres in Amsterdam aan de Stadhouderskade. (2) In 1881 trad Muysken in het huwelijk met E.B. van Deurs; hij werd in 1883 vader van een dochter Ada. Het echtpaar verhuisde in 1887 naar een statig herenhuis aan de Sarphatikade in Amsterdam. Tijdens deze periode was Muysken naast zijn voorzitterschap van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst ook lid van de gemeenteraad van Amsterdam. In 1890 bouwde Muysken een eigen huis aan de Bosstraat in Baarn en in 1891 trok de familie Muysken hierin. In Baarn zette Muysken zijn carrière als architect voort. Daarnaast werd hij voorzitter van de plaatselijke schoonheidscommissie. Op 11 februari 1922 stierf Muysken op 81-harige leeftijd in de villa 'Intimis' in Baarn, waar zijn dochter Ada woonde. Hij werd herdacht en begraven op de Algemene begraafplaats in Baarn. Opleiding en leertijd In 1861 begon Muysken zijn studie aan de Polytechnische school in Delft. In zijn vierde studiejaar werd de architect E. Gugel professor in Delft; Muysken werd één van zijn leerlingen. (3) Het ligt voor de hand dat Muysken in zijn studententijd werd geconfronteerd door de denkbeelden die Gugel in zijn boekwerk Geschiedenis van de bouwstijlen had geschreven. (4) Aangezien Gugel een voorstander was van de Griekse en gotische bouwstijl is het mogelijk dat Muysken daarom in 1865 zijn studie aan de Polytechnische school in Hannover voortzette. Hij volgde hier alleen de laatste twee cursussen omdat hij in Delft al de basis van zijn opleiding had gelegd. Na twee jaar behaalde Muysken zijn diploma en keerde hij terug naar Nederland. In deze periode keek Muysken terug op zijn leertijd in Hannover en schreef hij een artikel over zijn impressies van de architectuur in deze stad. (5) Over de keuze om in deze stad te studeren schreef hij: `men geve de voorkeur aan dat land, hetwelk met het onze het meest overeenkomt; alleen dan zal men met vrucht tot vergelijkingen en konklusiën kunnen komen'. (6) De Polytechnische School in Hannover scheen destijds in trek te zijn bij Nederlandse architecten, omdat de opleiding goedkoper was dan die in Delft. Tijdens zijn opleiding in Hannover was C. W. Hase de docent die op hem de meeste indruk maakte. Muysken zag Hase als een virtuoos in het bouwen met baksteen en nam Hase's architectuurtheorie tot uitgangspunt voor zijn eigen werk. Deze opvattingen komen later in dit essay aan de orde. In de periode 1867-1872 was Muysken als assistent van docent G. Morre aan de Polytechnische School in Delft werkzaam. In de verslagen over de cursusjaren 1869/1870 en 1871/1872 die gepubliceerd zijn in de Delfsche Studenten Almanak wordt verslag gegeven over Muyskens werk als assistent. (7) Bij Muyskens vertrek werd de bereidwilligheid geprezen waarmee hij bij de tekenlessen behulpzaam was. In 1874 begon Muysken aan een belangrijk onderdeel van zijn leertijd. Hij reisde in deze periode naar Noord-Italië. Tijdens deze `grand tour' maakte hij diverse studies van gerenommeerde gebouwen uit de Italiaanse renaissance. Zo maakte Muysken in Mantua schetsen van het plafond van een kabinetje in het Palazzo del The en schetste hij ook de gewelven van de Corte Reale. Over zijn verblijf in Mantua schreef Muysken dat `voor binnen decoratie, in Mantua een onuitputtelijke bron van werk aanwezig was'. In Milaan maakt hij een tekening van kariatiden en een detail van een Corinthische zuil van de S. Celso. In Bologna tekende Muysken een hek van een kapel in de I. Petronia en in Rome maakte hij tekeningen van vensters en portalen van o.a. Palazzo Rospiglosi en Palazzo Marfinni. Eenmaal terug gekeerd in Nederland paste Muysken deze bouwelementen uit de Italiaanse renaissance toe in zijn eigen ontwerpen. Muysken en de Hollandse neorenaissance Tot omstreeks 1845 was het neoclassicisme de alles overheersende bouwstijl, die werd toegepast voor zowel overheidsgebouwen als kerken. In de jaren dertig werd in Nederland echter een nieuwe bouwstijl geïntroduceerd: de neogotiek. Rond 1875 groeide er steeds meer behoefte aan gebouwen die onze eigen historie weerspiegelden. De architectuur uit het begin van de Gouden Eeuw werd als voorbeeld genomen. De Oudhollandse bak- en bergsteen, trapgevels, speklagen en aanzet- en sluitstenen bij de bogen en strekken boven de vensters gingen het architectonische beeld bepalen. Van groot belang voor deze ontwikkeling was onder andere de hoogleraar, tevens leermeester van Muysken, Eugen Gugel. Gugel was een voorstander van de zogenaamde Delftse renaissancestijl die gebaseerd was op de Italiaanse renaissance en de Maniëristische Hollandse renaissance van omstreeks 1600. (8) Gugel publiceerde in 1869 zijn opvatting over bouwstijlen in het verleden in het werk De Geschiedenis van de bouwstijlen. Hierin uit Gugel zijn bewondering voor de Griekse en gotische bouwkunst. (9) In de periode waarin Muysken werkzaam was ontstonden er naar aanleiding van deze zoektocht naar een nationale architectuurstijl felle discussies. Deze discussies manifesteerden zich rondom twee belangrijke architectuur stromingen. De tekst waarmee Muysken in 1881 zijn ontwerp voor kasteel Oud Wassenaar presenteerde vormde een belangrijke uitgangspunt van deze discussie. (10) Het ontwerp van Muysken werd getoond naast een ontwerp van P.J.H. Cuypers. Cuypers maakte een ontwerp voor de directeurswoning dat onderdeel was van het Amsterdamse Rijksmuseum-complex. Bij Muysken stond het schilderachtige effect voorop. Met de term `schilderachtigheid' werd de architectonische compositie aangeduid waarin, vaak op basis van een informele, onregelmatige plattegrond, door een afwisseling van bouwvolumes en architectonische elementen, een verscheidenheid aan visuele indrukken werd beoogd. (11) Een belangrijk terugkerend schilderachtig element in het oeuvre van Muysken is de traptoren die het silhouet van een gebouw bepaalt. Naast het silhouet speelde de kleurverdeling een belangrijke rol in Muyskens werk. Het `silhouet moest één worden met die van het omringend geboomte, de kleur moest harmonisch zijn met die van het landschap'. (12) Cuypers daarentegen trachtte de vormgeving van zijn ontwerpen juist rationeel te benaderen. Hij werkte vanuit het constructieve systeem van de gotiek. Decoratieve onderdelen waren volgens hem ondergeschikt aan de constructie. De architectuur van P.J.H. Cuypers werd beschouwd als te middeleeuws en katholiek en niet Hollands genoeg. De discussie werd door deze uiteenlopende opvattingen gekenmerkt en er ontstond daardoor een tweedeling binnen de Nederlandse architectenwereld. Over het algemeen kan worden verondersteld dat door de grote invloed van De Stuers, een hoge ambtenaar op Binnenlandse zaken, en Cuypers op de bouwactiviteit van de rijksoverheid, de architecten die voor de rijksoverheid werkten in de stijl van Cuypers bouwden. De architecten die in dienst waren van lokale overheden of particulieren instanties zoals Muysken, namen het maniëristische voorbeeld van Gugel over en werkte in de Hollandse neorenaissancestijl. Muysken liet zich niet alleen door Gugel inspireren maar ook door zijn hoogleraar C.W. Hase aan de Polytechnische school in Hannover. In het artikel; `De stad Hannover en hare Architectuur, vergeleken met die van Nederland', schrijft Muysken over zijn opvatting van de architectuur. (13) Hij schrijft dat de docent C. W. Hase de meeste indruk op hem had gemaakt omdat hij een virtuoos in het bouwen van baksteen was. Muysken stelde naast het belang van het schilderachtige effect ook het Kenmerkend voor Hase's bouwwijze is het niet pleisteren van de gevels en het kiezen van een uitgangspunt bij `lokale' gotische voorbeelden. Muysken schrijft het volgende over de gotiek: `Hij is de stijl uit constructie geboren, hij laat zien wat hij is en verbergt niets achter een omhulsel van pleister'. (14) De gewoonte om bij villa's de constructie achter pleisterwerk te verbergen, raakte vanaf het begin van de eeuw in trek; Muysken wees dit echter af. Volgens Muysken moest het nationale bouwelement niet achter een laag pleister en terracotta-ornamenten weggestopt worden, maar moest de aard van het materiaal getoond worden. In het verslag dat Muysken in 1881 publiceerde over de bouw van het kasteel Oud Wassenaar benadrukte hij zijn opvatting over architectuur. (15) Muysken was van mening dat hij een modern gebouw had ontworpen, in overeenstemming met de eisen van de tijd. Door de aanduiding kasteel wenste Muysken niet specifiek te refereren aan de middeleeuwen, maar juist aan het nationale verleden in het algemeen. Hij benadrukt expliciet dat het kasteel niet uitgevoerd was in de `Oud Hollandsche' stijl en evenmin gotisch was. Verenigingen en commissies In 1879 werd C. Muysken gekozen tot voorzitter van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Deze gebeurtenis markeerde een nieuwe periode in de geschiedenis van Nederlands oudste architectenvereniging. (16) De keuze voor Muysken tot voorzitter vond plaats aan het einde van de jaren `70. Onder Muysken kwam de Maatschappij tot een aantal beleidswijzigingen, waardoor deze groeide. Een van deze veranderingen was dat de Maatschappij meer het karakter van een belangenvereniging kreeg. De vereniging moest onder andere krachtiger opkomen voor architecten die het slachtoffer waren van overheidsprotectie. Eén van de vernieuwingen in het beleid van de Maatschappij was het uitbrengen van een nieuw tijdschrift, het Bouwkundig Weekblad. Dit tijdschrift had aandacht voor de actualiteit en de polemiek binnen de bouwwereld. Het Bouwkundig Weekblad diende als de vervanger van het onregelmatig verschijnende tijdschrift Bouwkundige Bijdragen. Vanaf 1881 werd het Bouwkundig Weekblad getransformeerd tot het Bouwkundig Tijdschrift. Andere belangrijke zaken die tot stand kwamen tijdens Muyskens voorzittersschap was het stichten van een eigen gebouw voor de Maatschappij. Op 20 mei 1885 werd het gebouw in de Marnixstraat in Amsterdam feestelijk door Muysken geopend. Het doel van het gebouw was om permanente tentoonstellingen te houden van Nederlandse kunstnijverheid. Als beloning voor Muyskens actieve deelname als voorzitter van de Maatschappij werd hij bij het 50 jarige jubileum van de Maatschappij door de regering tot Ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw benoemd. In 1897 trad Muysken af als voorzitter en werd hij benoemd tot erelid van de Maatschappij. Niet alleen was Muysken actief betrokken bij de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Hij nam ook verschillende malen zitting in commissies, zowel bij de begeleiding van grote bouwopdrachten als bij restauraties en monumentenbeleid. Naast deze functies nam Muysken ook zitting in verschillende jury's van prijsvragen. Muysken was bijvoorbeeld lid van de Rijksmonumentencommissie, voorzitter van de commissie voor de restauratie van de Domtoren, lid van de commissie voor de restauratie van de Ridderzaal in 's-Gravenhage, voorzitter van de commissie Raadhuis-Damplein in Amsterdam en lid van de commissie van Toezicht voor de bouw