Bruin, Wieger

W. Bruin (1893-1971) Wieger Bruin geniet weinig bekendheid in de architectuur- en stedenbouwgeschiedenis.1 Dit is mede het gevolg van de bescheiden figuur van Bruin, maar ook van het 'onzichtbare' karakter van zijn werk, dat grotendeels bestaat uit wederopbouw- en uitbreidingsplannen. Bruin was als planoloog betrokken bij de inrichting van het nieuwe Nederland, eerst voor de Tweede Wereldoorlog in de Wieringermeerpolder, en daarna ook als 'wederopbouwer' in tal van door de oorlog gehavende gemeentes. Bruin heeft tal van gebouwen op zijn naam staan, maar de grootschalige, concrete invulling van zijn plannen liet hij vaak over aan andere architecten. Het archief van Wieger Bruin bevindt zich in het Nederlands Architectuurinstituut te Rotterdam en bestrijkt de periode 1920-1969. Helaas is het archief aangetast door brand-schade, waardoor niet alle stukken en tekeningen eenvoudig toegankelijk zijn. Deze complete oeuvrebeschrijving van Bruin, is gebaseerd op de geactualiseerde plaatsingslijst (2004) van het archief. De oorspronkelijke lijst van oude werknummers, opgenomen als bijlage van de inventaris (zie pagina 17), is zo consequent mogelijk aangehouden, en waar nodig aangevuld of gewijzigd met nieuwe gegevens. Hiaten in de werkenlijst zijn ontstaan doordat oude werknummers verwezen naar geschreven stukken (correspondentie, rapporten, supervisie) en derhalve als literatuur zijn opgenomen, of omdat meerdere werknummer zijn samengevoegd omdat ze hetzelfde object betreffen. Wat volgt is een summiere karakteristiek van Bruin en zijn werk, en een eerste aanzet tot een volledige oeuvre- en literatuurbeschrijving. Biografie Wieger Bruin werd geboren op 1 april 1893 te Groningen, en overleed op 12 juni 1971. Na de vijfjarige HBS ging hij naar de Academie voor Beeldende Kunsten te Den Haag waar hij de opleiding tot kunstschilder genoot, gevolgd door een avondstudie aan de Bouwkundige Afdeling van de Rijksnormaalschool voor Tekenonderwijs te Amsterdam. Hierna was hij onder meer werkzaam bij ir. J. Gratama & G. Versteeg, ir. A.R. Hulshoff (chef de bureau), ir. J. Gratama en Van Gendt (bebouwing Middendamterrein Amsterdam). In 1923 vestigde hij zich als zelfstandig architect aan de Keizersgracht 756 te Amsterdam, in 1956 ging hij een associatie aan met H.T. Vink (Wieger Bruin & Vink) en in 1961 met W. van der Kuile (Wieger Bruin, Vink & Van der Kuilen). Op het kantoor van Bruin werkte voor kortere of langere tijd verschillende mensen die ook naam zouden maken als architect of stedenbouwer. Hiervan is S.J. van Embden waarschijnlijk de bekendste.2 Bruin trouwde met een Amerikaanse. Carrière tot aan de Tweede Wereldoorlog Bruins carrière als ontwerper loopt over twee periodes. In de eerste, die loopt van ca. 1920 tot aan de Tweede Wereldoorlog, profileerde hij zich als een 'klassiek' architect die villa's en woonhuizen ontwerpt. Na de oorlog concentreerde Bruin zich vooral op de planologische inrichting van Noord-Holland. Bruins woonhuizen en villa's uit de jaren twintig laten zich nog kenmerken door een landelijke opzet en een detaillering die doet verwijzen naar de Amsterdamse School stijl. Deze huizen werden gebouwd voor de nouveau-riche die zich buiten de grote steden vestigden en behuizing zochten die aansloot bij hun verlangen om 'buiten' te wonen. Opmerkelijk genoeg bouwde Bruin een reeks van deze huizen in het oosten van Nederland. Kenmerkend zijn de laag afhangende rieten kappen met wolfseinden, en de ogenschijnlijk willekeurig - of 'natuurlijk'- gegroepeerde bouwdelen. Goede voorbeelden van deze landhuizen zijn villa Delden in Enschede uit 1923 en villa Meyling in Hengelo uit 1925. In de jaren dertig richtte Bruin zich onder invloed van Granpre Molière steeds meer op het zogenaamde 'traditionele' Hollandse woonhuis, opgebouwd uit hoge kappen gedekt met pannen, een strenge gevelopzet en bakstenen muren. Van een geheel andere en grootstedelijke allure is Bruins woningbouwcomplex in de Transvaalbuurt te Amsterdam uit 1927, dat onderdeel was van de grootschalige uitbreiding van Amsterdam in de jaren twintig. Hier kwam een fraai vormgegeven complex van vier blokken van drie en vier bouwlagen hoog, gebouwd in opdracht van de gemeente. De houten betimmeringen op de kopgevels verraden Bruins voorliefde voor de landelijke stijl. Reeds voor de Tweede Wereldoorlog raakte Bruin betrokken bij tal van stedenbouw-kundige (uitbreidings)plannen, in die tijd nog een redelijk onontgonnen vakgebied. Het betrof veelal wat kleinere gemeenten in Noord-Holland (Hoorn, Anna Paulowna, Texel), die zich wilden uitbreiden en waar Bruin ook na de oorlog en tot in de jaren zestig gevraagd zou blijven, en de inrichting van de Haarlemmer- en Wieringermeerpolders. Wieger Bruin in de Tweede Wereldoorlog en de Wederopbouw In de Tweede Wereldoorlog werden meer dan 70.000 woningen geheel vernietigd en was het grootste deel van de stedelijke infrastructuur onbruikbaar geworden. Al direct na de capitulatie van Nederland in 1940 werd op kleine schaal een begin gemaakt met de Wederopbouw; na de oorlog kwam de grote opbouw van de grond. Uitgangspunt was om in meerdere of mindere mate aanknoping te zoeken met wat er nog was of had gestaan, zonder hierbij in 'overdreven piëteit' voor het verdwenen erfgoed te verzanden. Bruin was bij tal van gemeenten betrokken, maar hij heeft zijn stedenbouwkundige invloed toch vooral op de Wederopbouw van het zwaar gehavende Den Helder laten gelden.3 Bruin was reeds voor de oorlog betrokken geweest bij de herinrichting van de marinestad, maar werd na het bombardement van juni 1940 als vaste adviseur van B & W aangetrokken, omdat toen het ontwerpen van een nieuw plan voor het centrum urgent werd. Bovendien werd aan het einde van de oorlog Oud Helder (het oude vissersdorp) door de bezetters afgebroken, waardoor Bruin na de oorlog met twee grote projecten binnen een stad te maken kreeg. Kenmerkend is de samenwerking tussen Bruin als stedenbouwkundige supervisor, en vaak lokale architecten die de eigenlijke woningbouw ontwierpen. Het nieuwe Den Helder kreeg uiteindelijk pas in de jaren vijftig en zestig gestalte, waarbij Bruins oorspronkelijke opvattingen en plannen vaak ver te zoeken zijn. Behalve de Wederopbouw, was het meest spectaculaire onderdeel van de naoorlogse Nederlandse ruimtelijke ordening ongetwijfeld de inrichting van de IJsselmeerpolders. Dit in 1919 opgerichte project werd uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Dienst der Zuiderzeewerken en had aanvankelijk als doel het agrarische bedrijf op de eerste plaats te stellen. Dit moest zo snel en effectief mogelijk gebeuren, wat zijn neerslag vond in de rechtlijnige opzet van het polderland en dorpen: boerenland met een strakke en sobere vormgeving. De eerste polder die droogviel was de Wieringermeerpolder, waar Bruin al voor de oorlog onder supervisie van Granpre Molièreire had gewerkt. In 1942 volgde de Noordoostpolder, waar Bruin zich in de periode 1949-1952 onder meer bezighield met het nieuwe dorp Rutten. Om een optimale ontsluiting van dit dorp te garanderen, liepen er twee, elkaar kruisende hoofdwegen door het dorp. In drie van de vier aanpalende kwadranten werden woningen gebouwd, terwijl het vierde werd gebruikt voor groen. Deze opzet werd bij tal van nieuwe dorpen gebruikt, maar was niet geheel zonder kritiek. Steeds vaker werd er getwijfeld aan de leefbaarheid en effectiviteit van deze 'kruiswegdorpen', maar Bruin - en tal van andere - wist zijn wil toch door te drukken.4 Architectuuropvattingen en andere bezigheden Behalve als planoloog, is Wieger Bruin actief geweest als ontwerper van afzonderlijke en een zeer gevarieerde typologie aan gebouwen. Kenmerkend is het onuitgesproken karakter van zijn architectuur, waarbij een bepaalde religie of ideologie opmerkelijk genoeg vrijwel geen rol speelde. Bruin heeft zich nooit bijzonder expliciet uitgelaten over zijn standpunten ten aanzien van het architectuurdebat in de naoorlogse jaren, maar het is duidelijk dat hij zich bij het gematigde, traditionalistische kamp schaarde. Enerzijds waren er de contacten met en invloed van Granpre Molière - de voorman van het traditionalisme in de jaren vijftig -, en anderzijds de vormentaal en het materiaalgebruik van Bruins ontwerpen zelf. Ook was Bruin betrokken bij de Doornse leergangen en de wederopbouw van Rhenen, dat het schoolvoorbeeld van traditionalistisch bouwen werd.5 Kenmerkend is bovendien Bruins visie op Nagele, het enige door de modernen ontworpen dorp in de Noordoostpolder, dat volgens hem vanwege de uitgestrektheid de 'knusheid en compactheid' van een echt dorp ontbeerde en meer leek op een Amerikaans boskamp.6 Bruin was behalve als ontwerper ook actief op andere terreinen. Zo nam hij plaats in tal van provinciale adviescommissies, waarbij hij adviezen gaf over de herinrichting en uitbreiding van steden en het platteland. Ook deze stukken zijn in het archief opgenomen. Bruin was van 1947 tot 1958 bijzonder hoogleraar in Wageningen waar hij studenten leerde hoe zij het nieuwe land in de polders tot landbouwgrond dienden te bestemmen en het agrarische bedrijf op de eerste plaats te stellen, dit terwijl bij andere architecten steeds meer het bewustzijn groeide dat er behoefte was een nieuw stedelijk en recreatief gebied.7 Conclusie Bruins werk is voor veel buitenstaanders grotendeels ontoegankelijk gebleven. Dit is enerzijds het gevolg van zijn prominente optreden als planoloog, en anderzijds aan de moeilijk in te schatten betrokkenheid en rol van Bruin bij een project. Deze onduidelijkheid is des te spijtiger aangezien veel van zijn architectonische en stedenbouwkundige ontwerpen de kritieke leeftijd van vijftig jaar hebben bereikt en niet aan de huidige saneringsgolf in Nederland zullen ontkomen. Exemplarisch hiervoor is de sloop van zes sterk verwaarloosde portiekflats en acht galerijflats in Nieuw Den Helder, gebouwd door Bruin in de periode 1950-1970 in samenwerking met de dienst Openbare Werken, ten behoeve van de nieuwe wijk Duinpark.8 Op termijn zullen andere delen van de naoorlogse wijk worden afgebroken. Bruin zal dan definitief de geschiedenis ingaan als een veelzijdig en groots, maar onzichtbaar bouwer. Noten 1) Het meest volledige en recente maar nog steeds zeer summiere biografische overzicht biedt C. van der Wal, In Praise of Common Sense. Planning the ordinary. A physical planning history of the new towns in the IJsselmeerpolders, Rotterdam 1997, p. 107. 2) J. van Geest, S.J. van Embden, Rotterdam 1996, p. 15. 3) Zie voor De Helder, H. Helling, 'Den Helder, marinestad', in: K. Bosma, C. Wagenaar, Een geruisloze doorbraak: de geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en wederopbouw van Nederland, Rotterdam 1995, pp. 343-351. 4) Zie noot 1, Van der Wal 1996, p. 107. 5) M. Kuipers, M. Willing (red.), Toonbeelden van de wederopbouw: architectuur, stedenbouw en landinrichting van herrijzend Nederland, Zeist/Zwolle 2002, p. 20. 6) W. Bruin, 'Over de dorpen van de Noordoostpolder', Forum, 1/2, 1955, p. 25. 7) Voor een indruk van de werkzaamheden van Bruin aan de Landbouwhogeschool in Wageningen, zie archief BRUX a131op het NAi. 8) J. Tellinga, De Grote Verbouwing, Rotterdam 2004, pp. 74-81. Opleiding: Academie voor Beeldende Kunsten Den Haag/;Bouwkundige Afdeling van de Rijksnormaalschool voor Tekenonderwijs Amsterdam/ Nevenactiviteiten: H.B.O./docent architectonisch ontwerpen/1937-1941 en 1945-1947;Landbouwhogeschool Wageningen/buitengewoon hoogleraar bouwkunde en stedebouw/1947-1958;Bouwkundig Weekblad Architectura/redactielid en -voorzitter/1927-1934;Raad voor de Stedebouw/lid/1957-1968;Adviescommissie der Noordhollandschen Gemeenten voor bouwontwerpen en uitbreidingsplannen//;Bureau van de Commissie/architect-leider/1925-1945;Genootschap Architectura en Amicitia/voorzitter/1930-1945;kunstenaarsverzet tegen de oprichting van de Kultuurkamer/organisatie in gijzelaarskamp St. Michielsgestel/1943;College van Herstel der Universiteit van Amsterdam/lid/1945-1947;Centrale Commissie voor de Oorlogs- of Vredesgedenktekens/voorzitter/na 1945;Bond van Nederlandse Stedebouwkundigen/voorzitter/;Stichting Kunstenaarsverzet/voorzitter/1942-1945, na 1956

Bruin, Wieger

W. Bruin (1893-1971) Wieger Bruin geniet weinig bekendheid in de architectuur- en stedenbouwgeschiedenis.1 Dit is mede het gevolg van de bescheiden figuur van Bruin, maar ook van het 'onzichtbare' karakter van zijn werk, dat grotendeels bestaat uit wederopbouw- en uitbreidingsplannen. Bruin was als planoloog betrokken bij de inrichting van het nieuwe Nederland, eerst voor de Tweede Wereldoorlog in de Wieringermeerpolder, en daarna ook als 'wederopbouwer' in tal van door de oorlog gehavende gemeentes. Bruin heeft tal van gebouwen op zijn naam staan, maar de grootschalige, concrete invulling van zijn plannen liet hij vaak over aan andere architecten. Het archief van Wieger Bruin bevindt zich in het Nederlands Architectuurinstituut te Rotterdam en bestrijkt de periode 1920-1969. Helaas is het archief aangetast door brand-schade, waardoor niet alle stukken en tekeningen eenvoudig toegankelijk zijn. Deze complete oeuvrebeschrijving van Bruin, is gebaseerd op de geactualiseerde plaatsingslijst (2004) van het archief. De oorspronkelijke lijst van oude werknummers, opgenomen als bijlage van de inventaris (zie pagina 17), is zo consequent mogelijk aangehouden, en waar nodig aangevuld of gewijzigd met nieuwe gegevens. Hiaten in de werkenlijst zijn ontstaan doordat oude werknummers verwezen naar geschreven stukken (correspondentie, rapporten, supervisie) en derhalve als literatuur zijn opgenomen, of omdat meerdere werknummer zijn samengevoegd omdat ze hetzelfde object betreffen. Wat volgt is een summiere karakteristiek van Bruin en zijn werk, en een eerste aanzet tot een volledige oeuvre- en literatuurbeschrijving. Biografie Wieger Bruin werd geboren op 1 april 1893 te Groningen, en overleed op 12 juni 1971. Na de vijfjarige HBS ging hij naar de Academie voor Beeldende Kunsten te Den Haag waar hij de opleiding tot kunstschilder genoot, gevolgd door een avondstudie aan de Bouwkundige Afdeling van de Rijksnormaalschool voor Tekenonderwijs te Amsterdam. Hierna was hij onder meer werkzaam bij ir. J. Gratama & G. Versteeg, ir. A.R. Hulshoff (chef de bureau), ir. J. Gratama en Van Gendt (bebouwing Middendamterrein Amsterdam). In 1923 vestigde hij zich als zelfstandig architect aan de Keizersgracht 756 te Amsterdam, in 1956 ging hij een associatie aan met H.T. Vink (Wieger Bruin & Vink) en in 1961 met W. van der Kuile (Wieger Bruin, Vink & Van der Kuilen). Op het kantoor van Bruin werkte voor kortere of langere tijd verschillende mensen die ook naam zouden maken als architect of stedenbouwer. Hiervan is S.J. van Embden waarschijnlijk de bekendste.2 Bruin trouwde met een Amerikaanse. Carrière tot aan de Tweede Wereldoorlog Bruins carrière als ontwerper loopt over twee periodes. In de eerste, die loopt van ca. 1920 tot aan de Tweede Wereldoorlog, profileerde hij zich als een 'klassiek' architect die villa's en woonhuizen ontwerpt. Na de oorlog concentreerde Bruin zich vooral op de planologische inrichting van Noord-Holland. Bruins woonhuizen en villa's uit de jaren twintig laten zich nog kenmerken door een landelijke opzet en een detaillering die doet verwijzen naar de Amsterdamse School stijl. Deze huizen werden gebouwd voor de nouveau-riche die zich buiten de grote steden vestigden en behuizing zochten die aansloot bij hun verlangen om 'buiten' te wonen. Opmerkelijk genoeg bouwde Bruin een reeks van deze huizen in het oosten van Nederland. Kenmerkend zijn de laag afhangende rieten kappen met wolfseinden, en de ogenschijnlijk willekeurig - of 'natuurlijk'- gegroepeerde bouwdelen. Goede voorbeelden van deze landhuizen zijn villa Delden in Enschede uit 1923 en villa Meyling in Hengelo uit 1925. In de jaren dertig richtte Bruin zich onder invloed van Granpre Molière steeds meer op het zogenaamde 'traditionele' Hollandse woonhuis, opgebouwd uit hoge kappen gedekt met pannen, een strenge gevelopzet en bakstenen muren. Van een geheel andere en grootstedelijke allure is Bruins woningbouwcomplex in de Transvaalbuurt te Amsterdam uit 1927, dat onderdeel was van de grootschalige uitbreiding van Amsterdam in de jaren twintig. Hier kwam een fraai vormgegeven complex van vier blokken van drie en vier bouwlagen hoog, gebouwd in opdracht van de gemeente. De houten betimmeringen op de kopgevels verraden Bruins voorliefde voor de landelijke stijl. Reeds voor de Tweede Wereldoorlog raakte Bruin betrokken bij tal van stedenbouw-kundige (uitbreidings)plannen, in die tijd nog een redelijk onontgonnen vakgebied. Het betrof veelal wat kleinere gemeenten in Noord-Holland (Hoorn, Anna Paulowna, Texel), die zich wilden uitbreiden en waar Bruin ook na de oorlog en tot in de jaren zestig gevraagd zou blijven, en de inrichting van de Haarlemmer- en Wieringermeerpolders. Wieger Bruin in de Tweede Wereldoorlog en de Wederopbouw In de Tweede Wereldoorlog werden meer dan 70.000 woningen geheel vernietigd en was het grootste deel van de stedelijke infrastructuur onbruikbaar geworden. Al direct na de capitulatie van Nederland in 1940 werd op kleine schaal een begin gemaakt met de Wederopbouw; na de oorlog kwam de grote opbouw van de grond. Uitgangspunt was om in meerdere of mindere mate aanknoping te zoeken met wat er nog was of had gestaan, zonder hierbij in 'overdreven piëteit' voor het verdwenen erfgoed te verzanden. Bruin was bij tal van gemeenten betrokken, maar hij heeft zijn stedenbouwkundige invloed toch vooral op de Wederopbouw van het zwaar gehavende Den Helder laten gelden.3 Bruin was reeds voor de oorlog betrokken geweest bij de herinrichting van de marinestad, maar werd na het bombardement van juni 1940 als vaste adviseur van B & W aangetrokken, omdat toen het ontwerpen van een nieuw plan voor het centrum urgent werd. Bovendien werd aan het einde van de oorlog Oud Helder (het oude vissersdorp) door de bezetters afgebroken, waardoor Bruin na de oorlog met twee grote projecten binnen een stad te maken kreeg. Kenmerkend is de samenwerking tussen Bruin als stedenbouwkundige supervisor, en vaak lokale architecten die de eigenlijke woningbouw ontwierpen. Het nieuwe Den Helder kreeg uiteindelijk pas in de jaren vijftig en zestig gestalte, waarbij Bruins oorspronkelijke opvattingen en plannen vaak ver te zoeken zijn. Behalve de Wederopbouw, was het meest spectaculaire onderdeel van de naoorlogse Nederlandse ruimtelijke ordening ongetwijfeld de inrichting van de IJsselmeerpolders. Dit in 1919 opgerichte project werd uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Dienst der Zuiderzeewerken en had aanvankelijk als doel het agrarische bedrijf op de eerste plaats te stellen. Dit moest zo snel en effectief mogelijk gebeuren, wat zijn neerslag vond in de rechtlijnige opzet van het polderland en dorpen: boerenland met een strakke en sobere vormgeving. De eerste polder die droogviel was de Wieringermeerpolder, waar Bruin al voor de oorlog onder supervisie van Granpre Molièreire had gewerkt. In 1942 volgde de Noordoostpolder, waar Bruin zich in de periode 1949-1952 onder meer bezighield met het nieuwe dorp Rutten. Om een optimale ontsluiting van dit dorp te garanderen, liepen er twee, elkaar kruisende hoofdwegen door het dorp. In drie van de vier aanpalende kwadranten werden woningen gebouwd, terwijl het vierde werd gebruikt voor groen. Deze opzet werd bij tal van nieuwe dorpen gebruikt, maar was niet geheel zonder kritiek. Steeds vaker werd er getwijfeld aan de leefbaarheid en effectiviteit van deze 'kruiswegdorpen', maar Bruin - en tal van andere - wist zijn wil toch door te drukken.4 Architectuuropvattingen en andere bezigheden Behalve als planoloog, is Wieger Bruin actief geweest als ontwerper van afzonderlijke en een zeer gevarieerde typologie aan gebouwen. Kenmerkend is het onuitgesproken karakter van zijn architectuur, waarbij een bepaalde religie of ideologie opmerkelijk genoeg vrijwel geen rol speelde. Bruin heeft zich nooit bijzonder expliciet uitgelaten over zijn standpunten ten aanzien van het architectuurdebat in de naoorlogse jaren, maar het is duidelijk dat hij zich bij het gematigde, traditionalistische kamp schaarde. Enerzijds waren er de contacten met en invloed van Granpre Molière - de voorman van het traditionalisme in de jaren vijftig -, en anderzijds de vormentaal en het materiaalgebruik van Bruins ontwerpen zelf. Ook was Bruin betrokken bij de Doornse leergangen en de wederopbouw van Rhenen, dat het schoolvoorbeeld van traditionalistisch bouwen werd.5 Kenmerkend is bovendien Bruins visie op Nagele, het enige door de modernen ontworpen dorp in de Noordoostpolder, dat volgens hem vanwege de uitgestrektheid de 'knusheid en compactheid' van een echt dorp ontbeerde en meer leek op een Amerikaans boskamp.6 Bruin was behalve als ontwerper ook actief op andere terreinen. Zo nam hij plaats in tal van provinciale adviescommissies, waarbij hij adviezen gaf over de herinrichting en uitbreiding van steden en het platteland. Ook deze stukken zijn in het archief opgenomen. Bruin was van 1947 tot 1958 bijzonder hoogleraar in Wageningen waar hij studenten leerde hoe zij het nieuwe land in de polders tot landbouwgrond dienden te bestemmen en het agrarische bedrijf op de eerste plaats te stellen, dit terwijl bij andere architecten steeds meer het bewustzijn groeide dat er behoefte was een nieuw stedelijk en recreatief gebied.7 Conclusie Bruins werk is voor veel buitenstaanders grotendeels ontoegankelijk gebleven. Dit is enerzijds het gevolg van zijn prominente optreden als planoloog, en anderzijds aan de moeilijk in te schatten betrokkenheid en rol van Bruin bij een project. Deze onduidelijkheid is des te spijtiger aangezien veel van zijn architectonische en stedenbouwkundige ontwerpen de kritieke leeftijd van vijftig jaar hebben bereikt en niet aan de huidige saneringsgolf in Nederland zullen ontkomen. Exemplarisch hiervoor is de sloop van zes sterk verwaarloosde portiekflats en acht galerijflats in Nieuw Den Helder, gebouwd door Bruin in de periode 1950-1970 in samenwerking met de dienst Openbare Werken, ten behoeve van de nieuwe wijk Duinpark.8 Op termijn zullen andere delen van de naoorlogse wijk worden afgebroken. Bruin zal dan definitief de geschiedenis ingaan als een veelzijdig en groots, maar onzichtbaar bouwer. Noten 1) Het meest volledige en recente maar nog steeds zeer summiere biografische overzicht biedt C. van der Wal, In Praise of Common Sense. Planning the ordinary. A physical planning history of the new towns in the IJsselmeerpolders, Rotterdam 1997, p. 107. 2) J. van Geest, S.J. van Embden, Rotterdam 1996, p. 15. 3) Zie voor De Helder, H. Helling, 'Den Helder, marinestad', in: K. Bosma, C. Wagenaar, Een geruisloze doorbraak: de geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en wederopbouw van Nederland, Rotterdam 1995, pp. 343-351. 4) Zie noot 1, Van der Wal 1996, p. 107. 5) M. Kuipers, M. Willing (red.), Toonbeelden van de wederopbouw: architectuur, stedenbouw en landinrichting van herrijzend Nederland, Zeist/Zwolle 2002, p. 20. 6) W. Bruin, 'Over de dorpen van de Noordoostpolder', Forum, 1/2, 1955, p. 25. 7) Voor een indruk van de werkzaamheden van Bruin aan de Landbouwhogeschool in Wageningen, zie archief BRUX a131op het NAi. 8) J. Tellinga, De Grote Verbouwing, Rotterdam 2004, pp. 74-81. Opleiding: Academie voor Beeldende Kunsten Den Haag/;Bouwkundige Afdeling van de Rijksnormaalschool voor Tekenonderwijs Amsterdam/ Nevenactiviteiten: H.B.O./docent architectonisch ontwerpen/1937-1941 en 1945-1947;Landbouwhogeschool Wageningen/buitengewoon hoogleraar bouwkunde en stedebouw/1947-1958;Bouwkundig Weekblad Architectura/redactielid en -voorzitter/1927-1934;Raad voor de Stedebouw/lid/1957-1968;Adviescommissie der Noordhollandschen Gemeenten voor bouwontwerpen en uitbreidingsplannen//;Bureau van de Commissie/architect-leider/1925-1945;Genootschap Architectura en Amicitia/voorzitter/1930-1945;kunstenaarsverzet tegen de oprichting van de Kultuurkamer/organisatie in gijzelaarskamp St. Michielsgestel/1943;College van Herstel der Universiteit van Amsterdam/lid/1945-1947;Centrale Commissie voor de Oorlogs- of Vredesgedenktekens/voorzitter/na 1945;Bond van Nederlandse Stedebouwkundigen/voorzitter/;Stichting Kunstenaarsverzet/voorzitter/1942-1945, na 1956