Evers, Hendrik Jorden

Henri Evers (1855-1929) Inleiding Hij werd als Hendrik Jorden Evers op 24 november 1855 geboren. Bouwen speelde een belangrijke rol in het leven van het gezin. Vader Evers was timmerman-architect en had zijn eigen bouwbedrijf. De jaren 1875-1884 vormden Evers' 'Wanderjahre'. Na een bouwkunstopleiding aan de academies van Den Haag (1875-1876) en Antwerpen (1876-1877) volgden praktijkjaren op architectenbureaus in Antwerpen, Brussel (1877-1882), Wenen (1882-1883) en Boedapest (1883-1884), waarna hij zich in 1885 in Amsterdam vestigde. Evers' aanstelling als hoofdleraar aan de academie in Rotterdam in 1887 was bepalend voor zijn loopbaan. Hij zou zijn verdere leven in het onderwijs werkzaam zijn en was van 1902 tot 1926 hoogleraar in Delft. Deze werkzaamheden resulteerden ook in het publiceren van enkele theoretische geschriften en een boek over de geschiedenis van de architectuur. Op 25 april 1889 trad Evers in het huwelijk met de tien jaar jongere Dina Maria Hooijkaas (1865-1947). Nadat hij met emeritaat was gegaan woonde Evers de laatste drie jaar van zijn leven in Wassenaar, waar hij op 1 november 1929 op drieënzeventigjarige leeftijd overleed. Evers' architectonisch oeuvre is bescheiden van omvang en omvat zo'n vijfendertig bekende ontwerpen, waarvan er slechts dertien zijn uitgevoerd. Bij zijn grootste opdrachten, de Remonstrantse kerk in Rotterdam (1895-1897), de kerk van de Nederlandse Protestantenbond in Schiedam (1908-1909) en het stadhuis van Rotterdam (1910-1920), ontwierp Evers ook het gehele interieur, inclusief meubels en lampen. Opleiding, leertijd en carrière In 1875 werd Evers, na met goed gevolg het toelatingsexamen handtekenen te hebben afgelegd, toegelaten tot de bouwkunstopleiding aan de Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag. Het bouwkunstonderwijs aan de academie werd gegeven door H.P. Vogel (1834-1886). Over de lessen van Vogel in deze tijd is niets bekend, maar de architectuuropvattingen die in zijn boek werden gepresenteerd en waarvan mag worden aangenomen dat ze ook in zijn lessen werden uitgedragen, blijken niet zonder invloed op Evers te zijn geweest. Wellicht hiertoe aangespoord vertrok Evers na een jaar, in 1876, naar Antwerpen, waar hij zich aan de Koninklijke Academie van Schone Kunsten liet inschrijven. Hier volgde hij 'de klassieke Academiestudiën der beroemde Akademie', architectuuronderwijs dat was gebaseerd op de in Frankrijk ontwikkelde Beaux-Arts-methoden. In deze periode deed Evers naast zijn studie werkervaring op bij het bureau van de Antwerpse architect F.C. Baeckelmans (1827-1896), een architect die zowel neogotische als neorenaissancistische ontwerpen op zijn naam had staan. Nadat hij zijn opleiding aan de academie in 1877 had afgerond bleef Evers in België. Hij besloot zich voortaan Henri te noemen en trad (voor 5 jaar) in dienst bij J.J. Naert (1838-1910). Naert, een Prix-de-Rome-winnaar en docent aan de academie van Brussel, werkte voornamelijk in een eclectische neorenaissancestijl. Om in Nederland naamsbekendheid te krijgen deed Evers vanuit Brussel mee aan prijsvragen, waarbij hij meermalen werd bekroond. Zijn ontwerpen uit deze tijd weerspiegelen het architectuurklimaat waarin hij zich in Brussel bevond. In 1882 verliet Evers Brussel en vertrok, om zijn horizon nog meer te verbreden, naar Oostenrijk-Hongarije, waar een geheel ander, meer classicistisch, architectuurklimaat heerste. Bekend is dat hij tot in 1883 in Wenen werkzaam was bij 'Baurat' W. Stiassny (1842-1910) en daarna in Boedapest bij Z. Quittner (1857-1918), maar verdere gegevens over deze periode van Evers' leven ontbreken. Uiteindelijk keerde Evers in 1885, verrijkt met zo'n tien jaar Europese studie- en werkervaring, in Nederland terug. In 1887 verhuisde Evers, na zijn benoeming aan de academie, naar Rotterdam en vervolgens in 1902, na zijn benoeming aan de Polytechnische School, naar Delft. Tot aan zijn pensionering op eenenzeventigjarige leeftijd in 1926 beschikte hij over een vaste baan in overheidsdienst. Zijn lange loopbaan als docent had tot gevolg dat zijn architectonisch oeuvre niet bijzonder groot is. Voorliefde voor schilderachtigheid en centraalbouw Opvallend bij een eerste beschouwing van Evers' architectonisch oeuvre is dat het niet wordt gedomineerd door ontwerpen voor monumentale gebouwen op basis van een academische plattegrond en vormgegeven in een op de klassieke orden gestoelde vormentaal, zoals in eerste instantie op grond van zijn jaren lang geprofileerde opvattingen zou kunnen worden verwacht. Het stadhuis van Rotterdam is eigenlijk het enige en in ieder geval het enig uitgevoerde ontwerp dat aan een dergelijke kwalificatie voldoet, hoewel ook hier niet sprake is van een doorgevoerde ordenarchitectuur. Typerend in dit verband is dat het begrip 'schilderachtigheid', dat als een van de weinige constanten in Evers' oeuvre kan worden aangemerkt, in geen van zijn theoretische geschriften een rol speelt. Met de term 'schilderachtig' werd een architectonische compositie aangeduid waarin, vaak op basis van een informele, onregelmatige plattegrond, door een afwisseling van bouwvolumes en architectonische elementen, een verscheidenheid aan visuele indrukken werd beoogd. Een regelmatig terugkerend schilderachtig element in het oeuvre van Evers is vaak het silhouet van een traptoren die het karakter van een gebouw bepaalt. In Evers' relatief kleine oeuvre is sprake van een geleidelijke stilistische ontwikkeling. Het merendeel van de ontwerpen uit zijn 'Wanderjahre' en het eerste gedeelte van zijn Rotterdamse periode is uitgevoerd in de toen 'en vogue' zijnde schilderachtige neorenaissancestijl, waarbij Evers elementen van de Vlaamse en Hollandse renaissance combineerde. Dit was een stijl die Evers lag en zijn tekenwerk oogstte regelmatig lof. Vanaf 1890 werd zijn stijl eclectischer en is in zijn ontwerpen de invloed terug te vinden van zijn interesse voor de byzantijnse en romaanse architectuur en voor de centraalbouw, waarover hij ook zou publiceren. In zijn levenswerk, het sterk eclectische stadhuis van Rotterdam, waaraan hij tien jaar werkte (1910-1920), combineerde Evers een Franse renaissancistische opbouw met Hollandse trapgevels en onderdelen in Egyptische, byzantijnse, romaanse en gotische stijl terwijl hij de grote hal modelleerde naar een oosterse centraalbouw. De vanuit de binnenhof oprijzende toren verleent het geheel tevens een schilderachtig karakter. Het stadhuis is de treffendste concretisering van Evers' opvattingen. Belangrijke rol in architectuuronderwijs Evers' leven heeft voor het grootste gedeelte in dienst gestaan van het architectuuronderwijs. Meer dan veertig jaar gaf hij les, van 1887 tot in 1902 als hoofddocent aan de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen in Rotterdam, en vervolgens tot in 1928 als hoogleraar aan de Polytechnische School en haar opvolger, de Technische Hogeschool in Delft. Als leraar was Evers trouw aan zijn opvattingen over de van zijn eigen individualiteit uitgaande, geïnspireerde kunstenaar. Hij zag het als zijn taak talenten in te wijden in de architectuur en ze te begeleiden tot ze hun eigen weg konden gaan. In 1926 ging Evers met emeritaat. Evers als historicus Zijn lessen in de geschiedenis van de bouwkunst brachten Evers tot het schrijven van een eigen architectuurgeschiedenis, 'De architectuur in hare hoofdtijdperken'. Het boek verscheen vanaf 1901 in losse afleveringen, die in 1905 in een eerste en in 1911 in een tweede band werden samengevoegd. In het boek werd voor het eerst op grote schaal gebruik gemaakt van foto's, naast tekeningen, van bouwwerken. Het boek behandelt de Europese architectuurgeschiedenis in ruime zin tot aan Evers' eigen tijd, inclusief de bouwkunst van Egypte, het Midden-Oosten en de Islam; de Amerikaanse architectuur blijft buiten beschouwing. Slot Evers oogstte in zijn leven veel waardering voor zijn werk, maar ontkwam ook niet aan kritiek. Hoewel hij als leraar algemeen geroemd werd, werd zijn 'magnum opus' als architect vaak verguisd. Terwijl hij genoot van het lesgeven en het contact met zijn studenten, leidde de door hem als vijandig ervaren sfeer rondom de bouw van het Rotterdamse stadhuis bij de als altijd opgewekt gekarakteriseerde Evers tot de grootste momenten van twijfel uit zijn leven. Desondanks bleef hij overtuigd van de juistheid van de door hem gekozen weg. Een oordeel liet hij aan latere generaties over: 'Heb ik in mijn werk gedwaald of gefaald. De tijd zal het leeren!' Na zijn overlijden in 1929 sprak de 'Nieuwe Rotterdamsche Courant' van het verlies van 'een onvergetelijk groot Nederlander'. Opleiding: Academie Den Haag/1875-1876; Academie Antwerpen/1876-1877. Nevenfuncties: Architectura et Amicitia/lid/1883-1890; Architectura et Amicitia /bestuurslid/1885-1887; Bouwkunst en Vriendschap/bestuurslid/1890-1902; Bouwkunst en Vriendschap/lid monumentencommissie/1894; Bouwkunst en Vriendschap/erevoorzitter/1902-1929; Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/lid/1891-1929; Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/hoofdbestuurslid/1894-1897; Bouwkundig Weekblad/redactielid/1895-1897; Grote ere-prijsvraag Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/jurylid/1902; Rotterdamse Kunstkring/lid/1893-1902; Rotterdamse Kunstkring/lid tentoonstellingscommissie/1896; Rotterdamse Kunstkring/vice-voorzitter/1898;Internationaal Architectencongres Brussel/Nederlands afgevaardigde/1900; Internationaal Architectencongres Wenen/Nederlands afgevaardigde/1908; Internationaal Architectencongres Rome/Nederlands afgevaardigde/1911; Commissie voorbereiding bouw Koninklijke Stallen Paleis Het Loo/lid/1905-1910; Restauratiecommissie gevel Paleis op de Dam/lid/1914-1915; Rijks-Commissie tot voorbereiding van de Stichting van een Rijks-architectuurmuseum/lid/vanaf 1918; Rijkscommissie voor de Monumentenzorg/lid/omstreeks 1925; Prijsvraag Vredespaleis/adviseur jury/1906; Bouwkunstontwerpen wereldtentoonstelling Brussel 1910/lid jury/1910; Schoonheidscommissie Park Zorgvliet Den Haag/lid/1912; Schoonheidscommissie gemeente Delft/lid/1922-1926; Comite neerlando-belge d'art civique ter voorbereiding wederopbouw Belgie/lid/1915; Commissie gedenkteken G.J. de Jongh Rotterdam/lid/1917; Raad van Bestuur Academie Den Haag/lid/1905-1912; Academie Rotterdam/bestuurslid/; TH Delft/lid Senaat/1926-1929; Academie Rotterdam/hoofd afdeling bouwkunst/1887-1902; TH Delft/hoogleraar bouwkunst/1902-1926; Prijsvraag gemeentehuis Zeist/jurylid/; Prijsvraag voor een monumentale fontein op het kruispunt van 's Gravendijkwal en Mathenesserlaan Rotterdam/jurylid/; Prijsvraag ere-diploma t.g.v. Internationale Bakkerijtentoonstelling Amsterdam/jurylid/; Prijsvraag nieuwe ingang en nieuw administratiegebouw Diergaarde Blijdorp Rotterdam/jurylid/; Prijsvraag watertoren Wassenaar/jurylid/

Evers, Hendrik Jorden

Henri Evers (1855-1929) Inleiding Hij werd als Hendrik Jorden Evers op 24 november 1855 geboren. Bouwen speelde een belangrijke rol in het leven van het gezin. Vader Evers was timmerman-architect en had zijn eigen bouwbedrijf. De jaren 1875-1884 vormden Evers' 'Wanderjahre'. Na een bouwkunstopleiding aan de academies van Den Haag (1875-1876) en Antwerpen (1876-1877) volgden praktijkjaren op architectenbureaus in Antwerpen, Brussel (1877-1882), Wenen (1882-1883) en Boedapest (1883-1884), waarna hij zich in 1885 in Amsterdam vestigde. Evers' aanstelling als hoofdleraar aan de academie in Rotterdam in 1887 was bepalend voor zijn loopbaan. Hij zou zijn verdere leven in het onderwijs werkzaam zijn en was van 1902 tot 1926 hoogleraar in Delft. Deze werkzaamheden resulteerden ook in het publiceren van enkele theoretische geschriften en een boek over de geschiedenis van de architectuur. Op 25 april 1889 trad Evers in het huwelijk met de tien jaar jongere Dina Maria Hooijkaas (1865-1947). Nadat hij met emeritaat was gegaan woonde Evers de laatste drie jaar van zijn leven in Wassenaar, waar hij op 1 november 1929 op drieënzeventigjarige leeftijd overleed. Evers' architectonisch oeuvre is bescheiden van omvang en omvat zo'n vijfendertig bekende ontwerpen, waarvan er slechts dertien zijn uitgevoerd. Bij zijn grootste opdrachten, de Remonstrantse kerk in Rotterdam (1895-1897), de kerk van de Nederlandse Protestantenbond in Schiedam (1908-1909) en het stadhuis van Rotterdam (1910-1920), ontwierp Evers ook het gehele interieur, inclusief meubels en lampen. Opleiding, leertijd en carrière In 1875 werd Evers, na met goed gevolg het toelatingsexamen handtekenen te hebben afgelegd, toegelaten tot de bouwkunstopleiding aan de Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag. Het bouwkunstonderwijs aan de academie werd gegeven door H.P. Vogel (1834-1886). Over de lessen van Vogel in deze tijd is niets bekend, maar de architectuuropvattingen die in zijn boek werden gepresenteerd en waarvan mag worden aangenomen dat ze ook in zijn lessen werden uitgedragen, blijken niet zonder invloed op Evers te zijn geweest. Wellicht hiertoe aangespoord vertrok Evers na een jaar, in 1876, naar Antwerpen, waar hij zich aan de Koninklijke Academie van Schone Kunsten liet inschrijven. Hier volgde hij 'de klassieke Academiestudiën der beroemde Akademie', architectuuronderwijs dat was gebaseerd op de in Frankrijk ontwikkelde Beaux-Arts-methoden. In deze periode deed Evers naast zijn studie werkervaring op bij het bureau van de Antwerpse architect F.C. Baeckelmans (1827-1896), een architect die zowel neogotische als neorenaissancistische ontwerpen op zijn naam had staan. Nadat hij zijn opleiding aan de academie in 1877 had afgerond bleef Evers in België. Hij besloot zich voortaan Henri te noemen en trad (voor 5 jaar) in dienst bij J.J. Naert (1838-1910). Naert, een Prix-de-Rome-winnaar en docent aan de academie van Brussel, werkte voornamelijk in een eclectische neorenaissancestijl. Om in Nederland naamsbekendheid te krijgen deed Evers vanuit Brussel mee aan prijsvragen, waarbij hij meermalen werd bekroond. Zijn ontwerpen uit deze tijd weerspiegelen het architectuurklimaat waarin hij zich in Brussel bevond. In 1882 verliet Evers Brussel en vertrok, om zijn horizon nog meer te verbreden, naar Oostenrijk-Hongarije, waar een geheel ander, meer classicistisch, architectuurklimaat heerste. Bekend is dat hij tot in 1883 in Wenen werkzaam was bij 'Baurat' W. Stiassny (1842-1910) en daarna in Boedapest bij Z. Quittner (1857-1918), maar verdere gegevens over deze periode van Evers' leven ontbreken. Uiteindelijk keerde Evers in 1885, verrijkt met zo'n tien jaar Europese studie- en werkervaring, in Nederland terug. In 1887 verhuisde Evers, na zijn benoeming aan de academie, naar Rotterdam en vervolgens in 1902, na zijn benoeming aan de Polytechnische School, naar Delft. Tot aan zijn pensionering op eenenzeventigjarige leeftijd in 1926 beschikte hij over een vaste baan in overheidsdienst. Zijn lange loopbaan als docent had tot gevolg dat zijn architectonisch oeuvre niet bijzonder groot is. Voorliefde voor schilderachtigheid en centraalbouw Opvallend bij een eerste beschouwing van Evers' architectonisch oeuvre is dat het niet wordt gedomineerd door ontwerpen voor monumentale gebouwen op basis van een academische plattegrond en vormgegeven in een op de klassieke orden gestoelde vormentaal, zoals in eerste instantie op grond van zijn jaren lang geprofileerde opvattingen zou kunnen worden verwacht. Het stadhuis van Rotterdam is eigenlijk het enige en in ieder geval het enig uitgevoerde ontwerp dat aan een dergelijke kwalificatie voldoet, hoewel ook hier niet sprake is van een doorgevoerde ordenarchitectuur. Typerend in dit verband is dat het begrip 'schilderachtigheid', dat als een van de weinige constanten in Evers' oeuvre kan worden aangemerkt, in geen van zijn theoretische geschriften een rol speelt. Met de term 'schilderachtig' werd een architectonische compositie aangeduid waarin, vaak op basis van een informele, onregelmatige plattegrond, door een afwisseling van bouwvolumes en architectonische elementen, een verscheidenheid aan visuele indrukken werd beoogd. Een regelmatig terugkerend schilderachtig element in het oeuvre van Evers is vaak het silhouet van een traptoren die het karakter van een gebouw bepaalt. In Evers' relatief kleine oeuvre is sprake van een geleidelijke stilistische ontwikkeling. Het merendeel van de ontwerpen uit zijn 'Wanderjahre' en het eerste gedeelte van zijn Rotterdamse periode is uitgevoerd in de toen 'en vogue' zijnde schilderachtige neorenaissancestijl, waarbij Evers elementen van de Vlaamse en Hollandse renaissance combineerde. Dit was een stijl die Evers lag en zijn tekenwerk oogstte regelmatig lof. Vanaf 1890 werd zijn stijl eclectischer en is in zijn ontwerpen de invloed terug te vinden van zijn interesse voor de byzantijnse en romaanse architectuur en voor de centraalbouw, waarover hij ook zou publiceren. In zijn levenswerk, het sterk eclectische stadhuis van Rotterdam, waaraan hij tien jaar werkte (1910-1920), combineerde Evers een Franse renaissancistische opbouw met Hollandse trapgevels en onderdelen in Egyptische, byzantijnse, romaanse en gotische stijl terwijl hij de grote hal modelleerde naar een oosterse centraalbouw. De vanuit de binnenhof oprijzende toren verleent het geheel tevens een schilderachtig karakter. Het stadhuis is de treffendste concretisering van Evers' opvattingen. Belangrijke rol in architectuuronderwijs Evers' leven heeft voor het grootste gedeelte in dienst gestaan van het architectuuronderwijs. Meer dan veertig jaar gaf hij les, van 1887 tot in 1902 als hoofddocent aan de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen in Rotterdam, en vervolgens tot in 1928 als hoogleraar aan de Polytechnische School en haar opvolger, de Technische Hogeschool in Delft. Als leraar was Evers trouw aan zijn opvattingen over de van zijn eigen individualiteit uitgaande, geïnspireerde kunstenaar. Hij zag het als zijn taak talenten in te wijden in de architectuur en ze te begeleiden tot ze hun eigen weg konden gaan. In 1926 ging Evers met emeritaat. Evers als historicus Zijn lessen in de geschiedenis van de bouwkunst brachten Evers tot het schrijven van een eigen architectuurgeschiedenis, 'De architectuur in hare hoofdtijdperken'. Het boek verscheen vanaf 1901 in losse afleveringen, die in 1905 in een eerste en in 1911 in een tweede band werden samengevoegd. In het boek werd voor het eerst op grote schaal gebruik gemaakt van foto's, naast tekeningen, van bouwwerken. Het boek behandelt de Europese architectuurgeschiedenis in ruime zin tot aan Evers' eigen tijd, inclusief de bouwkunst van Egypte, het Midden-Oosten en de Islam; de Amerikaanse architectuur blijft buiten beschouwing. Slot Evers oogstte in zijn leven veel waardering voor zijn werk, maar ontkwam ook niet aan kritiek. Hoewel hij als leraar algemeen geroemd werd, werd zijn 'magnum opus' als architect vaak verguisd. Terwijl hij genoot van het lesgeven en het contact met zijn studenten, leidde de door hem als vijandig ervaren sfeer rondom de bouw van het Rotterdamse stadhuis bij de als altijd opgewekt gekarakteriseerde Evers tot de grootste momenten van twijfel uit zijn leven. Desondanks bleef hij overtuigd van de juistheid van de door hem gekozen weg. Een oordeel liet hij aan latere generaties over: 'Heb ik in mijn werk gedwaald of gefaald. De tijd zal het leeren!' Na zijn overlijden in 1929 sprak de 'Nieuwe Rotterdamsche Courant' van het verlies van 'een onvergetelijk groot Nederlander'. Opleiding: Academie Den Haag/1875-1876; Academie Antwerpen/1876-1877. Nevenfuncties: Architectura et Amicitia/lid/1883-1890; Architectura et Amicitia /bestuurslid/1885-1887; Bouwkunst en Vriendschap/bestuurslid/1890-1902; Bouwkunst en Vriendschap/lid monumentencommissie/1894; Bouwkunst en Vriendschap/erevoorzitter/1902-1929; Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/lid/1891-1929; Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/hoofdbestuurslid/1894-1897; Bouwkundig Weekblad/redactielid/1895-1897; Grote ere-prijsvraag Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/jurylid/1902; Rotterdamse Kunstkring/lid/1893-1902; Rotterdamse Kunstkring/lid tentoonstellingscommissie/1896; Rotterdamse Kunstkring/vice-voorzitter/1898;Internationaal Architectencongres Brussel/Nederlands afgevaardigde/1900; Internationaal Architectencongres Wenen/Nederlands afgevaardigde/1908; Internationaal Architectencongres Rome/Nederlands afgevaardigde/1911; Commissie voorbereiding bouw Koninklijke Stallen Paleis Het Loo/lid/1905-1910; Restauratiecommissie gevel Paleis op de Dam/lid/1914-1915; Rijks-Commissie tot voorbereiding van de Stichting van een Rijks-architectuurmuseum/lid/vanaf 1918; Rijkscommissie voor de Monumentenzorg/lid/omstreeks 1925; Prijsvraag Vredespaleis/adviseur jury/1906; Bouwkunstontwerpen wereldtentoonstelling Brussel 1910/lid jury/1910; Schoonheidscommissie Park Zorgvliet Den Haag/lid/1912; Schoonheidscommissie gemeente Delft/lid/1922-1926; Comite neerlando-belge d'art civique ter voorbereiding wederopbouw Belgie/lid/1915; Commissie gedenkteken G.J. de Jongh Rotterdam/lid/1917; Raad van Bestuur Academie Den Haag/lid/1905-1912; Academie Rotterdam/bestuurslid/; TH Delft/lid Senaat/1926-1929; Academie Rotterdam/hoofd afdeling bouwkunst/1887-1902; TH Delft/hoogleraar bouwkunst/1902-1926; Prijsvraag gemeentehuis Zeist/jurylid/; Prijsvraag voor een monumentale fontein op het kruispunt van 's Gravendijkwal en Mathenesserlaan Rotterdam/jurylid/; Prijsvraag ere-diploma t.g.v. Internationale Bakkerijtentoonstelling Amsterdam/jurylid/; Prijsvraag nieuwe ingang en nieuw administratiegebouw Diergaarde Blijdorp Rotterdam/jurylid/; Prijsvraag watertoren Wassenaar/jurylid/